Inleiding Rond het jaar 1400 brak in Europa een tijdperk van veranderingen en nieuwe ideeën aan dat 200 jaar zou duren. Er ontstonden nieuwe bouwstijlen, nieuwe kunststromingen en een heel andere manier van leven. De kunst veranderde omdat men in plaats van het gebruik van symbolen wilde laten zien hoe de wereld er in werkelijkheid uit zag. Voor het eerst sinds de Klassieke Oudheid beeldden schilders en beeldhouwers echte mensen af in een echte omgeving. Europa herstelde zich van de pest die overal toegeslagen en bijna eenderde van de totale Europese bevolking de dood in gejaagd had. De economie bloeide op en handelsbetrekkingen werden hersteld. Er brak een nieuwe tijd aan, de mens werd zich steeds meer bewust van zichzelf en de waarde van ieder individu op zich. Op religieus gebied leidde dit nieuwe gevoel tot hervormingen die een scheuring teweeg brachten binnen de Christelijke kerk, maar ook tot sterkere geloofsbeleving. Deze periode in de geschiedenis die gekenmerkt wordt door grote veranderingen op het gebied van kunst en het menselijk denken staat bekend als de Renaissance, wat ‘wedergeboorte’ betekent.
Wedergeboorte In de 14de eeuw kregen geleerden belangstelling voor de kunst en de teksten uit de klassieke oudheid. De Griekse en Romeinse beschaving, ook wel de klassieke oudheid genoemd, had duizend jaar lang haar stempel gedrukt op het gebied rond de Middellandse Zee toen er door binnenvallende Germanen in de vijfde eeuw een eind werd gemaakt aan het Romeinse Rijk. In de eeuwen die volgden, de zogenaamde Middeleeuwen, onderging de Europese beschaving allerlei invloeden die echter niet in staat waren om het Oude Griekenland en het Oude Rome voorgoed te doen vergeten. In de vijftiende eeuw maakten kunstenaars en geleerden grote reizen om beelden en gebouwen die waren overgebleven te bestuderen. Ze trokken zich minder aan van wat de kerk hen te vertellen had en begonnen zelf nieuwe ideeën te onderzoeken. De herontdekking van de klassieke wetenschap en de nieuwe manier van denken heet de ‘renaissance’, het Franse woord voor ‘wedergeboorte’. De renaissance was niet de eerste wedergeboorte van kennis. In de middeleeuwen waren prachtige kathedralen in klassieke stijl gebouwd en beroemde universiteiten gesticht, zoals Oxford en Bologna. De kruisvaarders brachten nieuwe concepten mee uit het oosten, zoals de Arabische cijfers (1, 2, 3, enz.). Maar veel kunst en wetenschap stond in dienst van de oude studie en verheerlijking van God. In sommige opzichten was de renaissance een voortzetting van een proces dat al in de middeleeuwen was begonnen, maar deze nieuwe renaissance, die ongeveer van 1300 tot 1650 duurde, had veel mee invloed dan in andere periodes. De lawine van nieuwe denkbeelden veroorzaakte een bloeiperiode in de kunst en veranderde de wetenschap in Europa. Schilderijen en beelden
De veranderingen die de Renaissance teweegbracht, zijn goed te zien in de schilderijen en het beeldhouwwerk uit die tijd. Op middeleeuwse schilderijen waren figuren heel plat en stijf, bijna onbeweeglijk. De meeste beeldhouwwerken waren ondiep uitgesneden afbeeldingen, de zogenaamde bas-reliëfs.
In de middeleeuwen concentreerden kunstenaars zich meer op de religieuze betekenis van hun werk dan op het levensecht afbeelden van figuren. In de renaissance wilden schilders en beeldhouwers mensen en de natuur meer natuurgetrouw afbeelden. Giotto di Bondone (1267-1337) uit Florence deed dat als een van de eersten. Hij schilderde prachtige fresco’s (waterverf op natte kalk) in kerken in Florence, Assisi en Padua, met levensechte figuren tegen een achtergrond die diepte leek te hebben. Dit heet Realisme. Andere kunstenaars namen zijn technieken over en leerden hoe ze schilderijen diepte konden geven door licht en schaduw te gebruiken. Later ontdekten andere schilders, zoals Michelangelo, Rafaël en Leonardo da Vinci hoe ze zo nauwkeurig mogelijk mensen, dieren en planten konden tekenen. Leonardo tekende zelfs opengesneden lichamen na om de vorm van de spieren onder de huid te leren tekenen.
Kunstwerken uit de renaissance hebben vaak bijbelse onderwerpen, omdat ze voor kathedralen en andere godsdienstige gebouwen werden gemaakt. Maar de kunstenaars in deze periode gingen ook andere onderwerpen gebruiken, vooral uit de Griekse en Romeinse mythologie.
Uit onvrede over de manier waarop fresco’s vervaagden en verbrokkelden, gingen kunstenaars experimenteren met andere materialen, vooral met verf op basis van olie. Deze verf, die voor het eerst rond 1400 door Vlaamse kunstenaars werd gebruikt, werd gemaakt door verpulverde kleurstoffen te mengen met lijnolie. Olieverf werd populair omdat het heel langzaam droogde, zodat je het maandenlang kon bewerken. Olieverf betekende een grote verbetering, omdat fresco’s snel droogden en bijna niet te veranderen waren zonder opnieuw de hele muur te pleisteren en opnieuw te beginnen. Met olieverf konden kunstenaars meer tijd aan hun kunstwerk besteden en fouten overschilderen.
In de renaissance bereikte de kunst van het portretschilderen een hoogtepunt. De schilders kwamen met de weergave van het psychologisch karakter van hun modellen, de rijke stoffen waarvan hun kleding was gemaakt: fluweel, kant, laken, de prachtigste juwelen, tot ware meesterwerken. Een voorbeeld hiervan is het portret van Baldassare Castiglione van Rafaël (Museum het Louvre), zie afbeelding.
In de middeleeuwen werden de meeste beeldhouwwerken door steenhouwers gemaakt. In de renaissance experimenteerden kunstenaars met nieuwe materialen en technieken. Om de taferelen op bas-reliëfs levensechter te maken, gebruikten ze perspectief. Maar daar bleef het niet bij. Geïnspireerd door de Romeinse beelden die bij opgravingen werden gevonden, gingen kunstenaars beelden maken die je van alle kanten kon bekijken. De ‘losstaande’ beelden maakten veel indruk. Ze stonden op zichzelf en leken daardoor een symbool voor het renaissancistische ideaal van de onafhankelijkheid en de individualiteit van de mens.
Dit standbeeld van David maakte Michelangelo in de periode 1501-1504. Het is sterk beïnvloed door de oude Griekse beeldhouwkunst. Een van de beroemdste kunstenaars uit de renaissance was Michelangelo Buonnarroti (1475-1564), die veel mensen beschouwen als de beste beeldhouwer aller tijden. Michelangelo begon op zijn twaalfde met schilderen en beeldhouwen en was daarnaast ook dichter en architect. Hij maakte enorme, robuuste, levensechte standbeelden in marmer die een overweldigende lichamelijke en spirituele kracht uitstralen. Hij zag zichzelf in de eerste plaats als een beeldhouwer, maar hij is voornamelijk bekend om zijn schilderingen op de gewelven van de Sixtijnse kapel in het Vaticaan in Rome. Boeken Als je één iemand zou kunnen aanwijzen als grondlegger van de renaissance, dan is dat de Italiaanse dichter Francesco Petrarca (1304-1374). Petrarca hield van boeken. Hij speurde heel Frankrijk en Italië af naar boeken en vroeg zijn vrienden alle boeken die ze op hun reizen tegenkwamen voor hem mee te nemen. Zo bouwde hij een enorme verzameling op, waar iedere geleerde die wilde gebruik van mocht maken. Steeds meer geleerden gingen originele Griekse en Romeinse teksten bestuderen. Ze ontdekten dat er fouten in de vertalingen stonden, die de vertalers en de monniken die de boeken hadden overgeschreven hadden gemaakt. In de antieke teksten vonden ze denkbeelden waar duizend jaar lang niemand weet van had gehad. Toen ze al deze opvattingen en tegenstrijdigheden onder ogen kregen, besloten een paar geleerden dat ze niet meer zomaar zouden geloven wat ze lazen. De enige manier om iets zeker te weten, besloten ze, was door kijken, te experimenteren en zelf conclusies te trekken. Sommige opvattingen van de geleerden over de hele wereld om hen heen veranderden hierdoor totaal.
Humanisme De belangrijkste geleerden van de renaissance stonden bekend als humanist. Humanisten vonden het individu belangrijk. Ze vonden dat mensen de vrijheid moesten krijgen over de wereld na te denken en dat je beter nieuwsgierig kon zijn en over van alles kon discussiëren dan dat je gewoon alles maar aan nam. Sommige humanisten vonden, net als eerdere Griekse en Romeinse denkers, dat de wet door mensen werd gemaakt en dus ook door mensen kon worden veranderd. Door hun opvattingen kregen veel humanisten ruzie met de kerk, die leerde dat de wet door God was gemaakt en dus niet kon worden veranderd. Volgens de kerk waren mensen die Gods wetten overtraden zondig. De kerk verwachtte van iedereen dat ze hun tijd op aarde doorbrachten met het verwerven van een plaats in de hemel door Gods wetten zonder meer te gehoorzamen. Humanisten geloofden juist dat je allerlei verschillende opvattingen kon onderzoeken, zonder leerstellingen van God en Christus te verloochenen. Dit idee, dat je niet alleen voor God, maar puur voor je eigen plezier kon genieten van kunst en literatuur, stimuleerde veel getalenteerde mensen te gaan experimenteren met nieuwe ideeën.
Op het plaatje is te zien hoe een humanist de niveaus van leven zag. Bestaan als een steen, leven als een plant, gevoel als een paard en begrip als een mens (links). Elk niveau heeft zijn eigen kenmerk (rechts): luiheid, hebzucht, ijdelheid en intelligentie. Mensen kunnen volgens dit schema opklimmen naar een hoger niveau, maar alleen de humanistische geleerde is echt menselijk. Handel
Tijdens de renaissance vond er in Europa een ingrijpende verandering plaats. Eeuwenlang was de landbouw de belangrijkste bron van inkomsten geweest. Maar vanaf 1400 waren het vooral de handel en producten van handwerklieden die geld opleverden. In de steden werden gilden opgericht om de kwaliteit en de prijs van de goederen te bewaken, terwijl kooplieden zich bezig hielden met het transport van goederen en producten tussen verschillende steden en landen. Al gauw verschenen er kooplieden die als bankier optraden. Ze leenden geldbedragen aan handelaren en machthebbers die hun schuld over een bepaalde periode met rente moesten aflossen. Rond 1450 was er in Italië een vroege vorm van kapitalisme ontstaan die zich binnen 50 jaar over heel Europa verspreidde. De rijkdom die op die manier vergaard kon worden leek onuitputtelijk.
De textielhandel speelde een belangrijke rol bij de groei van de handel en welvaart in Italië van de vroege renaissance. In 1400 beheersten alle Italiaanse wevers de wolhandel. Florentijnse wolwevers kochten hun wol soms helemaal in Engeland en verkochten wollen kleding op markten in Duitsland en Frankrijk.
Sommige families werden zo welvarend door handel te drijven dat ze adellijke geslachten die het van d landbouwoogsten moesten hebben in rijkdom naar de kroon staken. De adel probeerde de kooplieden te vernederen door wetten uit te vaardigen die bepaalden dat alleen mensen van adel luxe stoffen als zijde en bont mochten dragen. Maar de kooplieden kregen steeds meer macht en de meeste van dergelijke wetten werden dan ook snel weer afgeschaft.
De Florentijnse Florijn en de Venetiaanse dukaat genoten zoveel vertrouwen van de handelslieden dat andere landen ook munten van gelijke waarde gingen uitgeven. De aanduiding fl. voor de Nederlandse gulden is ontleend aan de eerste twee letters van het woord florijn.
In de veertiende eeuw brachten handelaren hun goederen niet meer zelf naar de markt. Ze huurden gespecialiseerde vervoerders en agenten in voor de afhandeling van hun zaken in het buitenland. Ze zetten zelf grote en nieuwe bedrijven op, beheerden hun financiën met behulp van dubbel boekhouden (nog steeds in gebruik), begonnen met kredietverlening, gaven aandelen uit en richtten overal banken op. Steden die belangrijke handelscentra waren geworden werden steeds groter. Steden De steden vormden in het Europa van de Renaissance het middelpunt van de samenleving. Men identificeerde zich met de stad waar men vandaan kwam, dat was belangrijker dan sociale status of nationaliteit. De steden werden bevolkt door rijke kooplieden en door grote aantallen burgers. Samen zorgden ze voor een leger en samen vormden ze een bureaucratisch systeem waarmee ze het omringende platteland controleerden en vaak ook nabijgelegen kleinere steden. De steden lagen betrekkelijk veilig verscholen achter hoge vestingmuren en ontwikkelden zich tot welvarende handelscentra met een bloeiend kunstleven. Het was altijd druk op straat en overal kwamen arm en rijk, geestelijken, kunstenaars en handelslieden elkaar tegen. De steden wedijverden met elkaar wie de mooiste moderne gebouwen had. In elke stad verrezen prachtige nieuwe stadhuizen en kerken en sommige steden werden zelfs bijna helemaal opnieuw opgericht. Het was geen wonder dat deze dynamische samenleving en de onderlinge wedijver voor grote welvaart zorgden en voor de grote vernieuwingsdrang en nieuwe ideeën die zo kenmerkend zijn voor de renaissance.
Rijke families lieten in de renaissance prachtige paleizen neerzetten, zogenaamde palazzi. Ze moesten praktisch zijn, maar ook comfortabel. In veel palazzi waren beneden winkels en boven woonvertrekken. De winkels werden gedreven door de betreffende familie of verhuurd. Ook was een deel van de vertrekken boven vaak in gebruik als bedrijfsruimte in plaats van woonruimte. De meeste palazzi werden om een soort binnenplaats heen gebouwd waar standbeelden en andere kunstwerken te bewonderen waren. Sommige families lieten prachtige façades bouwen om te laten zien hoe rijk ze waren. Andere families, zoals D’Medici in Florence, gaven hun paleizen een eenvoudige façade omdat ze de armere medeburgers niet de ogen wilden uitsteken.
Het dagelijks leven De manier van leven veranderde in de renaissance drastisch. De meest in het oog springende verandering was wel dat er een scheiding kwam tussen het privé-leven en het openbare leven. In de middeleeuwen was er nauwelijks sprake van privacy, ook niet voor de rijken. Het hele gezin woonde en sliep in een en dezelfde kamer en in kastelen en huizen in de stad deelden gezinnen soms een grote ruimte met elkaar die met gordijnen in kleinere vertrekken was opgedeeld. Maar in het begin van de vijftiende eeuw kregen steeds meer gezinnen een eigen huis of woonruimte. In huizen van arme mensen waren er aparte slaapkamertjes voor mannen en vrouwen. De privacy deed zijn intrede in de samenleving en daarmee ook de zedelijkheid. Door de toenemende handelscontacten konden ideeën zich snel verspreiden en ontstond er zoiets als mode op het gebied van kleding en inrichting van de huizen.
Het aantal rijke mensen steeg en men kreeg beschikking over vrije tijd. Het was niet alleen de adel die beschikte over vrije tijd, maar ook gewone burgers. Men deed vaak spelletjes, maakte muziek, dronk een glaasje of studeerde. Zelfs in de eenvoudigste huizen kon men muziekinstrumenten aantreffen, spelletjes en andere dingen waarmee men vrije tijd doorbracht. Tijdens de renaissance ontstond er een muziekcultuur waarbij men puur voor het plezier speelde en niet meer voor kerk of staat. Gedrukte bladmuziek en lesboeken zorgden voor de verspreiding van populaire kamermuziek en in veel huiskamers werd dan ook prachtige muziek ten gehore gebracht.
Het idee hygiëne kreeg steeds meer inhoud. Openbare badhuizen hadden vaak een slechte naam. De rijken konden zich echter een eigen bad veroorloven. Tijdens de renaissance besteedde men vrij veel aandacht aan hygiëne. Zeker de rijkeren namen regelmatig een bad. Ook de meeste steden deden wat aan hygiëne. Naarmate de steden groeiden namen ook de problemen toe. Er moest wat gedaan worden aan de stank en het afval. Men kon het niet meer zomaar voor de deur op straat gooien. De straten kregen goten waarlangs allerlei afval door regenwater werd afgevoerd. Men begreep dat de kans op ziektes toenam door slechte hygiënische omstandigheden. Maar veel mensen dachten dat het door de stank kwam en gooiden parfum over het afval. Dat loste natuurlijk niets op. Steden verbeterden het rioleringssysteem en men begon aandacht te schenken aan de verwerking van afval. Het gezinsleven
In de renaissance is het gezinsleven dat wij nu nog kennen ontstaan. Maar deze ontwikkeling vond eerst alleen maar plaats binnen de maatschappelijk bevoorrechte kringen. Op het platteland veranderde er niets wezenlijks. Het leven was zwaar en liet zelden tijd en gelegenheid voor tederheden ten opzichte van elkaar. Het werk op de velden, de zware dagelijkse arbeid om aan de honger te kunnen ontsnappen, de zorgen voor morgen, namen ziel en lichaam helemaal in beslag. Het kwam vaak voor dat een of meer kinderen uit een gezin stierf. De vader en moeder stierven ook omstreeks het dertigste jaar, als slachtoffers van een volksziekte, een epidemie of doordat krijgslieden door het dorp trokken die hen vermoordden. De dood van de kinderen werd ervaren als het noodlot en aanvaard als iets wat nou eenmaal gebeurde.
Bij de burgerij in de steden, maar ook aan de vorstenhoven en bij de adel, kortom: overal waar het leven van alledag minder moeilijk was dan op het platteland, groeide het begrip en gevoel ten opzichte van het kind. Men hechtte zich sterker aan kinderen. Zij ontroerden en vertederden hun ouders en grootouders. Op godsdienstige schilderijen is dat ook te zien, het Jezuskind vertoonde kinderlijke trekken, in tegenstelling tot voorheen toen het met een streng, bijna volwassen gezicht werd afgebeeld. Soms had het zelfs rimpels.
Men legde zich er ook op toe kinderen anders op te voeden. De eisen ten aanzien van hun kennis werd steeds groter en het ordebesef, dat in de middeleeuwen nog onbekend was, deed zijn intrede op scholen en universiteiten. Ook leerde men kinderen goede manieren. In een in 1555 verschenen boek wordt aangeraden hen bij te brengen ‘hun behoeften niet in het openbaar te doen, niet hard te niezen, niet vaak te gapen als er een ander bij is en niet gulzig te eten’. Niet alleen de kinderen werden anders behandeld, ook de vrouw kreeg in de maatschappij een andere plaats. Toch bleef ze onderdanig aan ouders of haar echtgenoot. Zo werd zij nog uitgehuwelijkt zonder dat men vroeg hoe zij er over dacht, vaak al op haar 14e jaar. Toch kreeg de vouw in de 15e en 16e eeuw wat meer vrijheid. Daarom komen er in die eeuwen ook bijzondere vrouwenfiguren voor. Isabelle d’Este in Ferrara gaf de toon aan op een van de schitterendste Italiaanse vorstenhoven in de renaissance. Een van de tekenen waaruit bleek dat een nieuwe denkwijze haar intrede had gedaan , was een uiting van de Franse dichter Brantôme. Hij vond dat vrouwen God dichter benaderden dan mannen, omdat ze ‘meer van het goddelijke in zich hebben dan wij, die anders zijn. Dat komt door hun schoonheid, want wie schoon van uiterlijk is, benadert God sterker want Hij is de schoonheid zelve, in tegenstelling tot de man die naar de duivel zweemt’. Maar soms gebeurde ook het tegenovergestelde en moest de vrouw op de brandstapel omdat ze een duivelse schoonheid bezat.
In de stedelijke burgermaatschappij begon meer en meer een soort gelijkheid tussen man en vrouw te groeien. Veelal kwamen ze allebei uit een zelfde maatschappelijke laag, bijvoorbeeld kooplieden, bankiers, etc. De man speelde de baas in de winkel, de werkplaats of het kantoor, maar zijn vrouw bracht de bruidsschat binnen. Ze bracht haar huishoudelijke kwaliteiten mee en verrichtte aangepaste arbeid binnen haar eigen gezin. In afwezigheid van haar man hielp ze bij de behartiging van de lopende zaken of nam die over als ze voortijdig weduwe werd. Zo veranderde tijdens de renaissance de rol van de vrouw aanzienlijk. Ziekte en dood Er liep een man door de verlaten straat die een bel luidde. Hij was de aanzegger van de dood en liep enkele passen voor de kar uit waarop lijken lagen. Af en toe hield hij stil. Twee doodgravers liepen naar een dode die vlakbij op de grond lag, tilden hem op en legden hem bij de anderen op de stapel. Daarna verliet de angstaanjagende stoet de stad door de buitenwijk en ging naar een grote open vlakte waar een massagraf was gedolven. Daarin werden de lijken verspreid neergelegd en met ongebluste kalk bestrooid, waarna de mannen met de kar terugkeerden naar de stad die in doodsangst haar lot afwachtte. Sinds de pestepidemie was uitgebroken waren er honderden mannen, vrouwen en kinderen op deze manier ter aarde besteld. Was er een massagraf vol, dan werd dit met aarde bedekt. Men gaf de plaats ervan aan met enkele stenen waarna een nieuw massagraf werd gedolven. Toen bekend werd dat de ziekte heerste, werd de stad ontoegankelijk verklaard: het openbare leven stond stil, er was geen markt meer, noch enige andere publieke gebeurtenis. Wie het geluk had te kunnen vluchten begaf zich naar het platteland en bleef daar. En zij die moesten blijven, sloten zich in hun huizen op en verbrandden geurige kruiden als rozemarijn, thijm en lavendel. Elke huisgenoot speurde bij de ander naar de eerste kenmerken van de ziekte: de pestbuilen, grote gezwellen in de liezen of in de oksels, die onvermijdelijk vooraf gingen aan bewusteloosheid en dood. In veel gevallen was men bijna gek van angst. Door de ondraaglijke spanning waarin men verkeerde maakten velen een einde aan hun leven. In de hospitalen lag het boordevol zieken, waartussen de liefdezusters en artsen zich verdrongen om hen zo goed mogelijk te verzorgen en de priesters van de ene naar de andere liepen om de laatste sacramenten toe te dienen. Wie in een hospitaal stierf kon tenminste verwachten op een echt kerkhof in een kist of in een lijkwade te worden begraven.
Halverwege de 14e eeuw deed de pest zijn intrede in het Westen en op elke drie Europeanen viel er één hieraan ten slachtoffer. In de loop van de volgende eeuwen bleef de verwoestende ziekte toeslaan. In 1484 telde men in Milaan meer dan 500.000 slachtoffers en bijna evenveel in de weken die erop volgden in de steden Florence, Rome en Bologna. In 1520 stierven er 400000 mensen in Avignon, 60.000 in Lyon in 1560, in Parijs 40.000 in 1566, 14.000 in 1585 in Bordeaux. In Duitsland, Engeland en Vlaanderen vielen er ook tienduizenden doden gedurende de hele 16e eeuw. Tegenover zo’n vloedgolf stonden de artsen machteloos, ook al begon men in te zien dat een opeenhoping van inwoners in vervuilde krottenwijken de ziekte en de verspreiding hiervan bevorderde. En toch ging men voorbij aan het feit dat rattenvlooien de ziekte van de ene mens op de andere overbrachten… Duivels en heksen Terwijl de pest hele dorpen uitdunde en de omringende streken besmette, als het ware van stad tot stad over de grote wegen trekkend, kon niemand begrijpen waarom men bezocht werd door deze gewelddadige plaag. Iedereen, van boer tot pastoor, van arts tot ambachtsman, werd tenslotte achtervolgd door de gedachte dat er sprake was van een straffe Gods of van een gemene streek van de Duivel. Daarom ging men op zoek naar de schuldige. Men zocht bij mensen die zich op een of andere manier anders gedroegen dan de rest, bij vreemdelingen, zwervers, bij hen die een zondig leven leidden en bij hen die geen goede christenen waren. Vooral Joden moesten het ontgelden, bedelaars die men oppakte, vrouwen die op prostitutie waren betrapt, maar vooral ook bij mensen die men van tovenarij of hekserij verdacht en die misschien in dienst van de duivel de ziekte verspreidden. Men zei dat deze mensen de pest bevorderden door ‘dodelijke zalven te mengen uit de etter van pestbuilen, spinnen, padden, pek of dierlijk vet, om dit gif dan op de kerkbanken en stoelen in kapellen, kerken en kathedralen te smeren’.
Mensen die zo geaard waren dat zij zich niet aan de wet hielden, leefden temidden van alle andere mannen en vrouwen uit de renaissance die net als hun voorvaderen aan allerlei bovennatuurlijks geloofden. Zij geloofden dat kwade geesten rondom de schoorstenen vlogen wanneer het hagelde, en brand, overstromingen, droogte en ziekten veroorzaakten. Men geloofde in monsters en dat er mensen waren die andere gedaanten konden aannemen, zoals die van een wolf en dan kinderen verscheurden en verslonden. Velen waren stellig overtuigd dat men de toekomst kon lezen als men het nog kloppende hart van een opengesneden levende mol had ingeslikt. Een koe die stierf, een ziek schaap, een kind dat verdronk, een zwarte kat die iemands pad kruiste, een man die verlamd werd, een vrouw die in het kraambed stierf, dat waren allemaal tekenen waaraan men kon zien dat Satan via zijn aanhangers op aarde, heksen en tovenaars, streken uithaalde. Om onder de bevolking de mannen en vrouwen die omgang hadden met de duivel te kunnen herkennen werden wijze boeken geschreven. Hierin werd verteld hoe men ze moest opsporen, gevangen nemen en ondervragen (met of zonder martelingen), hoe ze moesten worden veroordeeld en op de brandstapel moesten worden gebracht. In de broeierige sfeer die het gevolg was van het bijgeloof, kon iedereen wel schuldig worden bevonden: het minste gebaar dat ongewoon gevonden werd, een vlaag van afgunst bij een van de buren, dit kon allemaal een beschuldiging op grond van hekserij tot gevolg hebben.
Een nieuw geloof In de renaissance geloofde bijna iedereen in God en ging regelmatig naar de kerk. Toch hadden veel mensen het gevoel dat de kerk en de kerkleiders corrupt werden. Sommige mensen eisten hervormingen van de kerk. Door deze beweging, die later de Reformatie werd genoemd, raakte de kerk verdeeld en braken overal bloederige godsdienstoorlogen uit.
De roep om hervormingen werd beïnvloed door christelijke humanisten als Erasmus die de bijbel in het Hebreeuws en in het Grieks lazen, de talen waarin de bijbel oorspronkelijk geschreven was. Ze ontdekten dat bij de vertaling van de bijbel de oorspronkelijke betekenis soms verloren was gegaan. Door de uitvinding van de drukpers konden meer mensen de bijbel zelf bestuderen en veel mensen raakten ervan overtuigd dat de leer zoals de kerk die uitdroeg, was afgedwaald van de oorspronkelijke betekenis van de bijbel.
Veel mensen vonden dat hoge geestelijken op veel te grote voet leefden. Sommige pausen, maar ook kardinalen en bisschoppen, gaven handenvol geld uit aan paleizen, bibliotheken en antiek. Om dat te kunnen betalen, gingen de beste banen in de kerk niet naar de beste kandidaten, maar werden ze verkocht aan de hoogste bieder. Veel geestelijken hadden meerdere ambten tegelijk en preekten nooit in kerken. Veel pastoors waren ongeschoold en volgens sommigen begrepen ze zelf niet wat ze preekten. Het leek alsof veel mensen in de kerk meer met geld bezig waren dan met het geven van geestelijke leiding aan het volk.
Volgens de leer van de kerk kwam je alleen in de hemel als je goede werken deed, geld geven aan goede doelen en de kerk bijvoorbeeld, of op bedevaart gaan naar een heilige plek. Pelgrims gaven veel geld uit aan relikwieën, stukjes van het lichaam of de kleren van een heilige. Meestal waren ze gewoon nep. Er werd wel gezegd dat er zoveel stukjes van het kruis van Jezus waren, dat je er de ark van Noach mee kon bouwen! De mensen wonden zich nog het meest op over de verkoop van aflaten, stukjes papier waarop werd beweerd dat ze de tijd konden verkorten die mensen in het vagevuur moesten doorbrengen. Het vagevuur was waar de ziel na de dood boete moest doen voor zijn zonden op aarde. Veel mensen hadden het idee dat de kerk puur voor het geld in aflaten handelde.
Overal in Europa probeerden heersers hun macht te vergroten. Vooral in Duitsland, dat was verdeeld in honderden staatjes. Ze hoorden tot het Heilige Roomse rijk, een verzameling voornamelijk Duitse en Italiaanse gebieden. Veel Duitse vorsten en boeren hadden een hekel aan de macht van de paus en de Heilige Roomse keizer. Ze vonden het vreselijk veel pacht en belasting te moeten betalen aan de landeigenaren van de kerk en wilden hun zaken zelf regelen.
In 1517 spijkerde de monnik Maarten Luther ‘de Vijfennegentig stellingen’, een lijst met kritiek op de kerk, op de deur van de kathedraal van Wittenberg. Hij stelde dat je in de hemel kwam door in God te geloven, niet door geestelijken te gehoorzamen en geld te geven. Hij vond dat er teveel aartsbisschoppen waren en dat iedereen zijn of haar eigen priester kon zijn. De kerk verklaarde Luther vogelvrij, maar zijn ideeën gingen als een lopend vuurtje door Duitsland. Luther of andere mensen met soortgelijke ideeën kregen overal bijval van mensen die een wrok koesterden tegen de Heilige Roomse keizer of de paus. De mensen die protesteerden tegen de kerk werden protestanten genoemd. Tegen 1550 was Europa verdeeld in een katholiek en een protestants kamp en brak er een eeuw vol godsdienstoorlogen aan.
Maarten Luther werd in 1483 in Eisleben in Saksen geboren als lid van een burgergezin, van oorsprong van boerenafkomst. In 1505 volgde hij zijn roeping als monnik te leven. In 1507 werd hij tot priester in de orde der Augustijnen gewijd. Toen hij doctor in de theologie was vervreemde hij van de Kerk van Rome. Hij brak tenslotte met het hele Roomse geloof. Hij werd geëxcommuniceerd en door de kerk verstoten. Hij vertaalde de bijbel naar het Duits en legde de grondslag voor een nieuw geloof. Hij trad in het huwelijk en verzette zich samen met de boeren die in opstand gekomen waren op grond van zijn theorieën. Hij stierf in 1546, na te hebben gezegd dat hij onvoorwaardelijk in Christus geloofde.
De boekdrukkunst De belangrijkste uitvinding van de renaissance is ongetwijfeld de boekdrukkunst, die zich in het midden van de vijftiende eeuw vanuit Duitsland verspreidde over de rest van Europa, in 1470 was doorgedrongen in Florence en Napels en een paar jaar later in Engeland en Polen. Men hoefde niet langer de boeken stuk voor stuk met de hand te kopiëren, zoals in de middeleeuwen het geval was. Met een drukpers konden in een paar dagen tijd tientallen exemplaren worden gedrukt tegen veel lagere kosten. In het begin werden er vooral religieuze boeken gedrukt en handleidingen voor kooplieden waarin stond hoe ze hun goederen in andere landen moesten verkopen. Het duurde niet lang of ook architecten, schilders en allerlei andere beroepsgroepen brachten hun laatste ontdekkingen en inzichten uit in gedrukte vorm. Via de nieuwe boeken die betrekkelijk goedkoop waren verspreidden deze gedachten en ideeën zich ongekend snel door Europa. Daardoor vonden allerlei ontwikkelingen veel sneller plaats dan vroeger toen het tientallen jaren kon duren voordat een nieuw idee in alle delen van Europa was doorgedrongen. De uitwisseling van nieuwe ideeën en gedachten die tijdens de renaissance plaatsvond zou ondenkbaar zijn geweest zonder boekdrukkunst.
In de vijftiende eeuw gebruikte de Haarlemmer Laurens Janszoon Koster een drukpers waarbij hij met houtsneden telkens een hele pagina tegelijk kon drukken. Maar het was Gutenberg die voor het eerst met losse letters werkte. Voor elke letter gebruikte hij een apart stukje metaal en zo kon hij steeds nieuwe bladzijden maken met dezelfde losse letters en hoefde hij geen hele houtblokken van een pagina meer uit te snijden. Dat maakte het drukken veel goedkoper en vergrootte de mogelijkheden enorm. We weten dat Gutenberg zelf op zijn minst drie, of meer, boeken gemaakt heeft met dezelfde letters.
De elementaire drukpers bestond uit een ‘kar’ waar de drukvorm op werd geplaatst. Het ingevochte papier werd op de schuin opstaande ‘tympaan’ met ‘drukdoek’ gelegd. Het hoog opstaande ‘verschet’ werd over het papier heengeslagen en het geheel op de drukvorm geplaatst. De drukker draaide aan de ‘rons’, het hendeltje aan de zijkant, om de kar in de juiste positie te plaatsen, trok vervolgens aan de boom en drukte de helft van de drukvorm af.
In middeleeuwse boeken die met de hand geschreven werden staan vaak de mooiste handgeschilderde afbeeldingen. In het begin probeerden drukkers om hun boeken met even mooie afbeeldingen te versieren. De eerste illustraties waren houtsneden die door kunstenaars uit een houten blok werden uitgesneden en die in zwart-wit werden gedrukt waarna ze met de hand werden ingekleurd. Maar deze houtblokken versleten heel snel. Men vroeg voortaan een kunstenaar om een afbeelding te maken war handwerklieden vervolgens een aantal houtsneden van maakten, genoeg om een hele oplage te drukken. Dat veranderde pas in de achttiende eeuw toen men in metaal geëtste voorstellingen ging afdrukken. Wetenschap en uitvindingen
Tijdens de renaissance trad er een ingrijpende verandering op ten aanzien van het beeld dat de mens van de wereld had. Tot omstreeks 1400 geloofden de meeste mensen dat God de wereld precies zo had geschapen als in de bijbel stond en dat in de geschriften van de eerste christenen alle planten, dieren en stoffen beschreven werden. Maar door herontdekking van teksten uit de Klassieke Oudheid werd duidelijk dat men toen al heel veel wist. Denkers uit de oudheid vonden het heel belangrijk om met experimenten uit te testen of bepaalde theorieën klopten en dat was voor geleerden uit de renaissance een nieuwe en opwindende gedachte. Gelijk gingen geleerden in heel Europa druk in de weer met experimenten op het gebied van geneeskunde, scheikunde, natuurkunde, astronomie en geologie. Sommigen dachten dat ze met deze experimenten konden aantonen dat er zoiets als een goddelijk plan voor de wereld bestond, anderen dachten dat ze er controle mee zouden kunnen uitoefenen over mystieke krachten. In het begin werden de nieuwe ideeën met open armen ontvangen door de katholieke kerk, maar vanaf omstreeks 1540 veroordeelde de kerk elk idee en elke gedachte die niet in overeenstemming was met de bijbel. Geleerden werden op grond van hun ideeën in de gevangenis gegooid. Maar in de protestantse landen kon men ongestoord verder werken aan allerlei nieuwe ideeën en maakte de wetenschap een ongekende periode van bloei door.
Technologie In de renaissance werd de basis gelegd voor veel moderne wetenschappelijke en technologische prestaties. Voor het eerst in duizend jaar keken wetenschappers vooruit in plaats van achterom naar wat geleerden in de oudheid als voor alle tijden vaststaand hadden opgeschreven. Met experimenten en wiskunde was alles mogelijk, zo leek het.
Leonardo da Vinci (1452-1519) is een goed voorbeeld van de nieuwe wetenschapper. Hij genoot ervan dingen te bedenken die misschien ooit gewoon zouden worden en schetste schriften vol met ontwerpen voor nieuwe machines. Hij heeft van alles bedacht, zoals een tank, een reddingsvest, een onderzeeër, een graafmachine, sluisdeuren voor kanalen en een door vering aangedreven voertuig. Hij ontwierp een stad waar de wegen twee verdiepingen hadden. De bovenste wegen waren alleen voor de adel, de onderste wegen voor de wagens en het ‘gewone volk’. Hij bedacht manieren om rivieren in te dammen en had plannen voor drainage van moerassen en voor een wetenschappelijke encyclopedie. Hij heeft zelfs gespeeld met ideeën voor een door de mens aangedreven vliegmachine en helikopter.
“Een vogel is een instrument dat werkt volgens wiskundige wetten en het ligt in het menselijk vermogen dat instrument met zijn bewegingen te reproduceren… We kunnen daarom stellen dat een dergelijk instrument, vervaardigd door de mens, slechts het leven van de vogel ontbeert en dat leven moet worden geleverd door dat van de mens”- Leonardo da Vinci
Leonardo’s ideeën leidden zelden tot praktische uitvindingen. Veel van Galilei’s ideeën wel. Zijn eerste uitvinding was een hydrostatische balans, die hij gebruikte om het soortelijk gewicht (de dichtheid) van voorwerpen te bepalen door ze onder water te wegen. In 1592 ontwierp hij de eerste bruikbare thermometer. De telescoop heeft hij niet uitgevonden, maar hij verbeterde het ontwerp wel aanzienlijk. Hij kreeg er zelfs een onderscheiding voor.
Dit is een beroemde schets van Leonardo da Vinci over de proporties van het menselijk lichaam. Da Vinci was gefascineerd door het menselijk lichaam. Hij maakte er honderden tekeningen en schetsen van.
De mijnbouw ging in de renaissance met sprongen vooruit door de ontwikkeling van pompen op waterkracht, om het water weg te pompen en mijngangen te ventileren en het gebruik van buskruit voor explosies. De metallurgie kreeg een betere wetenschappelijke basis dankzij de Duitse mineraloog Georgus Agricola, die in 1556 de eerste systematische studie van metalen publiceerde. In een andere nieuwe uitvinding, de smeltoven, kon ijzer zo heet worden gemaakt dat het vloeibaar werd en gegoten kon worden, zodat het niet meer in de gewenste vorm gehamerd hoefde te worden. Nu konden er grotere en sterkere voorwerpen van ijzer worden gemaakt, zoals de kanonskogels waar de oorlogszuchtige vorsten in de renaissance zo om zaten te springen.
Door de verbeterde methoden in de glas- en metaalbewerking konden er allerlei handige gebruiksvoorwerpen worden ontwikkeld. De bril bijvoorbeeld, uitgevonden rond 1352 en betere telescopen en lenzen. Mensen konden nu voor het eerst hun haar knippen met een schaar, hun kleren vastmaken met knopen en het effect bewonderen in een ‘verzilverde’ spiegel.
In de renaissance kwamen mensen voor het eerst te laat! Dat kwam doordat de klokken veel beter werden. Tegen 1500 hing in bijna alle grote steden een openbare klok, die met zijn slagen regelmaat in het leven bracht. De pendule hebben we te danken aan Galilei. De klokken zorgden niet alleen dat de mensen op tijd kwamen, ze waren ook handig voor kapiteins, die er hun positie op zee mee konden bepalen. Er kwamen nog meer nieuwe hulpmiddelen voor zeelui, zoals het astrolabium en het geometrische kompas. Veel van deze instrumenten kwamen uit de Duitse stad Neurenberg, dat het centrum voor de ontwikkeling en fabricage van wetenschappelijke instrumenten werd. Astronomie
In de renaissance begonnen astronomen het heelal te bestuderen met de nieuwe wetenschappelijke methoden: experimenteren en observeren. Hun opzienbarende ontdekkingen haalden veel Europese denkbeelden over de aarde onderuit.
De oude Grieken hadden het over bepaalde dingen bij het juiste eind. Pythagoras toonde aan dat de aarde rond was en Aristarchus bedacht dat de aarde en de planeten waarschijnlijk om de zon draaiden. Maar veel van deze verstandige opvattingen waren verloren gegaan of vervangen door Ptolemaeus’ theorie over het heelal uit ongeveer 100 na Christus. Ptolemaeus geloofde dat het universum uit sferen van glasheldere stof bestond. De planeten en sterren lagen in deze sferen ingebed, die als doosjes in elkaar zaten en samen rond de aarde draaiden. De kerk ondersteunde zijn theorie, omdat de ‘bouwstijl’ van het heelal op de cirkel was gebaseerd, de ‘ideale’ vorm, en omdat het firmament uit zuiver materiaal was opgebouwd en niet uit gewone aardse stoffen. Het middelpunt van dit universum was de aarde, de kerk en God. Copernicus, een Poolse astronoom, begon aan de theorie van Ptolemaeus te twijfelen toen hij zag dat planeten soms achteruit leken te bewegen. In ‘Over omwentelingen der hemellichamen’, zijn boek uit 1543, opperde hij dat de zon het middelpunt van het universum was en dat de aarde en de planeten om de zon draaiden.
Brahe, een Deense astronoom, werkte het systeem van Copernicus verder uit. Hij berekende de positie van meer dan 800 sterren met behulp van verbazingwekkend nauwkeurige metingen en observeerde ook de baan van Mars. Brahe stierf in 1601 en zijn leerling Johannes Kepler nam zijn werk over. Hij ontdekte dat planeten rond de zon draaiden en dat ze elliptische (ovale) banen beschreven. Hierdoor viel het oude idee van het perfecte, ronde firmament in duigen.
In 1610 gebruikte Galilei als een van de eersten de nieuwe telescoop om de hemel mee te bestuderen. In dat jaar schreef hij ook ‘De boodschapper van de sterren’, waarin hij verklaarde dat zijn waarnemingen de ideeën van Copernicus bevestigden. Het Copernicaanse systeem ontkrachtte het idee dat de kerk en God het middelpunt van een perfect universum waren en strookte niet met de verhalen in de bijbel. Daarom werd Copernicus een ketter genoemd. Zijn boek werd in beslag genomen en op de ‘Index van verboden boeken’ van de kerk gezet. Toen Galilei verklaarde dat hij veel dingen die Copernicus had gezegd zelf had gezien, werd hij ook van ketterij beschuldigd. Hij moest alles wat hij had geschreven afzweren, anders zou hij worden gemarteld. Hij deed het, maar fluisterde nadat hij de eed had afgelegd: ‘En toch draait ze (de aarde).’ Galilei moest ophouden met zijn werk. Hij kreeg huisarrest en bracht de rest van zijn leven door met schrijven. Galileo Galilei
In 1687, 41 jaar na Galilei’s dood, publiceerde Newton zijn ‘Principia Mathematica’, waarin hij de wetten van de mechanica en de zwaartekracht uiteenzette. Deze eerste complete en correcte uitleg van wat er in het firmament gebeurde, was misschien wel het belangrijkst wetenschappelijke werk dat tot dan toe was geschreven. Het rechtvaardigde de opvatting van de geleerden in de renaissance dat observatie en experimenten de sleutel tot kennis zijn. Oorlogvoering en wapens
De hele renaissance door vochten de Italiaanse stadstaten met elkaar om de macht over bepaalde gebieden en handelsroutes. Spionage, omkoping en intriges waren aan de orde van de dag en men keek niet op een oorlog meer of minder. In theorie bestond het leger uit burgers uit een bepaalde stad. De rijken vormden de cavalerie en de armere inwoners vormden de infanterie. In de praktijk werden er in tijden van oorlog echter huurlingen ingezet. In 1400 bestond een leger nog uit boogschutters en piekeniers met schilden, en uit cavaleristen. In 1500 waren de kruisbogen vervangen door haakbussen, de eerste geweren, maar daar kon men niet heel goed mee richten. Veldslagen werden doorgaans beslist door charges van de cavalerie terwijl de infanteristen de bagage en de voorraden bewaakten. Maar de uitrustingen van paarden en ruiters maakten veldslagen soms te duur. De meeste oorlogen vonden dan ook plaats in de vorm van een beleg van een stad. De stadsmuren bleken doorgaans sterker dan kanonskogels en de steden hielden dan ook vaak lang stand. Er was bijna nooit sprake van een definitieve overwinning en oorlogen sleepten zich voort tot een van beide kampen de kosten niet meer op konden brengen en instemde met een akkoord. Zo hield het veel kleinere Siena het eeuwenlang vol tegen haar veel grotere rivaal, buurstad Florence. Uiteindelijk gaf Siena op, niet daartoe gedwongen door een militaire nederlaag, maar door toenemende economische en diplomatieke druk vanuit Florence.
Rond 1400 hadden burgers van de Italiaanse steden het te druk met de handel en met bankieren om ook nog eens in dienst te gaan als het niet echt nodig was. De meeste steden maakten gebruik van huurlingen die steeds een contract kregen voor één jaar, een ‘condotte’. De commandant, de ‘condottiere’, zette zijn huurlingen in om de grenzen, steden en dorpen te bewaken. Als er een oorlog uitbrak werd die door de condottiere en zijn troepen uitgevochten. Hierdoor vonden er weinig veldslagen plaats. Als een commandant zag dat hij geen kans maakte, gaf hij zich liever over. Want dan bleef zijn leger in tact en kon hij zichzelf en zijn mannen opnieuw verhuren. Zo raakten legers heel bedreven in manoeuvres, snelle marsen en lange belegeringen, maar niet in het leveren van veldslagen.
Gewone infanteriesoldaten van het stadsleger moesten hun eigen wapens meenemen als ze werden opgeroepen voor de strijd. Knotsen waren goedkoop maar je kon er weinig mee uitrichten in een gevecht. Mannen die bereid waren om wat meer te investeren, kochten een zwaard of een speer. Nieuwe werelden In 1400 kenden de Europeanen alleen Europa en het Nabije Oosten, van de rest van de wereld wisten ze vrijwel niets. Er waren wel geleerden die zeiden dat de wereld rond was, maar veel mensen dachten nog dat de aarde plat was. Er waren wel mensen in India en China geweest en men had wel verhalen gehoord over Japan en de ‘specerijeilanden’ (de tegenwoordige Molukken), maar men wist niets over Noord- en Zuid-Amerika, Australië of het gebied van de Stille Zuidzee en heel weinig over Afrika. In 1415 richtte Hendrik de Zeevaarder van Portugal een zeevaartschool op en stuurden schepen eropuit om de westkust van Afrika te verkennen. Ze ontdekten nieuwe gebieden die voor de handel erg interessant waren. Het duurde niet lang of ook andere landen maakten ontdekkingstochten in de hoop net zoveel te verdienen met de handel of met plunderen als Portugal. In 1492 zette Columbus voet aan wal in Amerika in een poging via een westelijke route naar China te varen. Halverwege de zestiende eeuw reisde men vanuit Europa de hele wereld af, hele gebieden werden veroverd en overal verrezen handelsposten.
Christopher Columbus was een uitstekend zeeman en navigator. Hij geloofde dat de wereld rond was en dat hij vanzelf in Japan en China zou uitkomen als hij in westelijke richting zou blijven varen. Veel mensen verklaarden hem voor gek, maar er waren ook mensen die vertrouwen in hem hadden, zoals de koning en de koningin van Spanje die de reis van 1492 financierden. Columbus zette voet aan wal op een van de eilanden in het huidige Caribisch gebied, hoewel hij dacht dat hij de kust van China bereikt had. Hij maakte later nog drie reizen naar Amerika, maar hij stierf in de overtuiging dat hij de westelijke zeeroute naar het Verre Oosten had ontdekt.
De grote ontdekkingsreizen waren mogelijk gemaakt door een aantal heel belangrijke uitvindingen die men aan het eind van de vijftiende eeuw deed. Het stevenroer en de manier waarop men de karvelen (kleine snelzeilende schepen die in de veertiende en vijftiende eeuw in Spanje en Portugal gebouwd werden) optuigde maakten de lange reizen veiliger. Door verbeteringen van de navigatiesystemen wisten de kapiteins waar ze waren, ook als er nergens land te bekennen was. En door het eten en drinken op te slaan in luchtdichte houten vaten bleef het wekenlang goed.
Het reizen op zee was een gevaarlijk bestaan. Het waren lange reizen. De schepen waren klein en veel schepen vergingen tijdens een zware storm of liepen zware schade op. Als het voedsel aan boord bedierf, leed de bemanning honger en door gebrek aan vitaminen veroorzaakte scheurbuik, was heel gewoon aan boord. Maar aan de andere kant waren de beloningen soms heel hoog en met wat geluk keerde men als een zeer rijk man terug van zo’n reis.
REACTIES
1 seconde geleden
F.
F.
bedankt voor deze werkstuk
zonder jou had ik zeker onveldoende gekregen bedankr
grtz
14 jaar geleden
AntwoordenT.
T.
Beste O. H.,
Voor geschiedenis moet ik een werkstuk maken over het gewone leven in de Renaissance. Hiervoor kan ik natuurlijk niet zomaar iets van scholieren.com overnemen, je moet namelijk je bronnen uit boeken halen. Daarom heb ik een vraag: weet u nog waar u de informatie vandaan heeft? of is het te lang geleden? Als u dat nog weet, zou u dan kunnen reageren?
Vriendelijke groet,
Tess
12 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
wat zijn je bronnen?
9 jaar geleden
AntwoordenO.
O.
Het was van 1600 tot 1800
7 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
nee
6 jaar geleden
O.
O.
nee van 1400 tot 1600
6 jaar geleden
T.
T.
Ik zou graag willen weten uit welk materiaal de gebouwen tijdens de renaissance bestonden
7 jaar geleden
AntwoordenL.
L.
heeele goeden werkstukken en super goet
6 jaar geleden
Antwoorden