Een Chronologische geschiedenis van de prehistorie tot nu in Indonesië
De eerste bewoners van Indonesië zijn waarschijnlijk verwant met de tegenwoordige bewoners van de Zuidzee-eilanden. Zij werden waarschijnlijk verdreven door volken uit “Australië”, waartoe ook de Indonesiërs behoren. Deze Indonesiërs behoren, met o.a. grote delen van de bevolking van Achter-Indië, tot de Mongoliden. Waarschijnlijk waren ook zij de brengers van de cultuurvorm die onder de naam Dong Son bekend is. Deze naam wijst erop dat deze cultuurstroom in Tonkin zijn oorsprong heeft gevonden. In prehistorische tijden, voorafgaande aan de Hindoe-periode, kende men al de landbouw op sawa\'se en er was scheepvaart bij Maleiers en andere kust-Indonesiërs. De Chinezen noemden hen Kun-lun, de Indiërs Dwipantara. Hindoeïsme in Indonesië Sinds het begin van de westerse jaartelling werd Indonesië door de Hindoe-cultuur beïnvloed. Indische zeelieden, handelaars, geleerden en priesters kwamen in de havens samen en brachten dingen van hun eigen beschaving (zeden, wetten, alfabet, taal, sociale en religieuze vormen) mee. Er werden vele boeddhistische tempels gesticht. Uit deze los staande Hindoe-vestigingen ontstonden de latere Hindoe-rijken, b.v. doordat een Indiër hoofd werd van de autochtone bevolking, of b.v. doordat een Indonesisch vorst of hoofd de Hindoe-cultuur overnam en daardoor zijn macht wilde versterken. Door de eeuwen heen had de Hindoe steeds meer invloed gekregen in Indonesië. Er traden wel vele veranderingen op in de manier waarop het Hindoeïsme werd beleefd, vooral door de vele al bestaande geloven en culturen in Indonesië. Vooral op Java was deze mengbeschaving duidelijk zichtbaar. Het Hindoeïsme heeft grote betekenis gehad voor de vorming van het huidige Indonesië: het kende geen rasvooroordelen en was in die tijd al bezig met het zogenaamde “zieltjes winnen”. Het Hindoeïsme oefende in Indonesië dus een belangrijke invloed uit. Waarbij de aanhangers van hindoeïsme en boeddhisme vreedzaam naast elkaar leefden en zelfs gingen de diverse godsdiensten soms in elkaar op. Het culturele hindoeïsme werd een bindend element van de autochtone Indonesische maatschappijen. Het belangrijkste Hindoe-rijk in Indonesië hete Srjiwijaya. Tegen het einde van de 10de eeuw streden Java en Sumatra om de opperheerschappij: een Javaanse expeditie van 992 werd beantwoord door de verwoesting van Java\'s hoofdstad in 1006, door Suamtra en een opstandige vazalvorst. Door de veroveringen van Airlangga werd de macht weer een beetje gelijk verdeeld, Java beheerste het oosten, Sumatera het westen. Na 1275 veroverde de Javaanse koning Kertanagara Jambi en tientallen jaren later ontstond op Java het rijk van Majapahit. Ook de Achter-Indische Thais bedreigden door hun invallen op Malakka het Sumatraanse rijk. In de 14de eeuw werd een groot deel van Midden-Sumatera ingenomen.
De komst van de islam in Indonesië In de 15de eeuw kwam Indonesië voor het eerst in aanraking met de Islam, de kusten van Sumatera, Java en Maluku waren het eerst tot de nieuwe godsdienst overgegaan en Java maakte zich al los van hun vroegere gezag. Zodoende ging in het begin van de 16de eeuw Majapahit te gronde en maakte plaats voor het islamitische Demak.
De Europeanen In Indonesië Al in 1511 kwamen de eerste Europeanen in Indonesië als eerste waren dat de Portugezen, zij wilden daar specerijen vandaan halen, waarbij ze handig gebruik maakten van de vete tussen de verschillende Indonesische machthebbers. In 1580 kregen zij daar ook nog hulp bij van de Spanjaarden. Tegelijkertijd ondernamen ook de Engelse reizen naar Indonesië In 1596 verschenen in Indonesische de eerste Nederlanders (expeditie van Cornelis de Houtman). Hun handelsondernemingen werden in 1602 verenigd tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In 1605 maakte deze zich meester van haar eerste bezit in Indonesië: het Portugese fort op Ambon; in 1610 Werd er een Indische regering aangesteld onder een gouverneur-generaal en in 1619 verschafte Jan Pieterszoon haar een hoofdstad in het veroverde Jacarta(Batavia). Deze gouverneur-generaal breide zijn macht uit en wist de Engelsen, die vonden dat zij ook recht hadden op een stukje Indonesië, te weerstaan, terwijl hij zijn hoofdstad tegen Mataramse aanvallen wist te verdedigen. Zijn opvolgers (vooral Van Diemen en Maetsuyker) gingen ook door met de expansie en in de loop van de 17de eeuw kwam Maluku in Nederlandse handen, werden Bantam en Mataram onder invloed van de Compagnie gebracht, Makassar verslagen, Atjeh en Johore onschadelijk gemaakt en Ceylon op de Portugezen veroverd, nadat in 1641 Malakka, hun laatste steunpunt in Zuidoost-Azië ook al was veroverd. In de 18de eeuw werd de concurrentie van de Engelsen voortdurend gevaarlijker en na de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog werd de compagnie opgeheven; haar bezittingen en schulden werden bij de staatsregeling van 1798 door de staat overgenomen.
Het Nederlands-Indie
In 1808 werd Deandels gestuurd naar Indonesië als Gouverneur-generaal, die streng militair optrad in en daarmee het Hollands gezag probeerde te herstellen. Hierdoor kreeg Zijn opvolger Raffles die daarna bestuurde het vrij makkelijk. Dan volgt er een periode dat de Engelse aan de macht komen(1811-1816). In 1816 kreeg Nederland opnieuw de macht en bouwde voort op wat het vond en probeerde ook buiten Java nieuwe relaties te krijgen. De problemen met Engeland werden in 1824 zoveel mogelijk opgelost; in dat zelfde jaar werd ook weer een nieuwe handels compagnie opgericht waardoor de handel weer tot bloei kon komen. Langzamerhand ontstond er toch een soort eenheid in Indonesië, mede door een aantal grondwetten ontstond in het einde van de 19de eeuw een duidelijk Nederlands- Indie, duidelijk gescheiden van Duitse en Portugese buren, onder Nederland bestuur. Dit bestuur diende er eerst voornamelijk voor om de belangen van Europese ondernemers zo goed mogelijk te waarborgen. Door middel van politie en het leger in elk geval voor rust en orde te zorgen. Ook moest er wetgeving komen die meer zekerheid schiep voor de koloniale investeerders. Door de uitbreiding van de overheidstaken waren er b.v. ook ambtenaren nodig en omdat Nederland “natuurlijk” de kosten zo laag mogelijk wilde houden, waren dit meestal inheemse werkkrachten. Doordat deze krachten in heel Indonesië konden worden ingezet ontstond er langzaam het gevoel dat men tot een “Nederlands-Indie” hoorde en niet meer tot allemaal eigen etnische groepen hoorde. Rond de eeuw wisseling kregen de Nederlandse bewindsmannen veel kritiek op deze politiek(alles uit eigen belang), die Nederland voerde en werd toen wel gedwongen door met name de Nederlandse regering om zijn beleid te veranderen. Men voerde de ethische politiek in, die als doel had het belang van de inheemse bevolking en haar opvoeding tot zelfstandigheid te bevorderen. Het onderwijs en de welvaartszorg kregen meer aandacht. Een ander kenmerk van het beleid was dat men wilde voorkomen dat er een economisch sterke laag Onder de Indonesische bevolking zou ontstaan. De adel in Indonesië kreeg allerlei voorrechten om er voor te zorgen dat zij zich zouden binden aan Nederland. Ook de vooral Islamitische handelaren en ondernemers werden streng in de gaten gehouden om er voor te zorgen dat zij hun geld niet gebruikten voor politieke doeleinden. De Chinese minderheid werd heel bewust als een soort buffer gebruikt en ‘middenstand’ gebruikt tussen de Europese laag en de Indonesische bevolking.Vooral door de verbetering van het onderwijs voor de inheemse bevolking – ook al werd daar maar door een kleine groep gebruik van gemaakt –werden er veel nationalistische bewegingen opgericht, doordat mensen zich bewust werden van hun ondergeschikte positie. In 1908 werd de Boedi Oetomo (het schone streven) opgericht, nog in hoofdzaak Javaans-cultureel gericht, in 1912 de Sarekat Islam, een massabeweging op islamitische grondslag, in 1920 de communistische partij (PKI). In 1926–1927 kwam het tot door de communisten geïnspireerd gewapend verzet tegen het Nederlandse bestuur in West-Java (Bantam) en op de Westkust van Sumatera (Minangkabau), waarna de PKI werd verboden (ze herleefde pas in 1945). Ten slotte stichtte Soekarno in 1927 de PNI (Partai Nasionalis Indonesia), die streefde naar totale onafhankelijkheid (Merdeka) voor Indonesië. De Nederlanders hadden de kracht van de nationalistische beweging niet goed ingeschat. Wel hadden zij een volksraad ingesteld in 1918, maar deze raad had weinig bevoegdheden, ook toen vanaf 1931 van de 60 leden 30 Indonesiër waren (naast 25 Nederlanders en 5 Chinezen en Arabieren). Van deze 30 Indonesiërs werd bovendien eenderde door het Nederlanders benoemd, terwijl de overige 20 werden gekozen door een kiezerscorps van (in 1939) nog geen 1500 leden. Van een echte volksvertegenwoordiging was dan ook geen sprake. Tegen de nationalisten, vaak samen met de communisten als een geheel gezien, traden de Nederlanders na 1926 steeds harder op. Zo werden velen verbannen naar het interneringskamp Boven-Digul in het ongezonde binnenland van (Westelijk) Nieuw-Guinea of naar een andere uithoek van Indonesië; wat ook gebeurde met b.v. Soeharto of Hatta. (in hun jonge jaren)
De Japanse bezetting In het voorjaar van 1942 bezetten de Japanners geheel Nederlands-Indië. Het Nederlanders leger dat absoluut niet had gerekend op een aanval van buitenaf, maar getraind was om de inheemse bevolking te controleren en ook nog rekende op de steun van de koloniale staat werd zonder moeite de pan in gehakt, mede doordat de bevolking de Japanners als bevrijders binnenhaalden. De Nederlanders werden gebracht naar kampen, waar velen om het leven kwamen (naar schatting 13% van de 90000 burgers en 23% van de 37000 krijgsgevangenen), b.v. tal van gevangenen die aan de Birma–Siamspoorweg moesten werken. De Indonesische bevolking die opeens hun “al-machtige” heersers achter hekken zagen staan, zagen vanaf dat moment hun onafhankelijkheid onder handbereik. Tijdens de Japanse bezetting was Indonesië politiek en economisch geheel ondergeschikt aan Japan, terwijl de bevolking moest vechten als soldaat. De Japanners waren voor dat doel ook bereid samen te werken met de Indonesische nationalisten. Vooral Soekarno, die in juli 1942 te Batavia was teruggekeerd, trad hierbij op de voorgrond. Hij kreeg de ruimte om met de bevolking in contact te komen. Verder kregen andere Islamitische leiders meer bewegings vrijheid en werden zelfs gestimuleerd om zich onder het Groot-Aziatisch Rijk politiek bezig te zijn. Een belangrijke ontwikkeling was in 1943 de oprichting van een Indonesisch vrijwilligersleger, de PETA, die tezamen met Japan Java tegen een geallieerde inval zou moeten verdedigen. In deze militaire hulpformatie kreeg o.a. Soedirman, na 1945 de eerste Republikeinse opperbevelhebber, zijn opleiding. Intussen verslechterde de economische situatie, vooral op het platteland, snel. Zo kwamen de grote landbouwondernemingen stil te liggen. De toestand werd nog verergerd door de vordering van rijst voor de Japanse troepen en de ronseling van arbeidskrachten (romusha\'s). In deze tijd ontstond een nieuwe maatschappelijke categorie, de pemuda (jongeren), samengesteld uit studenten, in internaten ondergebrachte jongere ambtenaren en leden van militaire en paramilitaire hulpformaties zoals de PETA. In het vervolg zouden de pemuda de schakel zijn tussen stedelijk en agrarisch radicalisme. In sept. 1944 beloofde de Japanse premier Koiso, toen de oorlog voor zijn land steeds slechter begon te verlopen, aan Indonesië een spoedige onafhankelijkheid, zoals die ook was verleend aan het door de Japanners bezette Birma en de Filippijnen. Op 8 augustus 1945 werden Soekarno en Hatta bij de Japanse commandant in Zuidoost-Azië, Terautsji, ontboden. In Indo-China spraken zij over zelfstandigheid. Eén dag na hun terugkeer in Batavia gaf Japan zich aan de geallieerden over (15 aug.). Twee dagen later riepen Soekarno en Hatta, onder druk van de pemuda-jongeren, de Republiek Indonesië uit, waarvan Soekarno president werd.
De overgangsperiode Nederlands-Indië was op de dag van de Japanse overgave door de Amerikanen aan het Britse Zuidoost-Azië-commando overgedragen. Dit had echter weinig troepen en kon het land voorlopig niet bezetten. De eerste Britten en Nederlanders kwamen pas in okt. 1945 op Java aan. In de meeste Buitengewesten werd het Nederlandse gezag snel hersteld. Op Java en Sumatera verzette de Republiek zich sterk tegen de terugkerende Nederlanders, wat voorlopig werd gestopt na het onder Britse druk gesloten Nederlands-Republikeinse akkoord van Linggadjati (nov. 1946). Goed bruikbaar was deze overeenkomst niet. Op 21 juli 1947 begon Nederland zijn eerste ‘politionele actie’, die door toedoen van de Verenigde Naties op 5 aug. werd gestaakt. Indonesië kon daarbij vooral rekenen op de sympathie van de Verenigde Staten, deze steun werd in 1948 alleen nog maar sterker toen Staatsman Hatta, afrekende met een communistische opstand in het Indonesische leger. De verenigde Staten dreigden zelfs met intrekking van hun Marshall hulp aan Nederland, die deze heel hard nodig voor de weder opbouw van het verwoeste Nederland. In de onder Amerikaanse druk gesloten Renville-verdrag, aanvaarden Nederland en de Republiek de goede diensten van de Verenigde Naties. Binnen de Republiek zelf was nog wel grote strijd tussen de radicalen en anderen met invloed. Was Indonesië tijdens het Renville-akkoord een factor in de ‘koude oorlog’ geworden, na Madiun kreeg de Republiek in Washington nog meer gezag. Dit was de voornaamste reden waarom een in dec. 1948 ingezette tweede ‘politiële actie’ ondanks de bezetting van Yogyakarta en de gevangenneming van vrijwel de gehele Republikeinse regering politiek mislukte. Onder Amerikaanse pressie droeg Nederland op 27 dec. 1949 de soevereiniteit over Nederlands-Indië over.
Indonesië in de macht van Soekarno
Op grond van het akkoord tussen Nederland en de Republiek van Indonesië dat al eerder gesloten was, werden beide partijen tot de Unie verenigd, een schijnconstructie. Hun staatshoofd was Soekarno. Er werd een nieuwe grondwet gemaakt, erg aangepast aan de Nederlandse grondwet. Het hieraan inherente onschendbaarheidbeginsel van het staatshoofd was Soekarno niet naar de zin. Politiek hadden de Indonesiërs alle macht, maar economisch gezien hadden de Nederlanders nog veel macht, in de grote handelshuizen en grote plantages. Het parlement in de net nieuwe staat kon moeilijk werken in deze situatie. Men bestede meer aandacht aan hoe men het best aan de macht kon komen en hoe je het best aan de macht kon blijven, dan aan het besturen van het land zelf. Tussen de belangrijkste twee partijen, de islamitische pro-westelijke Masjumi en Soekarno\'s oude partij, de Javaans nationalistische en neutralistische PNI, bestonden scherpe tegenstellingen. Het leger, ook verdeelt onder deze partijen, had ook nog veel in te brengen. Ondertussen had de PKI zich onder leiding van Aidit van Madiun hersteld. Ze had een stevige greep op vak- en boerenbonden. Het leger, de PKI en Soekarno werden de gene met de meeste macht in het land. In deze situatie van groeiend nationalisme en een steeds hoger wordende inflatie zegde Indonesië in 1956 wegens het Nieuw-Guinea-geschil de Unie met Nederland op. Verkiezingen voor een parlement (1955), een constituante (1955/1956) en gemeenteraden (1957) waren succesrijk voor de PKI. De spanning met Nederland liep snel op. Met steun van leger en de PKI ging Sukarno in december 1957 over tot nationalisatie van alle Nederlandse staats bedrijven in Indonesië. In korte tijd liep het aantal Nederlanders terug van 600.000 tot minder dan 20.000. Een paar jaar later verlieten ook de Britse en Amerikaanse zakenlieden het land, toen Sukarno ook die bedrijven nationaliseerde. Wat natuurlijke grote invloed had op de economie. De situatie werd nog gecompliceerder toen, mede als reactie op deze PKI-successen, conservatieve officieren in de Buitengewesten zich wilden gaan afscheiden. In 1959 had Soekarno ondertussen met hulp van het leger de constituante naar huis gestuurd en de oude grondwet van 1945 afgekondigd, die aan de president veel grotere macht gaf. De macht van de politieke partijen werd zeer beperkt. Het volgende jaar ging de president nog verder met het veranderen van de wet, die hij ‘geleide democratie’ noemde. Het parlement werd in maart 1960 vervangen door een lichaam waarin naast afgevaardigden van de politieke partijen ook vertegenwoordigers van beroepen en maatschappelijke groeperingen zitting kregen. In aug. 1960 werden de Masjumi-partij en de socialistische PSI, waaraan geen zetels in het parlement waren toegewezen, verboden. In 1961 bleven slechts tien erkende partijen over; de belangrijkste waren de islamitische Nahdatul Ulama, de nationalistische PNI en de PKI. Maatregelen tegen journalisten en dagbladen maakten een einde aan de persvrijheid. De spanning tussen de aan invloed winnende communisten en hun sympathisanten enerzijds en de nationalisten, islamieten en militairen anderzijds nam toe. Economisch bleef het land in een slechte toestand.
De Staatsgreep door Soeharto
De PKI had ondertussen ook grote invloed binnen het leger. Er kwamen steeds meer geruchten over een staats greep. Enkele mislukte aanslagen op Sukarno bevestigden dit idee. Toen hij in 1965 ernstig ziek leek en nauwelijks meer politiek actief was vond er inderdaad een staats greep plaats. Op 30 sept. 1965 deed het hoofd van de presidentiële lijfwacht, overste Untung, een greep naar de macht, hij zei om president Soekarno tegen een staatsgreep van militairen te beschermen. Zes generaals, werden door de rebellen omgebracht. Het leger bleef de toestand echter meester; de commandant van de strategische reserve, generaal Soeharto, herstelde de orde in Jakarta. Op Midden-Java vonden gevechten plaats tussen communistische opstandelingen en militairen. In de weken daarna werden de communisten meedogenloos vervolgd. Meer dan vijfhonderd duizend mensen werden vermoord en honderdduizenden werden gevangen genomen. Iedereen die zich in die tijd links opstelde of opkwam voor de boeren en arbeiders was bij voorbaat verdacht. Tot op de dag van vandaag worden familieleden van de slachtoffers destijds benadeeld, bij iedere sollicitatie moet men opgeven of men familie is van iemand die ex lid van PKI is. Soekarno werd na 1965 geleidelijk van het toneel verwijderd. President werd in 1967 Soeharto, die zijn machtsbasis vond in het leger.
Indonesië in Ontwikkeling
Het regime-Soeharto bracht grote veranderingen aan in de buitenlandse politiek. Financiële hulp door landen als de Verenigde Staten en Nederland werd hervat. Nederland dat zich toch een beetje verantwoordelijk voelde voor haar ex-kolonie, pompte veel geld in Indonesië. Deze hulp werd meer en meer, toen ook andere landen daaraan gingen deelnemen. Ten gevolge hiervan werd Indonesië economisch sterker afhankelijk van het Westen. Binnenslands bleef nog wel veel ontevredenheid bestaan over de geringe voortgang bij de ontwikkeling van de economie en de bestrijding van de corruptie. Het bewind trachtte zijn positie te versterken door drastische repressieve maatregelen. Een politieke reorganisatie vond plaats, toen de bestaande groeperingen zich tot een partij constitueerden (de Sekber Golkar), die, sterk gesteund door de overheid, in 1971 bij de algemene verkiezingen (de eerste sinds 1955) een grote meerderheid verwierf. Veel kritiek kreeg het regime-Soeharto, omdat het sinds de mislukte staatsgreep van 1965 vele tienduizenden politieke gevangenen zonder vorm van proces vasthield, o.a. op het afgelegen eiland Buru. Vrijwel al deze gevangenen werden omstreeks 1979 vrijgelaten, maar moesten zich nog wel op regelmatige tijden melden bij de autoriteiten. Hoewel de regerende Golkar-partij bij de verkiezingen in 1982 64% en in 1987 bijna 75% van de stemmen kreeg, was er in de jaren 1977–1988 veel onrust en ontevredenheid. Ook kwam de familie (vooral mevrouw) Soeharto in opspraak wegens financiële oplichterij met publieke en liefdadigheidsfondsen.
REACTIES
1 seconde geleden
H.
H.
ik heb een tien
9 jaar geleden
Antwoorden