De hongerwinter

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 4e klas vwo | 7269 woorden
  • 25 juni 2001
  • 317 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
317 keer beoordeeld

HONGERWINTER
van 1944-1945
Literatuurlijst
Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 10 b, Het laatste jaar II, eerste helft ‘s-Gravenhage ,1981
David Bernouw, De hongerwinter, verloren verleden deel 6, Hilversum, 1999 Inleiding Voor het vak geschiedenis moesten wij een werkstuk maken over Nederland tijdens de Duitse bezetting in de periode van 1940 tot 1945. Iedereen heeft wel eens van de hongerwinter gehoord. Dat was de laatste winter van 19944/1945 tijdens de Tweede Wereldoorlog. De hongerwinter was een zeer strenge, winter waarin veel mensen het nog heel zwaar hebben gehad om de bevrijding in mei ’45 mee te kunnen maken. Maar een groot aantal mensen heeft deze hongerwinter jammer genoeg niet overleefd. Mij leek het erg interessant om wat meer over de hongerwinter te weten te komen, omdat juist zo vlak voor het einde veel mensen het net wel of niet gehaald hebben. In dit werkstuk probeer ik dan ook een antwoord te geven op de vraag was de aanleiding van de hongerwinter was, vervolgens in welke delen de hongerwinter plaatsvond en tenslotte wat de gevolgen ervan waren. In de conclusie zal nog eens kort worden aangegeven wat de antwoorden op de zojuist genoemde vragen zijn. Het distributiestelsel verstoord De noodtoestand van september ’44 werd in de bezette delen van Nederland kenbaar door drie factoren: de bevrijding van Zuid-Limburg en het daaruit voortvloeiend wegvallen van de steenkoolaanvoer uit de Nederlandse mijnen, de regeringsopdracht tot de Spoorwegstaking en het algemeen beleid van de bezetter. Op 27 september 1944 werd het besluit Seyss-Inquart genomen. Dit hield in dat voorlopig alle voedseltransporten naar het westen van Nederland werd verboden. Dit verbod was misschien bedoeld als middel om de Spoorwegstaking te doen afbreken, maar het was in elk geval een straf voor die staking. Het verbod trof niet heel de bevolking, maar uitsluitend het gedeelte dat in de grote en kleine steden van de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht woonde. Zij waren volledig afhankelijk van een goed werkend distributiestelsel, maar die werd juist verstoord. Om het vervoersverbod effectief te maken, werden er geen transportvergunningen meer afgegeven en kwamen er controles op een aantal bruggen en in een beperkt aantal havens. Dit alles droeg in belangrijke mate tot het ontstaan van de hongerwinter bij. In de boerengezinnen had men geen gebrek aan voedsel, omdat ze zelf veel voedsel produceerden. Ook mensen die dicht bij die gezinnen en mensen die in kleine dorpen woonden, hadden meestal voldoende relaties met deze om hun eigen voedsel dat steeds minder werd aan te vullen. Al het geproduceerde voedsel werd ter beschikking gesteld van de overheid die het naar vaste normen en tegen vastgestelde prijzen liet verdelen. Zo werd dus al het voedsel op een eerlijke wijze verdeeld. Iedere leeftijdsgroep had recht op een bepaalde hoeveelheid voedsel. Daarbij werd er rekening gehouden met mensen die zware lichamelijke arbeid moesten verrichten, en met aanstaande en jonge moeders. Elke Nederlander had een distributiestamkaart en ontving periodiek bonkaarten voor levensmiddelen en andere zaken, zoals textiel, fietsbanden, schoenen enz. Iedereen leverde de betreffende bon in bij de winkelier en kon, als alles goed ging, tegen de vastgestelde prijs die levensmiddelen of ander zaken kopen. Die aankopen werden ook op de stamkaart aangetekend. In de eerste twee bezettingsjaren had zich een verstoring in het distributiestelsel voorgedaan. In een aanzienlijk deel, misschien wel in meer dan een derde van de gezinnen werd niet genoeg verdiend om het voedsel aan te schaffen waar ze recht op had. Deze verstoring was verdwenen doordat de lonen waren verhoogd en doordat het distributiepakket was ingekrompen. Maar kort daarna kwam er een tweede verstoring: een toenemend deel van de agrarische productie was door de producenten rechtstreeks aan de consumenten verkocht, meestal tegen niet te hoge prijzen die op de echte zwarte markt golden. Hierdoor was via het officiële distributiestelsel nu minder te verdelen. In de provincies Gelderland, Overijssel, Drente, Groningen en Friesland heeft men bijna geen honger geleden. Natuurlijk kregen veel stedelingen het wel moeilijk. Lang niet alle mensen hadden voldoende relaties op het omringende platteland. De gemiddelde weekrantsoenen van de ‘normale verbruikers’ in de hongerprovincies, 1 oktober-23 december 1944 (in grammen, tenzij anders staat aangegeven). Opgedeeld in de drie periodes: 1-28 okt., 29 okt.-25 nov., 26 nov.-23 dec. Suiker, 250, 62,5 ¹ Brood, 1800, 1600, 1100

Margarine/boter/olie/vet, 125, 106,25, 55
Vlees, 125, 125, 125
Havermout/gort, 125, 93,75
Peulvruchten, 62,5, 93,75
Aardappelen, 2000, 2000, 1000
Koffiesurrogaat, 41,67, 41,67, 41,67
Bloem, 70, 70, 35
Vermicelli, 25, 25, 25
Kaas, 50, 50, 50
Jam/stroop, 125, 125, 125
Taptemelk (in liters), 1,75, 0,4375, 1 ² Zout, 25 ¹ Wie suiker kocht, kreeg geen jam of stroop (en omgekeerd). ² Uitsluitend voor de vier- tot veertienjarige. De tabel hierboven laat de cijfers zien die van 1 oktober 1944 af golden in de eerste drie vierwekelijkse perioden: de perioden van 1 tot 28 oktober, van 28 oktober tot 25 november en van 25 november tot 23 december. In de laatste periode was er een nogal strenge winter, waardoor er een nog moeilijkere situatie ontstond. De centrale keukens Al in november 1940 werden er ‘centrale keukens’ ingericht in alle grotere steden. Deze keukens waren bedoeld om de armste onder de bevolking van gesubsidieerd eten te voorzien. In het begin kwamen er maar weinig mensen op af, maar later nam de belangstelling toe. De centrale keukens hadden in de Hongerwinter een uitermate belangrijke rol gespeeld. Hirschfeld en Louwes hadden al in de tweede helft van ’40 de aanzet gegeven tot een belangrijke uitbreiding van het aantal kookinrichtingen waar massavoeding kon worden toebereid: de centrale keukens. Het aantal gemeentelijke keukens werd uitgebreid en er werden keukens opgericht door de dienst van Louwes en door de grote bedrijven. Al die keukens tezamen hadden eind ’43 (op een bevolking van negen miljoen mensen) een hoeveelheid van twee miljoen porties per dag. Er werd ook al gebruik gemaakt van bonloze bijvoeding aan industriearbeiders. In de zomer van ’42 waren er in Amsterdam vijfenveertigduizend personen die zes dagen per week tegen een kleine betaling hun warme voedsel bij de centrale keukens gingen halen. In de zomer van ’44 waren het nog maar achtduizend. Deze daling zal te maken hebben gehad met de stamppotmoeheid die zich bij de gebruikers van de centrale keukens voordeed. Het gebruik maken van de centrale keukens had ook zijn nadelen. Men moest lang lopen voor het halen van warm eten en als men dan thuis kwam, moest men het eten warm houden of opwarmen. De gemeentebesturen en de gemeentelijke diensten deden veel moeite om ervoor te zorgen dat er voldoende centrale keukens in bedrijf konden worden gesteld en dat er voldoende uitdeelposten waren ingericht. In de grote steden, waar enkele tientallen uitdeelposten moesten worden ingericht, vaak in scholen, vormde het organiseren van de massavoeding een omvangrijke taak. Het personeel bestond hoofdzakelijk uit wagenbestuurders en conducteurs van de stilgelegde trambedrijven.
Een correspondent uit Canada schreef: Mijn vader werkte voor d'Oranjeboom. Hij was een van die grote kerels, die met paard en wagen bier bezorgde. Ik werd geboren in 1935 en toen ik acht, negen of tien jaar oud was, ging ik in de zomer dikwijls met hem mee. Zijn route bracht hem naar de havens, niet naar de cafés, en zo was ik vaak aan de Oude Haven en het Haringvliet en soms bij de havens achter de Rosestraat, de Binnenhaven en de Spoorweghaven. In 1944, gedurende de oorlog, was er een gaarkeuken op de brouwerij en vervoerde vader geen bier, maar voedsel op zijn wagen. Na de oorlog vertelde hij me dat op zekere winterdag, hij door de politie naar het spoor tussen de Rosestraat en de Oranjeboomstraat ontboden was. Het bleek dat sommige omwonenden besloten hadden, wat hout te verzamelen en hun oog was gevallen op de spoorbielzen, zo verleidelijk dicht bij hun achtertuintjes. Met veel gezucht en vertoon van spierkracht hadden ze de rails van de bielzen los gekregen. Maar natuurlijk was daarbij heel wat lawaai gemaakt, zo veel, dat de politie het te horen kreeg. Van het een kwam het ander, het hout werd in beslag genomen en vader werd ontboden met zijn paard (Wim) en wagen. De bielzen werden naar de brouwerij gebracht. Daar werden ze in kleine stukjes gezaagd en, zo vertelde mijn vader, naar de politiepost op de Nassaukade gebracht - waar het merendeel werd gebruikt, om een familie van onderduikers, die op de tweede verdieping boven het kantoortje woonde, warm te houden. Ik heb geen reden om aan dit verhaal te twijfelen; maar zelfs als het niet helemaal waar zou zijn, dan is het toch té goed om niet verder te vertellen. Twintig jaar geleden, als docent geschiedenis, hier in Canada, heb ik het dikwijls aan mijn studenten verteld. Maar velen van deze jonge mensen, geboren en opgegroeid in een land van melk en honing, konden zich niet voorstellen hoe moeilijk het was in de Hongerwinter van 1944, toen er geen gas, geen elektriciteit, geen kolen en nauwelijks te eten was. Vader hield van zijn paarden. In mijn hele leven zag ik hem slechts twee keer met tranen in zijn ogen (stoere mannen huilden niet, nooit) en de eerste keer dat ik de tranen zag, was toen de brouwerij besloot de laatste paarden door vrachtauto's te vervangen. Dat was in 1948 en ik geloof dat hij daarna nooit meer dezelfde man is geweest. In de meeste centrale keukens werd het eten in de ochtend klaargemaakt. In de grote steden werd het eten gestoomd, dat wil zeggen gekookt in met stoom verwarmde ketels. Het werd dan in de gamellen (eetketels) naar de uitdeelposten gebracht met paard en wagen of met een handkar. Het schoonmaken van ketels en gamellen vormde een heel probleem doordat men door het tekort aan brandstof zuinig moest zijn met warm water. Het gebeurde nogal eens dat het warme eten door de onvoldoende reiniging van ketels en gamellen snel zuur werd. Maar de mensen hadden meer klachten. Ze moesten lang wachten in en bij uitdelingsposten tot de gamellen arriveerden. Verder was er ook vaak ruzie over de verdeling van de inhoud van die gamellen. Bij de mensen ontstond ook irritatie doordat diegenen die met de bereiding van het voedsel, het transport en de uitdeling van het massavoedsel te maken hadden, in een bevoorrechte positie verkeerden. Hieruit kan je afleiden dat voedselschaarste steeds leidt tot dergelijke vorming van bevoorrechting. Het warme voedsel van de centrale keukens viel tegen bij de consumenten. Veel mensen gingen zelf, hoe moeilijk het ook was, thuis warm voedsel maken. Ze meenden dat dit beter was dan de dagelijkse tocht naar de dichtstbijzijnde uitdeelpost. Het aantal kopers van knipkaarten neemt vanaf eind december ’44 toe doordat de rantsoenen toen nog verder waren verlaagd en de distributie nog meer haperingen ging vertonen. Wie een knipkaart had, kreeg tenminste iets, al was het niet veel. Mensen die geen gebruik maakten van de diensten van de centrale keukens gebruikten noodkacheltjes. Er moest immers gekookt worden. Een noodkacheltje kan het best omschreven worden als een vrij brede metalen pijp waarin men op een klein rooster een vuurtje stookte met alles wat maar branden kon. De pijp werd op de kachel geplaatst en bovenop de pijp zette men dan de pan met het te koken voedsel. Het was een probleem het kacheltje brandend te houden. Ook was de warmte van het noodkacheltje niet voldoende om voedsel lang genoeg te koken. Verder kon het kacheltje veel rook in de kamer veroorzaken. Veel mensen gebruikten daarom een hooikist. Deze werden in de Eerste Wereldoorlog veelvuldig gebruikt. Een hooikist is een afgesloten kist met stevig geïsoleerde wanden. Hierin lieten de mensen het voedsel, zo goed als kon, gaar worden. Hirschfeld grijpt in De daling van de rantsoenen was een angst voor secretaris-generaal Hirschfeld en zijn naaste medewerkers. De crisis waaruit de hongernood zich ontwikkelde was in de eerste plaats een transportcrisis. Het Duitse vervoersverbod maakte van eind september af zes weken lang alle vervoer onmogelijk. In oktober dacht Duitsland erover na om het vervoersverbod te beëindigen. In de week van 30 oktober tot 6 november kwam in Amsterdam over het IJsselmeer één aardappeltransport aan. Hirschfeld dreigde de centrale leiding van de voedselvoorziening te verliezen. Hirschfeld zocht steun bij de Reichskommissar en kreeg deze dan ook. Seyss-Inquart vond het goed dat hij zich zou inspannen dat schepen die voedsel naar Amsterdam zouden brengen, niet zouden worden gevorderd. Seyss-Inquart ging er ook mee akkoord dat die schepen niet zouden worden ingeschakeld bij het transport van (industriële en handels-)voorraden en machines. Verder keurde Seyss-Inquart het goed dat Hirschfeld de macht kreeg over de sectie Binnenscheepvaart van het ministerie van waterstaat en voor de organisatie van de voedseltransporten: de Centrale Rederij voor de Voedselvoorziening. Hirschfeld vormde van dit bestuur de voorzitter. Leden waren Louwes, Müller (NSB burgemeester van Rotterdam) en Voûte. Hirschfeld en Louwe bepaalden in feite het beleid. De directeur van de Centrale Rederij was H.J.G. Ivens. De Centrale Rederij zou zeven afvoerhavens krijgen: Groningen, Harlingen, Makkum, Stavoren, Lemmer, Zwartsluis en Zwolle. De Provinciale Voedselcommissarissen van de drie noordelijke provincies en Overijssel zouden de verantwoordelijkheid krijgen om ervoor te zorgen dat er voldoende levensmiddelen naar die afvoerhavens werden gebracht. De belading in de afvoerhavens gebeurde onder verantwoordelijkheid van de bevrachting- en sleepvaart commissarissen. Alles wat over het IJsselmeer zou worden aangevoerd, zou in het westen van het land in de algemene distributie komen. Van bevoorrechting van Amsterdam of van andere plaatsen mocht absoluut geen sprake zijn. De strijd tegen de kou De weersomstandigheden waren, voordat het begon te vriezen, in de laatste drie maanden van ’44 al slecht. In de eerste tien dagen van december viel er veel regen, in de tweede periode van tien dagen was het rustig weer en in de derde kwam er vorst. In de laatste dagen viel er sneeuw. In januari waren er zesentwintig dagen waarop het vroor (laagste temperatuur was negentien graden vorst, in Friesland) en tien dagen waarop de temperatuur overdag niet boven het nulpunt kwam. Van 20 tot 26 januari vroor het in het gehele bezette gebied elke nacht twaalf graden. In de tweede helft van januari was er sprake van sneeuwstormen, die dus ook de koudste periode was. In februari was het weer zacht dankzij een gemiddelde temperatuur van ruim zes graden boven nul, maar er was weinig zon en er vielen in de eerste helft van februari zo zware regenbuien dat de regenval in de hele maand meer dan anderhalf maal zo groot was dan normaal. Deze periode was voor de meeste mensen een dubbele kwelling: de mensen hadden honger en hadden het heel erg koud. Dit kwam in het hele bezette gebied voor, maar vooral in de westelijk provincies. Vanaf september konden particulieren al geen brandstof zoals bijvoorbeeld cokes meer krijgen, althans niet via de officiële weg. Mensen trokken erop uit naar plaatsen waar vroeger kolen waren gelost, op rangeerterreinen, maar ook op plaatsen waar grote hoeveelheden kolen werden gebruikt, zoals gasfabrieken en elektrische installaties. In hoofdzaak gingen vrouwen, kinderen en oude mannen op zoek naar brandstof, want mannen onder de vijftig jaar konden worden opgepakt om verdedigingslinies te graven. Verder werd er naast kolen en cokes ook naar turf gezocht. Na een tijdje ging men ook op zoek naar hout. Bomen in tuinen werden gekapt en als men geen boom in zijn tuin had, ging men ergens anders bomen zoeken. De bomen langs de openbare weg en in parken en plantsoenen kwamen daarvoor het eerst in aanmerking. Natuurlijk was het kappen van bomen verboden, maar er was veel te weinig politie om dat verbod te handhaven. Naast de bomen in de parken werden ook de houten parkbankjes en sierbruggetjes over vijvers weggehaald. Bij deze houtzoektochten kwam regelmatig geweld voor, bijvoorbeeld als men dezelfde boom wilde omhakken. Wie het sterkste was had dan gewonnen. Er werd ook hout weggehaald uit verlaten huizen. Dit was erg gevaarlijk, omdat er veel ongelukken konden gebeuren. Vaak stortte het huis in als men het niet op de goede wijze sloopte. In Amsterdam begon dit ongeveer ergens in september. Toen men erachter kwam dat er tussen de tramrails houten blokjes zaten, werden die als brandstof weggehaald. De trams reden toch al niet meer. Ook werd er zelfs asfalt, vaak vermengd met sintels (geheel of half uitgebrand stuk steenkool), gebruikt als brandstof. Alles wat branden kon, werd mee naar huis genomen. Ook het eigen meubilair werd gebruikt, van stoelen tot tafels, van trapleuning tot boekenkast. Men deed dit alles in strijd tegen de kou, maar ook in strijd tegen de honger. Er moest immers ook gekookt worden. Gas en elektriciteit waren afgesloten dus werden alternatieven gezocht, zoals het noodkacheltje. Men zocht ook naar papier, want zonder papier kon men de kachel of noodkacheltje niet aankrijgen. Men gebruikte hiervoor een deel van zijn boeken. Toen het eind december begon te vriezen, hoopte men dat de dooi snel zou komen en als het dan zacht weer zou worden met een zacht zonnetje, dan zou de knagende honger tenminste niet door de kou verergeren. Maar de vorst zette door, zelfs overdag. Het bleef koud, week na week. Men moest brandstof vinden, in elk geval voor het noodkacheltje en als het mogelijk was ook voor de kachel die dagelijks enige uren warmte verspreidde.
Hongersnood In het eerste hoofdstuk heb ik de gegevens gegeven van de eerste drie vierwekelijkse perioden. In de twee daaropvolgende vierwekelijkse perioden: van 24 december tot 20 januari en van 21 januari tot 17 februari, ziet het er zo uit: 26 nov.-23 dec., 24 dec.-20 jan., 21 jan.-17 feb. Suiker Brood, 1100, 1000, 800
Margarine/boter/olie/vet, 55, 41,25, 67,5
Vlees, 125, 125, 31,25
Havermout/gort, 0, 0, 0 Peulvruchten, 0, 62,5, 125
Suikerbieten, 0, 0, 100
Aardappelen, 1000, 1000, 1000
Koffiesurrogaat, 41,67, 18, 8
Bloem, 35 Vermicelli, 25 Kaas, 50, 0, 12,5
Jam/stroop, 125, 62,5
Taptemelk (in liters), 1, 1, 1
Zout Suiker werd niet meer in distributie gebracht, brood daalde van 1100 via 1000 tot 800 gram per week. Vlees werd met ingang van 21 januari teruggebracht tot één vierde deel. Havermout en gort waren niet meer beschikbaar. Verder werden er nog een paar rantsoenen verlaagd, zoals koffie, kaas en jam/stroop. Ook verdwenen er een aantal rantsoenen, zoals bloem en vermicelli. Zout was in alle drie de perioden niet meer verkrijgbaar. Op 21 januari en op 11 januari werd een bon ingevoerd waarmee men drie kilo van een landbouwproduct kon krijgen: suikerbieten. Vanaf eind februari ’44 protesteerden in diverse plaatsen groepen vrouwen tegen de honger. Na september kwam de stadsbevolking er steeds meer achter hoe afhankelijk ze was van het platteland. Afhankelijk van het inkomen kon men eten wat men wilde. De keuze was natuurlijk wel veel beperkter dan nu. In januari werd de situatie in Amsterdam als maar slechter. Slechts een deel van de aardappelhandelaren was in staat het weekrantsoen van 1 kilo te leveren. De bevoorrading van de centrale keukens verliep zo traag dat men, al kwam men op een tevoren vastgesteld tijdstijd, hongerig en koud uren moesten wachten voordat men het warme voedsel kon meenemen. In Amsterdam gingen in de eerste maanden van ’45 de meeste bakkerijen, die nog met bakkerskarren brood bij de klanten bezorgden, de bezorgingen stopzetten. Dit deed men omdat de kans op plunderingen te groot waren geworden. Vanaf begin januari werden in Rotterdam alle bakkerskarren voortaan door twee extra personen begeleid om overvallen te voorkomen. Een groot deel van het bedrijfsleven stond stil. In de meeste fabrieken werd in het geheel niet gewerkt en in de handel ging maar weinig om. Waar nog gewerkt werd, begon men in de donkere maanden bij gebrek aan licht later dan anders en eindigde men vroeger. Bij de overheid werden de officiële werkuren geleidelijk ingekrompen totdat de ambtenaren slechts twintig uur per week aanwezig moesten zijn. Heel veel mensen hadden niet eens de kracht om naar hun werk te gaan. Anderen gebruikten de kracht die ze nog hadden om op het platteland voedsel te gaan zoeken. Gemeentelijke reinigingsdiensten waren steeds meer niet aanwezig. Van begin oktober was het niet meer mogelijk het huisvuil op te halen. De straten werden nauwelijks schoongemaakt en het vuil op de straten werd steeds meer, omdat het meeste huisvuil buiten bleef liggen. Bij het ophalen konden vuilnisauto’s niet langer worden gebruikt. De stadsreiniging werkte een tijdlang met handkarren die door personeel van de tram en van het Gemeentelijk Energiebedrijf werden gebruikt. Op allerlei plaatsen in de stad kwamen noodstortplaatsen waar de bergen afval steeds hoger werden. Ook werd er veel afval in de grachten gegooid, zoveel dat er soms geen schip meer doorheen kon. In de meeste steden konden alle leslokalen van begin november nog een beetje verwarmd worden, maar de voorraden brandstof raakten al snel op. In veel scholen werd ingebroken: de schoolbanken en –borden kon men goed gebruiken voor kachelhout. Onderwijzers gingen zich als bewakers voordoen om deze inbraken tegen te gaan. De kerstvakantie werd in Amsterdam verlengd zolang het vroor en een tijdje later werden zelfs de scholen gesloten. Pas tegen februari werd het onderwijs hervat in scholen waar men nog voldoende brandstof had om tenminste enkele lokalen te verwarmen. Voor scholen die niet genoeg brandstof bezaten, moesten de leerlingen per week tweemaal twee uur op school komen. In Amsterdam kwam overigens ook veel schoolverzuim voor. Bij de scholen voor voortgezet onderwijs waren de moeilijkheden niet kleiner. Veel mannelijke leerlingen van zestien jaar en ouder bleven weg van de scholen uit angst dat ze opgepakt werden door de politie om bijvoorbeeld verdedigingslinies te graven. De wat oudere leerlingen, zowel jongens als meisjes, waren afwezig doordat zij voedsel gingen zoeken op het platteland. De meeste docenten van het voortgezet onderwijs bleven hun best doen, buiten de vakanties werd les gegeven op drie halve dagen per week of maar op één halve dag. In veel arbeidersgezinnen kon men de grote moeilijkheden van de hongerwinter beter opvangen dan in de gezinnen van de tamelijk rijke mensen. Maar het opvangen van de moeilijkheden was in het geheel niet of nauwelijks aanwezig als men een lager inkomen dan de gemiddelde arbeider had. Tot aan het begin van de hongerwinter was de medische toestand in bezet Nederland niet teleurstellend geweest. Wel was de schurft uitgebreid en kwam in de arme wijken veel hoofdluis bij kinderen voor. Verder waren de cijfers van de sterfte aan tuberculose en difterie gestegen. Een gevaarlijke epidemie kwam ook in de hongerwinter voor, namelijk een tyfusepidemie. Deze kwam eerst voor op Goeree en vervolgens op delen van het Zuid-Hollandse eiland Putten en in de streek van Gorinchem. Schurft en hoofdluis breidden zich in de hongerwinter heel sterk uit, in het oosten en noorden van het land niet helemaal zeker, maar in elk geval wel in het westen. De huisartsen hadden het drukker dan ooit, vooral doordat op grond van medische verklaringen extrarantsoenen gekregen kon worden. In veel grote steden, zoals Rotterdam, kwamen op het ochtendspreekuur soms wel honderd tot tweehonderd personen. De meeste wilde graag weten of ze extrarantsoenen konden krijgen. In de loop van november ’44 stelde de hoofdinspecteur van de volksgezondheid, dr. C. Banning, vast dat het aantal personen die huisartsen ontvingen moest worden beperkt. Vanaf 20 november werden extrarantsoenen alleen verstrekt aan lijders aan suikerziekte, actieve longtuberculose of bloedende maagzweren. Dit betekende dat slechts drie op de tien zieken hun extrarantsoenen kregen. Voor het vervoer van de patiënten in de steden in het westen werden vaak raderbrancards (brancards op wielen) van de dienst Eerste Hulp bij Ongelukken gebruikt. Ook maakte men gebruik van handkarren en kruiwagens. Er waren twee typen hongerlijders, de extreemvermagerde en de opgezwollen, vertoonden een apart ziektebeeld. Deze werd door dr. J. Bok, assistent-arts op afdeling voor interne geneeskunde van het Zuiderziekenhuis te Rotterdam, ‘de hongerziekte’ genoemd. De ziekteverschijnselen bij de betrokken patiënten hadden immers slechts één oorzaak: gebrek aan voedsel. Die hongerziekte ging gepaard met duizeligheid, gebrek aan concentratievermogen en diarree, maar ook met huidafwijkingen, met een sufheid die de indruk van volslagen achterlijkheid kon maken, en met chronisch hoesten. Mensen die aan de hongerziekte leden, hadden ook een verlaagde lichaamstemperatuur en ze hadden het steeds koud. Vermagering en verzwakking kwam in de hongerwinter, natuurlijk vooral in de hongerprovincies, bijna bij alle stedelingen voor. De extrarantsoenen waren echter niet altijd te verkrijgen. Het was daarom van groot belang dat in februari het door de kerken gemeenschappelijk georganiseerde hulpwerk van de Interkerkelijke Bureaus goed op gang gekomen was met als belangrijkste gevolg dat de hongerpatiënten een dagelijkse warme maaltijd kregen van soep, pap of stamppot. In maart was de voedselsituatie iets minder slecht dan in januari en februari, doordat in die tijd de eerste hulpzendingen uit het buitenland arriveerden. Intussen was er door de gemeentelijke geneeskundige diensten veel gedaan. In bijna alle grote steden hadden zij poliklinieken georganiseerd om de hongerpatiënten te onderzoeken en advies te geven. In de week van 4 tot 11 november ’44 vielen de eerste twee slachtoffers van de hongerziekte, beide mannen. In de week van 29 november tot 6 december kwamen er twee slachtoffers bij, weer mannen, en in de rest van december vier: twee mannen en twee vrouwen. In de periode van 30 december tot 27 januari waren er in de hoofdstad honderdvijftig slachtoffers. Van 28 januari tot 24 februari waren dat er vijfhonderdvierendertig, van 25 februari tot 24 maart vijfhonderdvierennegentig, van 25 maart tot 21 april vierhonderdvierentachtig, van 22 april tot 19 mei vierhonderdachtenzestig. Daarna stierven er in Amsterdam nog tweehonderd- negenendertig personen aan de hongerziekte. Het totale aantal slachtoffers van de hongerziekte was tweeduizendvierhonderdzevenenzeventig: achttienhonderdzesenvijftig (75 %) mannelijk en zeshonderdnegentien (25 %) vrouwelijk. Onder hen waren vijfhonderdzeven (20 %) zuigelingen en veertienhonderdtweeënzestig (59 %) personen die ouder waren dan vijfenzestig jaar. Aan de hongerziekte zijn dus vooral oudere mannen en zuigelingen omgekomen. Zwarte markt De prijzen op de zwarte markt waren extreem hoog. De regeling van de prijzen door de overheid (prijsbeheersing) was de onmisbare aanvulling van de distributie, omdat in de economie van bezet Nederland, en een deel van Duitland, van begin af aan factoren waren die de distributie verstoorden. De overheid moest dit tegenhouden door de prijzen vast te stellen, door te controleren of producenten zich aan de vastgestelde prijzen hielden en door diegene die dat niet deed te bestraffen. Mensen die gearresteerd waren, werden niet alleen in Nederlandse gevangenissen vastgezet, maar ook in Duitse concentratiekampen. Boeren en tuinders kregen tijdens de bezetting meer geld in handen, doordat de agrarische prijzen nogal hoog waren. Maar de boeren zagen hun bedrijf ook achteruitgaan. De veehouders bijvoorbeeld doordat hun melkveestapel inkromp, de akkerbouwers en tuinders doordat hun grond uitgeput raakte door het tekort aan voldoende meststoffen. In de industriële sector lag het niet veel anders. De lopende productie werd zo scherp gecontroleerd door de rijksbureaus voor handel en nijverheid dat het moeilijk was grote hoeveelheden goederen achter te houden voor illegale verkoop. De zwarte markt kan men onderverdelen in de zwarte groothandel en de zwarte kleinhandel. In de zwarte groothandel werden hele partijen door de ene handelaar aan de andere verkocht. De echte zwarthandelaren waren in die zwarte groothandel actief. De zwarte kleinhandel werd bedreven door boeren, tuinders en kleinhandelaren. Zij verkochten hun producten of achtergehouden artikelen buiten de distributie om tegen hogere dan de vastgestelde prijzen.. Tot aan het begin van de hongerwinter werden door die boeren, tuinders en kleinhandelaren geen extreem hoge prijzen gevraagd. Als ze dat wel hadden gedaan, dan hadden zij er geen kopers voor gevonden. In het oosten, noorden en zuiden van het land vroegen veel boeren zelfs nauwelijks meer dan de vastgestelde prijzen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft tijdens de bezetting in de grote steden in het westen van het land onderzoekingen laten instellen naar de zwarte prijzen. Daaruit bleek dat van twaalf artikelen (aardappelen, brood, boter, rundvet, kaas, melk, rundvlees, suiker, eieren, bruine bonen, tarwebloem en havermout) de zwarte marktprijs in ’42 gemiddeld negenmaal de officiële prijs was en in ’43 vijftienmaal. Slechts een klein deel van de bevolking kon de hoge prijzen betalen die in de zwarte kleinhandel werden gevraagd. De meeste mensen hadden er het geld niet voor. In plaats van met geld betalen werd er ook met goederen betaald. De mensen die weinig geld en goederen hadden om te ruilen, hadden het in de hongerwinter heel erg moeilijk. Hun leven werd zelfs bedreigd. Er was voedsel dat niet in de distributie kwam maar in de zwarte handel. Grote bedragen papiergeld en ook veel goederen kwamen dan bij de zwarthandelaren terecht en niet bij diegenen die de extralevensmiddelen nodig hadden. De illegale pers en de kerkgenootschappen waren tegen de zwarte handel. Op de zondagen voor Kerstmis ’44 hoorde je in alle kerken een boodschap van de protestantse kerken en het Episcopaat (alle bisschoppen van een land samen) waarin de zwarte handel sterk werd afgekeurd.
In bezet gebied georganiseerde hulp De hulp die in bezet gebied werd georganiseerd, kwam voort uit het mislukken van het distributiestelsel dat een gevolg was van de Spoorwegstaking, van het Duitse voedselvervoersverbod, van de inbeslagnames van vrachtauto’s en binnenschepen en van het winterse weer. Het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd was niet langer in staat voldoende levensmiddelen naar de stedelijke gebieden in het westen van het land te brengen. In het westen werden door gemeentebesturen aparte organisaties opgericht om het voedsel naar de betrokken gemeenten te brengen. In Boskoop en in Zaandam kwamen dergelijke organisatie, in Boskoop eind januari en in Zaandam ( en Koog-Zaandijk) al begin november. In Boskoop kwam een Voedingsraad. Leden van deze raad verzamelden voedsel in uit nabije landbouwgebieden. Het ingezamelde voedsel werd uitgedeeld aan zieken en werd gebruikt voor de kindervoeding. Daarnaast kon de raad voor de bevrijding tot acht keer toe een vrachtauto naar de provincie Groningen sturen die vandaar met in totaal ruim 22 ton aan levensmiddelen terugkeerde. Deze transporten vonden plaats met goedkeuring van de Voedselcommissaris voor Zuid-Holland. Aan de uitdelingen door de Voedingsraad zelf kon een scherpe controle voorafgaan: wie extra voedsel aanvroeg, deed dat op een formulier waarop hij moest invullen wat hij nog aan zelfverzamelde levensmiddelen in huis had en waarop hij verklaarde akkoord te gaan met huiszoeking. In Zaandam kreeg de gemeentelijke organisatie de naam van ‘de Noodorganisatie’ en de vorm van een stichting. Deze was opgericht door de burgemeester, de NSB’er H. Vitters. Het bedrijfsleven stelde er geld voor beschikbaar en er werd ook een collecte voor gehouden. Verder werd er een bestuur gevormd en honderden medewerkers aangetrokken. Door de zorgen van Noodorganisatie werd er in Koog-Zaandijk ruim 6100 kg verdeeld en ontvingen ruim zeventienhonderd schoolkinderen drie maanden lang drie keer per week een gebakken koek. Ook de Zaandamse schoolkinderen kregen noodrantsoenen en moeders van zeer jonge kinderen kregen suiker. De Interkerkelijke Bureaus (IKB’s) kwamen eind januari in werking en gaven aan de hulpverlening een algemener karakter. IKB’ zijn organisaties van een samenwerking van de grootste protestantse kerkgenootschappen en het katholiek Episcopaat. Voordat de IKB werd opgericht, waren er al vijf instanties die zich inzetten op het gebied van de voedselhulp: de zogenaamde Habo-actie (‘Habo’ was de afkorting van: ‘Hulp aan behoeftige ondervoeden’), de Commissie voor noodvoedselvoorziening aan inwoners van de Leidse gestichten, het Comité voor kwaliteitsvoeding aan kinderen op medisch advies en als laatste de zogenaamde Prof. Eerlandcommissie. Om met die laatste commissie te beginnen: in Groningen had prof. dr. L. D. Eerland, hoogleraar in de chirurgie, in oktober het initiatief genomen om met steun van vooral plattelandsmedici voorraden voedsel in te zamelen. Het ingezamelde voedsel was speciaal bestemd voor de ziekenhuizen en sanatoria (inrichtingen voor het verplegen van zieken voor wie de behandeling voornamelijk bestaat uit het gedurende langere tijd volgen van bepaalde leefregels) in het westen van het land. In elke plaats waar zich een of meer van die instellingen bevonden, was een Prof. Eerlandcommissie gevormd die voor de verdeling van het aangevoerde voedsel zorgde. Hulp aan de Leidse jeugd werd gedeeltelijk gegeven door de Habo-actie, maar vooral door het Comité voor massakindervoeding: dit Comité zorgde ervoor dat vijftienduizend Leidse scholieren met zekere regelmaat een extra warme maaltijd kregen. Eind november ’44 werd in Leiden de Stichting ‘Verzorgingsraad voor Leiden’ opgericht. Waarschijnlijk zorgde deze ervoor om in het westen maar vooral in het noorden van het land voedsel bijeen te brengen dat de hulpgevende instanties nodig hadden. In Haarlem werd in december met medewerking van bepaalde organisatoren een Centraal Bureau voor Kindervoeding opgericht. Daar waren predikanten en bestuursleden van tal van liefdadigheidsinstellingen en ook het bestuur van ‘Nederlands Volksherstel’ bij betrokken. Het Nederlands Volksherstel was een illegale voorbereide organisatie. Het Centraal Bureau begon met tussen Kerstmis en Nieuwjaar ongeveer drieduizendvijfhonderd kinderen een stevige warme maaltijd aan te bieden. Die extramaaltijden waren kosteloos, doordat de collectes in de kerken en andere inzamelingen het Centraal Bureau genoeg geld bracht. Eind november ging in Den Haag de Gereformeerde Kerk van Den Haag-West zich inspannen dat aan alle kinderen uit noodlijdende gezinnen in dat stadsdeel voedselhulp zou worden geboden. Daarvoor werd een Interkerkelijke Comité opgericht waarin ook vertegenwoordigers van het openbaar onderwijs werd opgenomen. Vanaf begin januari kregen al zesduizend kinderen uit Den Haag-West driemaal per week een warme maaltijd. In de loop van januari ging Den Haag-West samenwerken met Den Haag-Oost, Voorburg, Rijswijk en Loosduinen, zodat eind januari vijftienduizend en vanaf begin februari zelfs dertigduizend kinderen driemaal per week een maaltijd kregen. De beste hulp was volgens Hirschfeld en Louwes het organiseren van kerkgenootschappen. Deze konden voldoende verbindingen maken met de kerkelijke gemeenten in het oosten en noorden van het land. Ze wilden dat de boeren, als zij aan hun leveringsplicht aan de overheid hadden voldaan, het voedsel dat dan nog over was aan een in het westen van het land werkende kerkelijke organisatie ter beschikking zouden stellen. Hieruit zouden hele grote voedseltransporten ontstaan, dat betekende echter dat de bezetter er zijn toestemming voor moest geven. In het westen vond de voor oprichting van de IKB’s geen algemene instemming. Hier en daar waren er kerkelijke gemeenten die al voordat de IKB’s van start gingen, hun eigen noodvoorziening naar wens hadden geregeld. Zij voelden er weinig voor in de IKB’s op te gaan. De organisatie van de IKB’s, die een aantal uitdeelposten moesten oprichten, kostte veel geld. De kerken vormde hier een fonds voor en lieten in februari en maart speciale collectes houden. De samenwerkende kerken kregen verlof van Seyss-Inquart om de evacuatie van kinderen uit de hongerprovincies te regelen. Met die evacuatie waren ook andere bezig. Er hebben zich gevallen voorgedaan waarin ouders in het westen, die families of vrienden in het oosten van het land hadden, het lukten om hun kinderen naar die families of vrienden te brengen. Naast die individuele gevallen werden kindertransporten georganiseerd door de ‘foute’ Nederlandse Volksdienst, de NVD. De NVD spande zich speciaal in om de activiteit van het Centraal IKB en van de plaatselijke IKB’s terug te dringen. De NVD ontving hierbij steun van Seyss-Inquart Beaufragten en soms ook van ‘foute’ burgemeesters. In het kader van de IKB-acties zijn in totaal ongeveer vijftigduizend kinderen naar het oosten en noorden van het land geëvacueerd. Onder hen blijkt dat meer dan zevenduizendvijfhonderd kinderen uit Amsterdam, meer dan zesduizend uit Utrecht, ongeveer vierduizenddriehonderd uit Den Haag en meer dan zeshonderd uit Schiedam komen. Van die ongeveer vijftigduizend kinderen werden er meer dan twaalfduizend in Overijssel opgenomen en ongeveer duizend in de stad Groningen. De afvoer van kinderen vond soms plaats met vrachtauto’s, maar vaker met schepen. Er was meestal één begeleider of begeleidster op elke tien kinderen. De lust om die begeleidende functie te mogen uitoefenen was groot. De kinderen werden met grote vriendelijkheid opgevangen door de plaatselijke IKB’s aan daarvoor geschikte gezinnen. Hongertochten In de steden in het gehele land waren al een heleboel mensen geweest die van een vroege periode in de bezetting af zo nu en dan of regelmatig naar de boeren waren geweest, om te zien of ze wat extra levensmiddelen konden krijgen. Mensen die vaste relaties hadden op het platteland, bijvoorbeeld familieleden onder de boeren, ontvingen van tijd tot tijd pakketjes met levensmiddelen. De mensen die voldoende tijd hadden, gingen op zoek naar voedsel in het nabije platteland. Men vertrouwde dat de betrokken akkerbouwers meer graan zouden verkrijgen dan hij officieel moest afleveren en hoopte dat hij van het overschot een deel zou willen verkopen. In de herfst van ’44 werd de toezending van voedselpakketten door plattelanders aan stedelingen veel moeilijker dan tevoren. Dit kwam doordat de PTT niet makkelijk meer de post kon rond brengen door met name het uitbreken van de Spoorwegstaking. Na het uitbreken van de Spoorwegstaking werd het verzenden van postpakketten gestaakt. Brieven mochten een maximum gewicht hebben van twee kilo en er werden toen heel veel kleine voedselzendingen als zogenaamde briefpakjes uit het oosten en noorden naar het westen gezonden. Na januari was het niet meer mogelijk briefpakjes te verzenden. Brieven mochten niet zwaarder zijn dan 200 gram. Vanaf eind september, begin oktober moesten de mensen zelf op pad, met een fiets, met een handkar, met een bakfiets, maar ook lopend. In het begin waren de tochten nog redelijk dicht bij huis, maar naarmate de hongerwinter voortduurde, moest men steeds verder weg om voedsel te halen. Bij langere tochten was een overnachting noodzakelijk. De tochten duurden dan langer, op zijn minst enkele dagen. De gemiddelde duur van de tochten was drie dagen. Elke dag zouden gemiddeld meer dan honderdduizend personen op hongertocht zijn. De hongertochten waren lang, maar ook de weersomstandigheden waren niet zo best: - de kille en sombere oktobermaand – november: kil, somber en met zware regens - december: eerst kil en somber en vervolgens, na een periode van rustig weer, koud - januari: vrij strenge vorst, tien dagen waarop het overdag ook vroor, veertien dagen met sneeuwval (wegen glad), barre sneeuwstormen - februari: vrij zacht, maar somber en in de eerste helft opnieuw veel regen
De fietsen waarmee de hongertrekkers de tochten maakten, waren slecht. Maar weinig mensen hadden nog goede banden en wanneer men dan terug naar huis ging, kreeg men door de zware vracht wel een lekke band. Openbaar vervoer was er niet meer. Wie naar het oosten of noorden van het land wilde gaan en de lange fietstocht over de Afsluitdijk of de Veluwe wilde vermijden, kon met de grootste moeite plaatsvinden op de Lemmerboot. Hongertochten hadden eigen risico’s. Het eten dat ze met moeite hadden gekregen, kon door de Duitsers of Landwachters worden afgepakt. Vanaf de laatste week van januari was het voor hongertrekkers verboden om met bepaalde producten, bijvoorbeeld granen, olie en kaas, de IJssel over te gaan. Vanaf 1 maart was het helemaal verboden om de IJssel over te trekken zonder vergunning. In Noord-Holland was de regeling minder scherp. Daar mocht men voor eigen gebruik een halve mud (inhoudsmaat voor droge koopwaar) voedsel meenemen. Het hing vooral af van de stemming van de controleurs, wat je moest afstaan en wat je mocht houden. De Landwacht had daarbij een zeer slechte naam. De chef-staf van deze organisatie moest al in april ’44 zijn mannen erop wijzen dat zij geen economische controleurs waren en dat het zelf opeten van in beslaggenomen etenswaren streng verboden was. Op verschillende plaatsen in het land werden schoolgebouwen en verenigingslokalen ingericht voor de hongertrekkers. In Harderwijk werd de Ambachtsschool tot een noodverblijf ingericht. Afdelingen van het Nederlandse Rode Kruis en van de vereniging Eerste Hulp bij Ongelukken vingen de trekkers op en verzorgden hen. In Zwolle had een plaatselijke coördinatiecommissie, welke door de directeur van de gemeentelijke dienst van sociale zaken werd geleid, medelijden met de hongertrekkers. Enkele honderden Zwollenaren, mannen en vrouwen, werden hierbij als onbetaalde hulpkrachten ingeschakeld. De Zwolse coördinatiecommissie bezat een nachtverblijf waar men voor f 1 kon blijven slapen. Het avondmaaltijd en ontbijt was inbegrepen. Niet alle hongertrekkers keerden naar de steden in het westen terug. Het kwam vaak voor dat jonge kinderen oostwaarts werden gestuurd met de boodschap een adres te zoeken waar zij tot het einde van de oorlog zouden kunnen blijven. Als dit het geval was, werden zij in het bevolkingsregister ingeschreven als hongervluchtelingen. Meningen van de schrijvers over het onderwerp Hongertochten Boek 1 Meningen Blz. 247 - Over het algemeen begaven meer mannen dan vrouwen zich op voor de hongertocht: 58 resp. 42%, op zichzelf was de veelszins zware tocht eerder een taak voor mannelijke dan voor vrouwelijke personen.Dit is een mening, omdat de tocht niet perse meer een taak is voor mannelijke dan vrouwelijke personen. Als de mannen op de tochten werden gepakt, moesten ze het leger in. Ik vind het dus een meer vrouwelijke taak. Blz. 254 - Niets was erger dan wanneer het vergaarde voedsel geheel of gedeeltelijk kwijtraakte.Dit is een mening, omdat de schrijver vindt dat het kwijtraken van het vergaarde voedsel het ergste was. Er zullen gebeurtenissen zijn die andere mensen erger vinden dan het kwijtraken van voedsel, zoals geen voedsel meer kunnen vinden of doodgaan aan de honger. Blz. 259 - Veel mensen oordelen over hun medemensen liever negatief dan positief; al voor de oorlog plachten talrijke stedelingen op de boeren neer te zien (de Nederlands taal laat daar vele voorbeelden van zien) en die laatdunkendheid was met name in het westen van het land in de aan de hongerwinter voorafgaande bezettingsperiode versterkt. Tegen die achtergrond waren, zo veronderstellen wij, velen bijzonder gevoelig voor verhalen waarin de boeren er slecht af kwamen, de meeste hongertrekkers hadden er daarenboven geen denkbeeld van wat er op een boerderij allemaal omging, en volgens de boeren traden niet weinigen van die hongertrekkers van die hongertrekkers nogal aanmatigend op.Dit is een mening, omdat de schrijver veronderstelt dat velen bijzonder gevoelig voor verhalen waren waarin de boeren er slecht afkwamen. Hij gaat daarvan uit, het hoeft dus niet waar te zijn. Boek 2 Meningen Blz. 47 - Niets heeft zo’n indruk gemaakt als de zogenaamde hongertochten in de hongerwinter.Dit is een mening, omdat de schrijver zegt dat niets zo’n indruk heeft gemaakt als de zogenaamde hongertochten. Er kunnen meer gebeurtenissen zijn die op andere mensen meer indruk maakten dan de hongertochten. Blz. 48 - Dit was wat je noemt een goede boer, want hij verkocht volgens eigen zeggen zijn melk ook nog eens tegen de gewone prijs.Dit is een mening, omdat de schrijver vindt dat dit een goede boer is. Een goede boer kan ook een boer zijn die bijvoorbeeld gratis voedsel weggeeft. Blz. 48 - Bij langere tochten was een overnachting natuurlijk noodzakelijk.Dit is een mening, omdat niet altijd een overnachting noodzakelijk is bij langere tochten. Het is natuurlijk wel veel beter voor je, want je kan uitrusten en op adem komen.
Conclusie Tijdens de laatste maanden van de oorlog hadden veel mensen het erg zwaar om te kunnen overleven. De kou was hun grootste vijand, weken achtereen was er strenge vorst, zowel overdag als ’s nachts. Als gevolg hiervan werd de brandstof schaars, daarom zochten veel mensen naar alternatieven voor brandstof, zowel brandstof om zich warm te houden (kachel) als brandstof om zich te voeden (voedsel). De mensen werden dus vindingrijker naar het zoeken naar alternatieve bronnen. Verder stuurden mensen uit de plattelandsgebieden voedsel naar de steden die te weinig voedsel hadden. Ook werden er organisaties opgericht en oplossingen gezocht om de hongersnood op te lossen. Er kwamen organisaties die ervoor moesten zorgen dat het voedsel eerlijk verdeeld werd. Er is niet één oorzaak maar er zijn meerdere oorzaken van de hongerwinter. Zoals al gezegd, was natuurlijk de strenge winter een belangrijke oorzaak. Maar ook moet gedacht worden aan de Spoorwegstaking van september ’44. Als straf hiervoor stelde de Duitse bezetters een vervoerverbod in, waardoor er veel te weinig steenkool uit Duitsland kon worden aangevoerd. Ook werden voor een periode van zes weken alle voedseltransporten naar het westen van het land verboden. Vooral het westen van het land leed onder de hongerwinter: Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht werden getroffen door het vervoersverbod. In deze gebieden was weinig landbouw, maar in de andere provincies met meer landbouw had men minder last van de hongerwinter, omdat ze daar nog wel voedselvoorraden hadden. Om toch wat aan de hongersnood te kunnen doen, werd het aantal centrale keukens uitgebreid. Verder ontstond de zwarte markt. Mensen konden legaal geen voedsel meer krijgen, dus kocht men het op de zwarte markt, waar heel hoge prijzen werden betaald. In het begin van de hongerwinter verzonden mensen uit de plattelandsgebieden pakketjes met voedsel naar de mensen in de stedelijke gebieden. Toen dit in de herfst van ’44 werd verboden, moest men zelf op voedsel uit, dit worden de hongertochten genoemd. Ten slotte kan worden gezegd dat de hongerwinter een verschrikkelijke periode uit de bezettingstijd was, waarin mensen die al een ‘hele oorlog’ meegemaakt hadden het nog eens even extra zwaar te verduren kregen.

REACTIES

S.

S.

hey

ik weet niet wie je bent, maar je hebt je werkstuk over de hongerwinter gedaan zie ik. Ik heb een vraagje, heb je nog plaatjes van de hongerwinter, want onze scanner is kapot. Zou je er zo veel mogelijk op willen sturen naar mijn emailadres. alvast bedankt!!

groetjes sonny

21 jaar geleden

T.

T.

Een vriend van mij en ik hebben voor het profielwerkstuk het onderwerp de hongerwinter gekozen. Wij hebben in dit verslag gezien dat jij boeken hebt gelezen, wij zouden graag willen weten welke boeken dat waren. Bij voorbaat dank, Tom schatorjé

19 jaar geleden

T.

T.

Ik zou graag willen weten wat de titels waren van de informatie boeken die je hebt gebruikt om je verslag te maken. Wij doen onze profielwerkstuk over de hongerwinter, en wij zijn op zoek naar goede informatieve boeken.

Met vriendelijke groet,

Nick en Tom

19 jaar geleden

A.

A.

leuk!! Heb ik echt veel aan! thnxx!

8 jaar geleden

A.

A.

ik vind het goed, alleen hebben jullie ook plaatjes want die kan ik nergens vinden! ;) thnxx!

8 jaar geleden

N.

N.

de honger winter is heel erg. de mensen komen het ale landen om aardapel mee te kunnen nemmen.het begon in september 1944 en eindigde eind april 1945.

7 jaar geleden

A.

A.

hey ik zie dat je een werkstuk over de Hongerwinter hebt gedaan, alleen je hebt er geen plaatjes bij wil je dat miss nog doen. Alvast bedankt!!! groetjes Anna

7 jaar geleden

F.

F.

Er zit een typfoutje in maarja heel goed gedaan!!!!!

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.