Ontwikkelingshulp

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 4370 woorden
  • 3 mei 2000
  • 389 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
389 keer beoordeeld

1. Inleiding.

Ontwikkelingshulp is al jaren een belangrijk onderwerp in het bediscussi?ren van de rijksbegroting. Velen vinden dat Nederland te veel geld besteed aan de Derde Wereldlanden. Anderen vinden dat het geld niet goed wordt besteed, en weer anderen zijn van mening dat het geld zelden terecht komt op de plaats waar het bedoelt is. Het probleem in deze discussie is dat iedereen gelijk kan hebben als zijn argumenten goed zijn onderbouwd. Feit is dat de manier waarop er met ontwikkelingshulp wordt omgesprongen door het ontvangende en verstrekkende land op dit moment verre van ideaal is.

Door mijn eigen geschiedenis, (mijn vader is ontwikkelingswerker, ik ben vele malen meegesleept naar verre landen) leek het mij interessant om dit onderzoek over ontwikkelingshulp te doen. De standaard werkstukjes over de Euro etc. trekken mij ook niet echt aan. Omdat ik zelf denk redelijk wat van ontwikkelingshulp af te weten, en ik een redelijk inzicht heb ontwikkeld voor goede en slechte hulp, zou ik een redelijk werkstuk moeten kunnen produceren.

Ontwikkelingshulp is een maatregel die ik goed vind. Het feit dat Europa en de rest van de Westerse wereld in weelde leeft, en de Derde Wereld zich onze luxe niet eens voor kan stellen, omdat er mensen zijn die nog nooit een televisie of telefoon hebben stemt mijzelf somber. Dat sommige van die Westerse landen ook nog moeite schijnen te hebben die weelde te delen met de ontwikkelende wereld, ergert mij nog meer. Ik ben zeer begaan met het lot van de mensen daar.

Een project over ontwikkelingshulp kan de mensen inzicht geven hoe alles gebeurt en waarom er dingen wel of juist niet gebeuren. De procedures, problemen en knelpunten die er zijn omtrent ontwikkelingssamenwerking gaat aan menigeen voorbij, met dit werkdtuk hoop ik menigeen wat meer informatie te kunnen bieden.

veel plezier!

2. De geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingshulp.

De eerste hulp die Nederland ooit gaf, betrof 1,5 miljoen gulden voor een VN-programma. Dat was in 1949. Welke landen voor deze multilaterale technische bijstand in aanmerking kwamen besliste de VN. Wel was er een Nederlands belang, want het geld ging op aan de uitzending van Nederlandse deskundigen. Nederland veschafte spoedig ook bilaterale hulp, ofwel hulp direct van regering tot regering. Die ging in eerste instantie naar ex-colonie Indonesi? en de nog resterende overzeese rijksdelen. Vaak was het economisch belang van Nederland het criterium. Tot dan toe leverde de keuze van landen geen problemen op. Dat veranderde, toen de roep om hulp toenam en nieuwe bestemmingen moesten worden gezocht. In 1955 hield Koningin Juliana een redevoering voor enkele ministers, kamerleden en studenten. “Daar de welvaart van het Westen na de oorlogzeer gestegen is”, sprak zij, “is de tijd rijp de hand uit te steken om de steeds wijdere gaping tussen de have’s en have not’s tot stilstand te brengen.” Zij voegde daarmee een ide?el element aan hulp toe. In 1958 vroeg de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de rijke landen om ??n procent van hun nationaal inkomen beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. Dergelijke oproepen vonden brede steun in de Nederlandse samenleving, ook bij het bedrijfsleven, dat vooral meer bilaterale hulp wilde, omdat die vorm van hulp extra opdrachten opleverde. In zijn proefschrift Geven is nemen (1988) beschrijft ontwikkelingshulpdeskundige Paul Hoebink het ontstaan van de hulprelatie met Tanzania begin jaren zestig, ‘toen een Nederlandse zakenman met Tanzanianen een suikerfabriek opzette’. Enkele jaren later kreeg het Afrikaanse land steun van het ministerie van Economische Zaken. In ruil voor handels- en scheepvaartverdragen en handelsrechten voor de KLM kreeg ‘Tanzania een project voor onderzoek naar de verwerking van vis tot vismeel, uitgevoerd door het TNO’.

In de overheersing van economische motieven kwam in de jaren zestig enige verandering. Veel Derde-Wereldlanden waren gedekoloniseerd. De rijke landen werden aangesproken op hun medeverantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van hun voormalige koloni?n. Eigenbelang mocht daarbij niet de doorslag geven, vonden steeds meer mensen. De keus van landen, die voor bilaterale hulp in aanmerking komen, werd toegespitst in 1974, toen minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk er drie criteria voor invoerde: de mate van armoede, de feitelijke behoefte aan hulp en de vraag of een land een beleid voerde dat gericht was op eerlijker verdeling van de schaarse middelen. Daaronder viel ook de handhaving van de mensenrechten. Het derde criterium riep veel verzet op. De VVD verweet de PVDA-minister in de Kamer neo-koloniaal gedrag door voorwaarden te stellen aan de aanwezigheid van een bepaalde sociaal-politieke structuur in een ontvangend land. Het is overigens treffend te zien hoe sterk de criteria uit 1974 lijken op de criteria die minister Herfkens voorstaat. Hoewel Pronk met de criteria meer lijn in het beleid bracht, bleek het moeilijk ze consequent toe te passen. Als voorbeeld hiervan kan je de hulprelatie met het Midden-Oosten nemen. Nederland maakte zich na de oliecrisis en de oorlog van oktober 1973 ernstige zorgen over de sterk bekoelde relatie met de Arabische wereld. In die regio ontving alleen Sudan wat bilaterale hulp. In korte tijd werden toen Sudan, Noord-Jemen en Egypte op de lijst van concentratielanden gezet. Uit archiefonderzoek, gedaan door historicus Peter Malcontent, die werkt aan een wetenschappelijke bundel over vijftig jaar ontwikkelingssamenwerking, blijkt dat de hulp aan Egypte vooral bedoeld was als teken van verzoening naar de Arabische wereld. Alle iniatieven voor hulp aan Egypte kwamen van Nederlandse kant. Ca?ro vroeg er nauwelijks om en reageerde lauwtjes op het Nederlandse aanbod. De offici?le criteria speelden veel minder een rol. Wel voerde Egypte een sociaal-economisch beleid gericht op welvaartsspreiding, maar het behoorde beslist niet tot de armste landen en het gebruikte een groot deel van zijn begroting voor de bewapening van zijn leger. Pronks opvolger Jan de Koning kreeg ook met de internationale context te maken. De CDA-minister nam Pronks criteria over en maakte van mensenrechten een zelfstandig criterium. Pakistan, dat sinds 1968 concentratieland was voor de Nederlandse hulp, stelde hem voor een dilemma. Het sociaal-economisch beleid van de regering in Islamabad, de persvrijheid en andere mensenrechten voldeden niet aan de Nederlandse criteria. De Koning wilde daarom de hulp aan Pakistan verminderen. Maar door de Sovjet-inval in Afghanistan van december 1979 werd het land ineens als frontlijnstaat beschouwd tegen het oprukkende communisme. Peter Malcontent: “De Amerikaanse president Jimmy Carter en na hem Ronald Reagan overlaadden het land met hulp en De Koning moest besluiten of hij zich aan het Westerse standpunt zou conformeren of dat hij zich aan zijn eigen criteria zou houden.” Uiteindelijk besloot De Koning gedeeltelijk tegen de stroom in te varen en de Nederlandse hulp aan Pakistan te verlagen. Wie de hele geschiedenis van ontwikkelingssamenwerking bekijkt ziet dat er weinig verschil in beleid te ontdekken is, alhoewel er vele malen een wisseling van de wacht op de post van minister van ontwikkelingssamenwerking was met betrekking tot hun politieke voorkeur. In 1989 waren dezelfde vier landen als in 1977 de belangrijkste ontvangers van Nederlandse hulp: Bangladesh, India, Indonesi? en Tanzania. Criteria, randvoorwaarden, internationale context en economische belangen hebben steeds meegespeeld in de landenkeus, maar zelden is het mogelijk geweest alle criteria te volgen bij de keuze van concentratieland, omdat de criteria voor meerdere uitleg vatbaar was. Wie bepaalt wanneer het geld goed besteed wordt, oftewel good governance? Wij in Nederland, of heeft het hulpontvangende land daar ook een stem in? Wat ?s precies good governance?

De discussie over landencriteria is al jaren aan de gang. Hier volgen enkele discussies die de minister voor Ontwikkelingssamenwerking door de jaren heen voerde met de Tweede Kamer en de veranderingen die zij doorvoerden in hun ambtstermijn.

Jan Pronk, 1973-1977, Kabinet Den Uyl
Algemene concentratielanden: Bangladesh, Boven-Volta, India, Indonesi?, Kenya, Noord-Jemen, Pakistan, Peru, Sudan, Sri Lanka, Tanzania, Suriname. (12) Bijzonder concentratielanden: Colombia, Cuba, Egypte, Jamaica, Nigeria, Tunesi?, Turkije, Zambia. (8)

Tijdens het ministerschap van Jan Pronk ging de discussie over Cuba en Indonesi?. Pronks voornemen om het socialistische Cuba tot ‘bijzonder concentratieland’ te verheffen werd sterk bekritiseerd door de rechterzijde. De VVD verklaarde zich tegen het criterium waarop Cuba gekozen werd. Dit was door Pronk geformuleerd als: ‘de mate van aanwezigheid van een sociaal-politieke structuur die een beleid mogelijk maakt dat de hele samenleving ten goede komt en speciaal de armste groepen.’ Volgens de VVD-fractie werden zo keuzen gemaakt op grond van politiek-ideologische redenen. Pronk stelde dat hij alleen keek naar het concrete beleid dat een land voerde en niet naar de politieke signatuur van de regering. Voor de algemene concentratielanden, landen waar Nederland de hulp in het bijzonder op richtte, golden nog twee andere criteria: de mate van armoede in een land en de behoefte aan hulp. De minister vond bij het samenstellen van de lijst van concentratielanden daarnaast ook de continu?teit belangrijk. Bovendien wilde hij ‘in alle continenten aanwezig zijn’. Ten slotte vond hij dat er geen hulp moest worden geboden aan landen die op grote schaal de mensenrechten schonden. Voor de PSP (Pacifistisch Socialistische Partij) en de CPN (Communistische Partij Nederland) was het om de laatste reden onverteerbaar dat Indonesi? op het lijstje stond. Zij eisten dat de hulp aan het ‘bloedbevlekt generaalsregime’ van president Soeharto zou worden stopgezet. Pronk besloot de hulp aan Indonesi? op een lager pitje te zetten. Ook onder zijn opvolgers bleef de hulp aan Indonesi? omstreden.

Jan de Koning, 1977-1981, Kabinet Van Agt 1
Nederlandse concentratielanden: Bangladesh, Boven-Volta, Colombia, Egypte, India, Indonesi?, Kenya, Noord-Jemen, Pakisten, Sudan, Suriname, Sri Lanka, Tanzania, Zambia (14)

Minister Jan de Koning wilde direct na zijn aantreden een aantal landen, waaronder Cuba, schrappen van de lijst van concentratielanden. Hij had geconstateerd dat er een gebrek was aan gespecialiseerde mankracht die zich met de hulpverlening aan ontwikkelingslanden bezighield. Alleen door een aantal landen te schrappen, zo redeneerde De Koning, kon de kwaliteit van de hulpverlening op peil blijven. In de Tweede Kamer kreeg de minister een stroom van verwijten over zich heen. De VVD en een aantal kleine partijen ter rechterzijde van het politieke spectrum, waren de enige die een lichtpuntje konden ontwaren, namelijk dat de door hun zo verfoeide ‘versnippering’ over landen, werd tegengegaan. Maar ook deze fracties deelden de kritiek van PVDA, D’66, en zelfs De Koning’s eigen partij, het CDA, dat er maar ??n criterium was gebruikt: de mate van armoede. Het tweede punt van kritiek betrof de graadmeter die was gebruikt om de armoede vast te stellen, namelijk het Bruto Nationaal Produkt per hoofd van de bevolking.

Cees van Dijk, 1981-1982, Kabinet Van Agt 2
Geen verandering in samenstelling concentratielanden.

Op aandringen van de Tweede Kamer beloot de opvolger van De Koning, partijgenoot Cees van Dijk, om in 1982 een nota uit te brengen over het concentratielandenbeleid. In deze nota zou het lijstje concentratielanden nog eens onder de loep genomen worden. Deze nota is echter nooit verschenen, omdat het kabinet al na zeven maanden ten val kwam.

Eegje Schoo, 1982-1986, Kabinet Lubbers 1 ‘Algemene concentratielanden’ werden omgedoopt in ‘programmalanden’. Egypte promoveerde tot programmaland. Boven-Volta verloor die status. De hulp aan Suriname werd bevroren. Er bleven 10 programmalanden over. Daarnaast wees Schoo 20 sectorlanden aan en 25 regiolanden (uit de drie regio’s Zuidelijk Afrika, Sahel en Midden-Amerika). (55)

Schoo voltooide de door Van Dijk ingezette nota getiteld: ‘herijking bilateraal beleid’. De oude lijst van concentratielanden verving zij door een nieuwe lijst waarin zij onderscheid maakte tussen drie soorten landen: programmalanden, sectorlanden en regiolanden. Toch was er volgens de Tweede Kamer niet zo gek veel veranderd. CDA-Kamerlid Aarts toonde zich ontevreden over het feit dat er niet was gekeken naar mogelijke verandering van de criteria. Hij stelde ook voor de militaire uitgaven van een ontwikkelingsland mee te wegen. Wanneer een land te veel geld aan defensie uitgeeft, zo vond hij, dan zou Nederland geen ontwikkelingsrelatie met dat land moeten hebben.

Piet Bukman, 1986-1989, Kabinet Lubbers 2
Toegevoegd: de regio Andes, met de 5 regiolanden Bolivia, Peru, Chili, Colombia en Ecuador; Filipijnen (sectorland). (61)

De Tweede Kamer en Bukman waren het er in 1987 tijdens het begrotingsdebat over eens dat de criteria voor ontwikkelingslanden afgestemd dienden te worden op het politieke stelsel. Al er een nieuwe democratie, zoals op de Filipijnen, opstond, dan diende de minister het land niet alleen politiek, maar ook economisch te steunen. Bukman besloot meer hulp te geven aan Midden-Amerika omdat de landen sociaal-economisch sterk verslechterd waren. D’66 Kamerlid Tommel stelde voor om diezelfde reden dan ook Ha?ti bilaterale hulp te vertstrekken, maar Bukman schoof deze suggestie aan de kant, omdat naar zijn mening de prioriteit in Midden-Amerika en de Filipijnen lag en de hulp anders te veel versnipperd werd.

Jan Pronk, 1989-1998, Kabinet Lubbers 3 en Kok 1
Toegevoegd: De programmalanden India, Indonesi?, Pakistan en Bangladesh. Drie nieuwe regio’s: Oost-Afrika, Nijl/Rode zee en Mekong. Sommige landen uit de regio stonden eerder al onder een andere noemer op de landenlijst. Suriname werd weer toegevoegd. In 1992 werden er 15 landen geschrapt. In 1994 deelde Pronk de landen in vier categorie?n in: ‘reguliere samenwerkings- en regiolanden’, ‘landen met een duurzaam ontwikkelingsverdrag’, ‘conflict- en rehabilitatielanden’ en ‘transitielanden’. In 1996 schafde de minister de landenlijst helemaal af.

In 1992 schrapte Pronk vijftien landen van de lijst. Een argument voor deze maatregel was het beleid dat landen voerden. In China, Sri Lanka en Sudan werden op grote schaal de mensenrechten geschonden zodat een bilaterale relatie onmogelijk was geworden. De Tweede Kamer gaf Pronk brede steun voor deze maatregel, ook waren de Kamerleden het met hem eens dat de hulp vooral moest worden gericht op het armste continent, Afrika. In 1996 schafte Pronk het landenlijstje af omdat hij de inhoudelijke doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking belangrijker vond. Vragen als: hoe kun je de kindersterfte verminderen, hoe kun je de voedselzekerheid verbeteren, vormden voor hem de kern van ontwikkelingssamenwerking. Voortaan kon elk ontwikkelingsland in aanmerking komen voor hulp, opgehangen aan een aantal thema’s zoals ‘milieu’ of ‘sociale ontwikkeling’. Pronk stelde echter wel een aantal voorwaarden waaraan landen moesten voldoen, wilden ze in aanmerking komen voor ontwikkelingshulp. Naast een goed mensenrechtenbeleid en een goed sociaal-economisch beleid stelde hij als derde criterium dat ‘hulp wel gebruikt wordt waarvoor deze was bedoeld’. Deze criteria konden de goedkeuring van de Kamer wegdragen. 3. Huidige situatie met betrekking tot ontwikkelingshulp.

Begroting. De begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken bedroeg in 1997 fl. 9,122 miljard gulden. In 1996 was dit fl. 9,189 miljard. Het totaalbedrag dat op de begroting van Buitenlandse Zaken was gereserveerd voor ontwikkelingssamenwerking is fl. 6,413 miljard.

Om de samenhang van het buitenlands beleid in brede zin tot uitdrukking te brengen zijn alle uitgaven in het kader van de Nederlandse presentatie in het buitenland per 1 januari 1997 ondergebracht in de nieuwe ‘Homogene Groep Internationale Samenwerking’ (HGIS). De HGIS omvat het totaal van de bedragen die de diverse ministeries aan buitenlanduitgaven in hun begrotingen hebben geraamd. Om uitdrukking te geven aan de betrokkenheid van Nederland bij internationale ontwikkelingen en vanwege de afspraken over de offici?le ontwikkelingshulp wordt de omvang van de homogene groep (uitgaven-ontvangsten) uitgedrukt in een percentage van het Bruto Nationaal Produkt: 1,1%. Dit percentage is de leidraad voor de jaarlijkse begrotingsopstelling vanaf 1997. De Offici?le Ontwikkelingshulp (ODA), die daarvan deel uitmaakt, werd begroot op 0,8% van het BNP, ofwel ruim fl. 5,963 miljard.

Van dit geld werd fl. 1,5 miljard uitgegeven via multilaterale organisaties, zoals de Wereldbank, de Verenigde Naties en de Europese Unie. Die uitgaven staan buiten de landenkeus. Verder ging fl. 2,5 miljard op aan tal van andere uitgaven die buiten schot blijven, zoals een kwart miljard voor de Nederlandse Antillen en Aruba; een half miljard via organisaties als de Novib en Bilance; driekwart miljard aan projecten of programma’s die niet ten goede komen aan ??n ontwikkelingsland, maar aan een regio of die van belang kunnen zijn voor alle ontwikkelingslanden . Blijft over fl. 2 miljard gulden aan hulp die in 1997 rechtstreeks door de Nederlandse regering is uitgegeven (dus niet via particuliere of internationale organisaties) en die ten goede komt aan een met naam te noemen land. Uit de boekhouding van 1997 blijkt dat de twee miljard bilaterale hulp over 119 verdeeld is. Aan 41 van die landen is in 1997 minder dan ??n miljoen gulden hulp verstrekt .

Noodhulp. Hoe steunt Nederland de ontwikkelingslanden in het geval van een natuurramp, ondervoeding, oorlog of andere malaise? Over het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking, over aandacht voor mensen en natuur in andere landen kunnen we in Nederland nog altijd tevreden zijn. De inzameling voor de slachtoffers van de orkaan Mitch, bijvoorbeeld, heeft en respectabel bedrag opgebracht. Ook zijn er vele duizenden donateurs en vrijwilligers in de weer ter ondersteuning van verschillende onafhankelijke organisaties zoals Artsen Zonder Grenzen en Memisa. Maar wat gebeurt er als de cameraploegen verdwenen zijn? Op welke manier blijft er aandacht voor de wederopbouw van het verwoeste land, van de plantages, van de woningen? Er is een pot voor noodhulp, schuldverlichting etc. van ongeveer 700 miljoen gulden die aangesproken kan worden in geval van nood.

Medefinanci?ring. Nederland steunt met geld en afspraken de activiteiten van allerlei particuliere kanalen, waaronder medefinanci?ringsorganisaties en niet-gouvernementele organisaties (bijvoorbeeld PUM, het Project Uitzending Managers). Er kleven verschillende voordelen aan dir kanaal. Soms zijn particuliere organisaties minder gebonden aan een lokale overheid die, bijvoorbeeld door slecht beleid, niet direct kan worden gesteund door de Nederlandse overheid. Deze organisaties zijn in eigen land bijna onmisbaar bij de versterking van de banden voor internationaal partnerschap.

Uit een recent nieuwsbericht blijkt dat er meer overeenkomsten dan verschillen zijn tussen ontwikkelingshulp door particuliere organistaties en de overheid. De veel gehoorde conclusie dat particuliere hulporganisaties veel effici?nter zijn dan de ministeries voor ontwikkelingssamenwerking blijkt door middel van onderzoek verkeerd te zijn. Beide soorten organisaties financi?ren projecten die vanuit het oogpunt van duurzame armoedebestrijding redelijk geslaagd te noemen zijn, maar beiden financi?ren eveneens projecten die dat predikaat zeker niet verdienen.

De plannen van Herfkens. In zijn laatste bewindsperiode heeft minister Pronk de grenzen tussen de verschillende soorten van samenwerking bewust weggevaagd. Er zijn geen scherpe scheidingslijnen meer, maar vloeiende lijnen van structurele naar incidentele relaties en van langdurige naar tijdelijke. Herfkens wil dat onderscheid weer terug. Ze wil ‘structurele bilaterale hulp’ geven aan een beperkt aantal landen. Van de 2 miljard gulden die door Pronk het afgelopen jaar zijn uitgegeven is 1,3 miljard besteed via de Nederlandse ambassades in de aangewezen landen, ongeveer 50. Dit aantal zal door Herfkens gehalveerd moeten worden, om binnen het budget te blijven. Herfkens wil eveneens de criteria voor ontwikkelingshulp aanpassen, zoals zovelen voor haar hebben gedaan. In het regeerakkoord zijn er al twee gegeven: 1) het sociaal-economisch beleid en 2) de kwaliteit van het bestuur (inclusief corruptie, mensenrechten en democratisering). Herfkens voegt daar twee criteria aan toe: 3) de mate van armoede en 4) de behoefte aan hulp. De groep landen die door deze zeef komt, wordt vervolgens getoetst op een aantal aanvullende overwegingen. Daartoe behoren bijvoorbeeld de kwaliteit van het lopende hulpprogramma, de rol van het land in het ondersteunen van de rechtsorde in zijn regio en de relaties met Nederland op sociaal-economisch of cultureel gebied. Met name hulp- en humanitaire hulp blijven mogelijk in alle ontwikkelingslanden, evenals activiteiten op het gebied van natuur- en milieubeleid. Ook andere programma’s, zoals dat voor onderzoek of het bedrijfslevenprogramma, kunnen actief blijven in heel uiteenlopende landen. De lijst van hulpontvangende landen hoeft door de verschuiving dus niet per se korter te worden. Maar als het aan Herfkens ligt komt er wel een keiharde, duidelijk zichtbare streep op die lijst. Boven die streep de uitverkoren landen waarmee Nederland langdurig en structureel samenwerkt. Onder de streep de landen die slechts in aanmerking komen voor een ‘beperkte samenwerkingsrelatie’. 4. Het effect van ontwikkelingshulp op het ontvangende en verstrekkende land.

4.1 Het Ontvangende land. 4.1.1 Economisch effect. Beelden van honger en armoe in Afrika (en helaas ook weer volop in Azi?) zorgen voor de nodige scepsis over het succes van ontwikkelingssamenwerking, die structurele armoedebestrijding en economische verzelfstandiging als voornaamste doelen ziet. Toch blijkt in veel gevallen dat ontwikkelingshulp wel degelijk een positieve bijdrage levert aan de verbetering van de levnsomstandigheden van de bevolking in arme landen. Dat gebeurt vooral in landen waar een redelijk politiek-economisch stabiele situatie heerst en waar de overheid bereidheid toont tot het uitoefenen van goed bestuur. Veel landen willen echter meer dan alleen hulp en samenwerking. Ze vragen een volwaardige positie op de wereldmarkten, zij vragen een faire kans op, bijvoorbeeld, het Europese continent. Wij kunnen partnership bieden: door inderdaad hun produkten te kopen tegen een eerlijke prijs; door garant te staan voor het afnemen van hun produkten en voor leningen; door te investeren, zowel in hun samenleving, als in hun milieu en dus in hun economie. Om het aandeel van de armste landen in de wereldeconomie te vergroten, moet de sfeer van vrijhandel drastisch worden uitgebreid. De ontwikkelde landen dreigen een nieuwe vorm van protectionisme te ontwikkelen doordat er concurrentie vanuit Zuidoost-Azi? en Amerika de kop opsteekt. Om de ontwikkelingslanden toe te laten op de Europese markt zullen er verschillende wetten moeten worden afgeschafd zoals het Multivezelakkoord (teztiel, kleding) en een volledige herziening van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en de voedselhulp van de EG (zoals dumping van vleesoverschotten).

4.1.2 Ecologisch effect. De Derde Wereld bestaat niet meer. Groei-economie?n van een toenemend aantal landen op het zuidelijk halfrond zorgen ervoor dat binnen de groep zuidelijke ontwikkelingslanden enorme verschillen ontstaan tussen arm en rijk. Terwijl groeicijfers van tien procent of meer, met name in Zuidoost-Azi?, niet uitzonderlijk zijn, vertoont het continent Afrika nog steeds tekenen van verval. De westerse export van de groei-ideologie en de mythe van de onbegrensde materi?le mogelijkheden is schijnbaar aangeslagen; maar de gevolgen zijn evident. De natuurlijke rijkdom, die in Europa al eeuwen geleden werd opgeofferd, neemt in de opkomende economie?n zienderogen af. Regenwouden worden gekapt of in brand gestoken voor kortstondig economisch gewin. Zeldzame diersoorten komen nog verder in de verdrukking. Duurzame ontwikkeling wordt gepredikt maar niet in de praktijk gebracht, in het Westen zomin als in de nieuwe groeieconomie?n. De toestand in de armste landen is schrikbarend. Niets-ontziende expansiedrift veroorzaakt ecologische problemen. Bossen worden gekapt voor de energievoorziening en voor honger vluchtende mensenmassa’s laten een gesloopt land achter. Ontwikkelingshulp heeft in deze gevallen zijn doel gemist. Er is een wereldwijde massale inspanning nodig om de armoede te bestrijden. Noodhulp is aardig, maar structurele oplossingen zijn geboden.

4.1.3 sociaal effect. De huidege politiek van Herfkens is gebaseerd op zo min mogelijk bemoeienis van buitenlandse werknemers in ontwikkelingslanden. Deze idealistische denkwijze is moreel correct, maar heeft talloze nadelen vergeleken met het in eigen hand houden van de fondsen. De corruptie in ontwikkelingslanden is schrikbarend. Kenia en India, landen waarmee Nederland in het verleden veel hulp aan verschafte, staan in de top tien van meest corrupte landen. Het uit handen geven van de fondsen voor ontwikkelingshulp aan Keniaanse ambtenaren is daarom regelrechte geldverspilling, het beland in de zak van de hoge pieten. In Kenia, bijvoorbeeld, is het onmogelijk om een goed werkend ontwikkelingssamenwerkingsproject op te stellen als de subsidie aan het Keniaanse parlement wordt verstrekt , waardoor er maar een klein percentage van het bedrag bij de bevolking terecht komt. Deze corruptie vergroot de verschillen tussen arm en rijk, en doet de bevolking het vertrouwen in het gezag verliezen. Ontwikkelingshulp kan in zo’n geval een negatief effect op de sociale verhoudingen hebben.

4.2 Het verstrekkende land
4.2.1 Economisch effect. Voor de verstrekkende landen zijn er weinig economische voordelen verbonden aan het verstrekken van ontwikkelingshulp. De handelsrelaties tussen ontvangende en verstrekkende landen zullen verbeteren, het verstrekkende land zou mogelijk enkele handelsvoordelen kunnen krijgen, maar veel economische vooruitgang zal dat niet teweeg brengen. Van de 119 landen die bilaterale hulp hebben gekregen zijn er maar enkelen die een intensieve relatie met Nederland onderhouden op het gebied van handel. Ontwikkelingssamenwerking en oude koloniale banden (Indonesi?) zijn de belangrijkste banden.

4.2.2 Sociaal effect. Uit de recente UNCED-conferentie in Rio de Janeiro is gebleken dat duurzame ontwikkelingshulp nauw samenhangd met de verdeling van de milieugebruiksruimte. De 15 miljoen Nederlanders leven in een bevoorrecht land, behorend tot het rijke deel van de wereld dat met 20% van de bevolking 80% van de grondstoffen verbruikt. Een groot deel van de wereldbevolking zal afnemend beslag moeten leggen op de milieu-gebruiksruimte om de bevolkingsgroei op te vangen en de armoede, hongersnood en kindersterfte te bestrijden. Als Nederland wil dat de Derde Wereld zich ontwikkeld op de manier waarop Nederland dat zelf heeft gedaan dan zal de Nederlandse bevolking plaats moeten maken voor de Derde Wereld, en een socialere houding moeten aannemen in de milieugebruiksruimtekwestie. Ontwikkelingshulp heeft een positief effect op de positie die het verstrekkende land inneemt in de wereld. Nederland heeft op dit moment een voorbeeldfunctie op het gebied van ontwikkkelingshulp. Na Noorwegen en Denemarken spendeert Nederland het hoogste percentage van het Bruto Nationaal Product aan ontwikkelingshulp. Deze instelling geeft internationaal aan hoe sociaal Nederland met de Derde Wereld omgaat.

5 Conclusie.

Om ontwikkelingshulp nuttig te maken, en het bij die mensen terecht doet komen die het echt nodig hebben, is een goede organisatie een noodzaak. Uit het verleden is gebleken dat het uitzoeken van geschikte landen altijd een discussie is en altijd zo zal blijven. Het feit of een land kwalificeerd voor ontwikkelingshulp is een groot probleem, waar naar mijn mening altijd controverse over zal blijven bestaan. Corruptie en mismanagement zijn de grootste problemen waar de gehele ontwikkelde wereld aandacht aan moet besteden om de ontwikkelingssamenwerking te verbeteren.

Recent onderzoek van de Wereldbank onderstreept nogmaals het belang van de eerste twee criteria voor de selectie van landen: goed sociaal-economisch beleid en een goed bestuur. Juist in zulke landen blijkt hulp goede resultaten op te leveren. De gedachte dat je slecht bestuur kunt bijsturen door hulp te geven, is volgens onderzoeker David Dollar van de Wereldbank een misvatting. “Je kunt met hulp geen goed beleid afdwingen.” Dollar constateert verder dat de internationale gemeenschap landen met een redelijk tot goed beleid in de kou laat staan door ze als ‘beloning’ voor hun goede gedrag juist minder hulp te geven. Volgens de Wereldbank leeft driekwart van de bevolking van ontwikkelingslanden in landen met een relatief goed bestuur. Hulp helpt, als het bestuur deugt. 7 Bronvermelding.

“Ontwikkelingshulp: binnen halve eeuw overbodig” http://www.degroenen.nl/pro_19.htm

“Bijdrage Dijksma begroting Ontwikkelingssamenwerking” http://www.pvda.nl/partij/tk/0212dijksma.tpl

“Duurzame ontwikkeling” http://www.pvda.nl

Internet College-2000+ boekverslagen, uittreksels en werkstukken
http://www.internetcollege.nl/verslagen/view.php3?id=2271

“Onderzoek vergeleek ontwikkelingshulp overheid en MGO’s” http://www.nieuwsbank.nl/inp/1997/09/0916u080.htm

BZ-TEMPLATE
http://www.minbuza.nl/minister/c_bulletin.html
http://www.minbuza.nl/minister/c_begrotin.htm

Rijksbegroting 1995 “Hulplanden kunnen vele projecten niet meer aan” http://www.nrc.nl/w2/lab/begroting/ontw1.html

Hoofdstuk 7. Internationale samenwerking
http://www.pvda.nl

Internationale Samenwerking
nummer 12, december 1998

“Plattelandsontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking” Uitgave van het Ministerie van buitenlandse zaken, februari 1999

REACTIES

S.

S.

Zeer goeie informatie alleen is het een beetje onoverzichtelijk.

Met vriendelijke groet Anna.

13 jaar geleden

C.

C.

Hele grote lap tekst, daar heb ik geen tijd voor om te lezen! maar het zou vast wel interesant zijn hoor! x

12 jaar geleden

M.

M.

@Chartlotte
Hoe kun je dat nou zeggen en ondertussen wel genoeg tijd hebben om je reactie te typen. Ook spel je interessant fout. Hypocrisy level 10.

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.