CATULLUS
4: 1. Verliefd
Hij schijnt mij gelijk aan een god te zijn, hij (schijnt mij), als het geoorloofd is (het zo te zeggen), de goden te overtreffen, die, tegenover jou zittend, jou herhaaldelijk lief hoort en ziet lachen, wat mij, ongelukkige, al mijn zintuigen ontneemt: want zodra ik jou, Lesbia, heb gezien, is er voor mij niets over van mijn stem in mijn mond, maar mijn tong is verlamd, tot diep in mijn ledematen stroomt een fijne vlam naar beneden, door hun eigen geluid suizen mijn oren, mijn ogen worden bedekt door een tweevoudige nacht. Niets doen, Catullus, is jou tot last: door niets doen ben je uitgelaten en al te uitbundig: niets doen heeft vroeger zowel koningen als gelukkige (welvarende) steden te gronde gericht.
1a De man (niet de dichter!) zit tegenover de vrouw en hoort haar lief lachen.
1b Catullus vindt dat de man par esse deo (vs. 1) lijkt of zelfs superare divos (vs. 2).
1c Bij het tweede: si fas est (vs. 2).
1d De vrouw maakt een enorme indruk op hem.
2a dulce ridentem (vs. 5) (of zelfs sedens adversus identidem te spectat et audit dulce ridentem (vss. 3-5)).
2b omnes eripit sensus mihi (misero) (vss. 5-6).
2c • Hij kan geen woord meer uitbrengen: nihil est super mi vocis in ore, lingua sed torpet (vss. 7-9);• Hij krijgt het warm: tenuis sub artus flamma demanat (vss. 9-10);• Zijn oren suizen: sonitu suopte tintinant aures (vss. 10-11) en• Het wordt hem zwart voor de ogen: gemina teguntur lumina nocte (vss. 11-12).
2d Al zijn zintuigen (omnes sensus, vss. 5-6) weigeren dienst.
3a exsultas en gestis (beide vs. 14).
3b Otium (vss. 14-15): het feit dat hij geen nuttige activiteiten heeft, maar zich voortdurende bezighoudt met zijn liefdesgevoelens.
3c • Het is hem tot last: molestum est (vs. 13);• Hij is te uitgelaten en uitbundig: exsultas nimiumque gestis (vs. 14);• Gebrek aan nuttige bezigheden leidt altijd tot ellende (vss. 15-16).
3d De anaphora van otium, steeds aan het begin van de versregel.
4: 2 schoonheid
Gegroet meisje, met je niet heel kleine neus met je niet mooie voet en je niet donkere oogjes en je niet lange vingers en je niet droge mond en je zeker niet al te verfijnde taalgebruik, vriendin van de failliete man uit Formiae. Vertelt de provincie dat jíj mooi bent? Wordt onze (mijn) Lesbia met joú vergeleken? O domme en smakeloze tijd!
4a Het schoonheidsideaal behelst: een klein neusje, mooie voeten, donkere ogen, lange vingers, een droge mond en elegant taalgebruik.
4b Het polysyndeton (nec ... nec) benadrukt wat het meisje allemaal mist.
4c decoctoris amica Formiani (vs. 5).
4d Een versterking van het negatieve beeld dat de dichter van het meisje schetst: hij heeft haar uiterlijk al afgekraakt; door haar daarnaast te koppelen aan een dubieus type haalt hij haar status ook nog eens naar beneden.
5a Ongelovig en/of verontwaardigd.
5b Op te(ne), het subject van de A.c.I.: door de plaatsing aan het begin van het vers krijgt het woord nadruk.
5c Ook de retorische vraag van vs. 7 begint met te(cum).
5d Het zijn retorische vragen: de formulering in de vorm van een vraag benadrukt de mening die hij hierover heeft.
6a Die vindt hij niet veel bijzonders.
6b Catullus vindt het taalgebruik (of de tongval) van het meisje onelegant, dus provinciaals.
6c Rome. (N.B.: ook Catullus kwam uit de provincie: Gallia Cisalpina).
6d Hm. Als Kirchröatsjer ken me hei mèr besser de moel hòade... ;-)
7 Catullus vindt dat dit meisje het bij lange na niet haalt bij Lesbia\'s schoonheid. Lesbia zal dus waarschijnlijk wèl aan de genoemde schoonheidsidealen (zie vraag 4a) voldoen.
4: 3. Schijn bedriegt
Lesbia zegt in het bijzijn van haar man zeer veel nare dingen tegen mij: dit is voor die sukkel de grootste vreugde. Ezel, merk je niets? Als zij – ons (mij) vergetend – zou zwijgen, zou ze gezond zijn: nu, omdat ze snauwt en scheldt, herinnert ze zich (mij) niet alleen, maar, welke zaak veel pijnlijker is, ze is boos (opgewonden). Dit is (wil zeggen), ze brandt en (en dus) ze praat.
8a Het in het bijzijn van haar man allerlei nare dingen tegen Catullus zeggen (vs. 1).
8b Hij vindt het prachtig (maxima laetitia est, vs. 2).
8c Erg dom: hij noemt Lesbia\'s man een sukkel (fatuo, vs. 2) en een ezel (mule, vs. 3).
8d Lesbia\'s gescheld maskeert haar verliefdheid.
9a [c] opgewonden: ze is razend verliefd: uritur (vs. 6).
9b Met sana (vs. 4).
9c Gezond.
9d Niet verliefd.
10a Van een metafoor.
10b En dus.
10c Hm...
4: 4. Schelden
Lesbia scheldt altijd tegen mij en zwijgt nooit over mij: ik mag doodvallen als Lesbia niet van me houdt. Door welk teken (weet ik dit)? Omdat (de tekens) voor mij precies hetzelfde zijn. Ik verwens haar voortdurend, maar ik mag doodvallen als ik niet van haar houd.
11a [b] \"Ik durf er vergif op in te nemen dat\": Catullus wil helemaal niet dood: het is maar een zegswijze.
11b Tja...
4: 5. Zoenen
Laten we leven, m’n Lesbia, en laten we (elkaar) beminnen, laten we alle praatjes van al te strenge oude mannen één stuiver waard achten! De zon kan (elke dag) ondergaan en terugkeren, (maar) wanneer ons korte licht eenmaal is ondergegaan, moeten wij één eeuwige nacht slapen. Geef me duizend kussen, daarna honderd, daarna nog eens duizend, daarna een tweede honderd, daarna onafgebroken nog eens duizend, daarna honderd. Daarna, wanneer we vele duizenden (kussen) zullen hebben gegeven, zullen we ze in de war brengen, opdat we (het aantal) niet weten, of opdat niet iemand met kwade bedoelingen jaloers op ons kan zijn, wanneer hij weet dat het zoveel kussen zijn.
12a Die al te strenge oude mannen zijn jaloers op het paar en mopperen dus. Ook speelt een rol, dat Lesbia\'s gedrag afwijkt van wat er traditioneel verwacht wordt van een (getrouwde) vrouw: natuurlijk wordt er over haar en haar minnaar(s) geroddeld.
12b Ze moeten alle praatjes één stuiver waard achten, dus de tegenstelling is: omnes rumores - unius assis.
12c Door de woorden omnes unius naast elkaar te zetten wint de tegenstelling aan kracht.
13a De dagen: de zon komt elke dag opnieuw op.
13b Maar.
13c Het contrast is brevis lux - nox perpetua (dus: brevis - perpetua en lux - nox). Door het chiasme: de plaatsing van lux en nox achter elkaar, respectievelijk aan het einde en het begin van de versregel.
14a Alle zorgvuldig getelde zoenen in vss. 7-10.
14b Ze mogen het zelf niet weten (ne sciamus) èn om te voorkomen dat iemand met kwade bedoelingen hen met deze kennis zou kunnen schaden (vss. 12-13).
15 Alle zoenen kunnen jaloezie opwekken, maar de exacte kennis van het aantal zoenen geeft aan iemand met kwade bedoelingen ook de mogelijkheid om het boze oog op hen te werpen.
16a • vivamus : laten we leven;• amemus : laten we liefhebben;• aestimemus : laten we waard achten.
16b Carpe diem: het leven is maar kort, dus laten we ervan genieten.
16c • vivamus: het leven is kort (vss. 4-6);• amemus: het geven van duizenden kussen (vss. 7-10);• aestimemus: niets aantrekken van anderen, fraude om anderen geen invloed op ons te geven (vss. 11-13).
4: 6. Musje
Musje, lieveling van mijn meisje, waarmee ze gewoonlijk speelt, die ze (gewoonlijk) op haar schoot houdt, waaraan ze (gewoonlijk) haar vingertop aanbiedt om in te pikken en (gewoonlijk) scherpe beten uitlokt, wanneer mijn stralende schat zin heeft om een leuk spelletje te spelen, als een beetje troost voor haar verdriet – geloof ik – opdat dan haar hevige hartstocht tot rust komt: kon ik maar met jou spelen, zoals jouw bazin, en de droeve zorgen van mijn hart verlichten.
17a Meae puellae (vs. 1).
17b In sinu tenere ... primum digitum dare appetenti ... acres incitare morsus (vss. 2-4).
17c Ut tum gravis acquiescat ardor (vs. 8).
17d Credo (vs. 8).
18a Catullus (de dichter) met Lesbia (het baasje van het musje).
18b • tecum ludere;• tristes animi levare curas.
18c Tja...
18d Het lukt het meisje blijkbaar wel, maar de dichter zelf niet om op deze manier zijn gevoelens te verlichten (possem is een coniunctivus imperfecti: irreële wens: \"Kon ik maar...\").
19a passer en puella.
19b Van puella:[1] Handelingen: vss. 2-4;[2] Motivering van handelingen: vss. 5-6;[3] Gevoelens: vss. 7-8.
19c passer: vs. 1, vss. 9-10.
19d Gelet op de vorm van het gedicht is het musje de hoofdfiguur (want de ik-persoon spreekt tot het musje), maar gelet op de inhoud gaat het eigenlijk over het meisje (en over de dichter zelf).
20a \"Kon ik maar met jou spelen\".
20b \"Was ik maar het musje\".
20c Catullus wil een eigen draai geven aan een traditioneel element bij zijn literaire voorgangers.
4: 7. Rode oogjes Rouwt, o Venussen en Cupido’s (goden van liefde en verlangen) en zoveel als er is aan mensen die zich een beetje met Venus verwant voelen! Het musje van mijn meisje is dood, het musje, lieveling van mijn meisje, waarvan ze meer hield dan van haar eigen ogen. Want hij was zoet en kende zijn bazin zo goed als een meisje haar moeder, en hij bewoog zich niet van haar schoot, maar nu eens hierheen dan weer daarheen rondhippend tjilpte hij alleen tegen zijn meesteres; deze gaat nu langs de donkere weg daarheen, waarvan ze zeggen dat niemand terugkeert. Maar moge het slecht met jullie gaan, slechte duisternis (duistere machten) van de Onderwereld, die al het mooie verslinden: zo\'n mooi musje hebben jullie van mij afgenomen. O (wat) slecht gedaan! O ongelukkig musje! Door jouw toedoen zijn nu van mijn meisje de wat gezwollen oogjes door het huilen rood. 21a Lugete. 21b Veneres Cupidinesque, quantum est honimum venustiorum: goden van liefde en verlangen, mensen die zich een beetje met Venus verbonden voelen. 21c Vs. 3. 21d Deliciae meae puellae, quem plus illa oculis suis amabat (vss. 4-5). 22a Plaats: onderwereld; weg: tocht naar de onderwereld. 22b Passer mortuus est (meae puellae) (vs. 3). 23a • Deel 1: vss. 1-12 : de treurige dood van het geliefde musje;• Deel 2: vss. 13-16 : de aanklacht tegen de goden van de onderwereld;• Deel 3 : vss. 17-18 : de gevolgen voor puella. 23b Het laatste deel. 23c Door de verschuiving van de aandacht van het musje naar het meisje blijkt dit een verkapt liefdesgedicht te zijn.Mogelijke aanwijzingen eerder in de tekst zijn:• In de aanhef worden de liefdesgoden aangeroepen (vs. 1);• In de beschrijving van hoe het musje was, komt in bijna iedere regel ook het meisje voor (vss. 3-10);• De desastreuze gevolgen voor de oogjes van het meisje worden al aangekondigd in vs. 5. 24a ... 24b In elk geval mogen in het antwoord quem in sinu tenere (vs. II.2) en nec sese a gremio illius movebat (vs. III.7) niet ontbreken: Catullus gaat niet vreemd! 24c Catullus is impotent geworden.
4: 8. Onbetrouwbaar Mijn vrouw zegt dat ze met niemand liever wil trouwen dan met mij, zelfs niet als Juppiter zelf haar zou vragen. Dat zegt ze: maar wat een vrouw zegt tegen een begerig minnaar, moet men schrijven in de wind en in het snelstromende water. 25a Het eerste woord van vs. 3: dicit. 25b Als je het tweede deel van het gedicht niet leest, lijken de eerste twee versregels een prima bericht. Door de herhaling van dicit blijkt, dat je het accent in de eerste helft van het gedicht niet op de inhoud van de mededeling moet leggen, maar op het feit dat dit is wat ze zegt (en dus misschien niet echt de waarheid). 4: 9. Paradox Je zei eens, dat jij alleen Catullus kende, Lesbia, en dat jij Juppiter niet liever dan mij wilde hebben. Ik hield toen van je, niet alleen zoals (of: zozeer als) het gewone volk van een vriendin, maar (ook) zoals een vader van zijn zonen en schoonzonen houdt. Nu ken ik je: daarom, hoewel ik heviger in brand sta, ben je voor mij toch goedkoper en minder waard. Hoe dat mogelijk is, vraag je? Omdat een dergelijk onrecht een minnaar dwingt meer lief te hebben, maar minder genegenheid te koesteren. 26a Quondam (vs. 1). 26b Nunc (vs. 5). 26c (Non tantum) ut vulgus amicam; (sed) pater ut gnatos diligit et generos (vss. 3-4). 26d Respectievelijk de erotische, meer fysieke liefde (voor een partner) en de genegenheid (van een ouder voor zijn kinderen). 27a Enerzijds: groeiende hartstocht, anderzijds: verlies aan genegenheid (of woorden van soortgelijke strekking). 27b Impensius uror (vs. 5) wordt herhaald in amare magis (vs. 8); multo mi es vilior et levior (vs. 6) wordt herhaald in bene velle minus (vs. 8). 27c Het eerste is gegroeid, het tweede is afgenomen. 28a Iniuria (vs. 7). 28b Ontrouw; in het eerste deel van het gedicht verwijst de dichter naar de tijd waarin zijn meisje zei dat hij de enige voor haar was.
4: 10. Afscheid Arme Catullus, houd toch op met je dwaas gedragen, en beschouw dat, wat je ziet dat te gronde is gegaan, als verloren. Eens schitterden er stralende zonnen voor jou, toen jij vaak kwam waar het meisje jou leidde, bemind door ons (mij) zoveel als geen enkel (meisje) bemind zal worden. Toen daar die vele grappige dingen gebeurden, die jij graag wilde en het meisje niet niet wilde, schitterden er werkelijk stralende zonnen voor jou. Nu wil zij niet meer: ook jij, zwakkeling, moet niet willen, en loop haar, die vlucht, niet achterna en leef niet ongelukkig, maar verdraag (het) met vastberaden geest, volhard. Vaarwel, meisje. Catullus volhardt al, en zal jou niet meer opzoeken en zal je niet meer tegen jouw zin vragen. Maar jij zult treuren, wanneer je helemaal niet gevraagd zult worden. Rampzalige, wee jou! Wat voor leven blijft voor jou nog over? Wie zal nu naar je toegaan? Aan wie zul je mooi schijnen? Wie zul je nu beminnen? Van wie zal men zeggen dat je (de geliefde) bent? Wie zul je kussen? In wiens lippen zul je bijten? Maar jij, Catullus, volhard vastbesloten. 29 Vasthouden aan een liefde die allang voorbij is. 30a • Cum ventitabas quo puella ducebat (vs. 4);• Ibi illa multa cum iocosa fiebant (vs. 6). 30b Fulsere (= fulserunt) staat in het perfectum, terwijl de bijzinnen in het imperfectum staan.Het perfectum geeft een afgesloten handeling in het verleden aan, het imperfectum geeft de situatie binnen de bewuste periode of een herhaling (het gebeurde vaker) aan. 30c Nunc (vs. 9). 31a Lesbia is zijn grote liefde. 31b Hij zal nooit meer zo van iemand houden als hij van haar gehouden heeft. 31c In vss.12-13: hij zal Lesbia niet meer opzoeken. 31d • Ze zal er nog spijt van krijgen (vss. 14-15);• Ze zal een andere minnaar hebben (vss. 16-18). 32 Nec puella nolebat (vs. 7). 32b Quae fugit (vs. 7) en invitam (vs. 13). 33a Ophouden met zich dwaas te gedragen (desinas ineptire) en accepteren dat het echt afgelopen is (quod vides perisse perditum ducas). 33b • Tu quoque ... obdura (vss. 9-11);• at tu ... obdura (vs. 19).In feite zijn het wel dezelfde aansporingen, maar het accent verschuift naar: \"Houd vol, geef niet op\" (perfer, obdura). 33c • Tussen vss. 1-2 en vss. 9-11 denkt hij terug aan het verleden met Lesbia;• Tussen vss. 9-11 en vs. 19 denkt hij aan de toekomst zonder Lesbia (en Lesbia met een andere minnaar). 33d 1 miser (vss. 1 en 10): Catullus leeft ongelukkig in de huidige situatie en dat moet afgelopen zijn;2 impotens (vs. 9): Catullus vindt zichzelf een slappeling, als hij Lesbia achterna blijft lopen;3 destinatus (vs. 19): Catullus roept zichzelf op om vastbesloten een nieuwe fase van zijn leven in te gaan. 4: 11. Haat/liefde Ik haat en ik heb lief. Waarom ik dit doe, vraag je misschien. Ik weet het niet, maar ik voel het gebeuren en ik word (erdoor) gefolterd. 34a Naar odi en naar amo. 34b Omdat het hier om één gecompliceerde emotie gaat. 35a De persoonsvorm faciam staat in het activum, fieri is een passieve vorm: de ik-figuur heeft geen controle over zijn emoties, hij dóet het niet, het overkomt hem. 35b Met nescio wordt aangegeven dat de dichter geen (rationele) verklaring voor de situatie heeft, hij neemt waar (sentio) dat het gebeurt en laat het bij die constatering. 35c Excrucior. 4: 12. Allemans liefje Cealius, onze Lesbia, die Lesbia die Lesbia, van wi Catullus als enige meer hield dan van zichzelf en al de zijnen, trekt nu op viersprongen en in stegen de nakomelingen af van de fiere Remus. 36a Vilior et levior (vs. LXXII.6). 36b In vss. 4-5: in deze regels stelt Catullus Lesbia voor als een vrouw die op straat sexuele diensten aanbiedt aan een willekeurige voorbijganger. 36c Het feit dat hij nog steeds verliefd op haar is. 36d • Carmen LXXXV is beschrijvend: de dichter probeert een verklaring te geven van zijn gevoelens;• Carmen LVIII is emotioneel: de dichter uit zijn bitterheid, teleurstelling en woede.(Of woorden van soortgelijke strekking).
MARTIALIS
De dichter
1. Mijn Rome, prijst, houdt van, bezingt de poëtische boekjes. Het boekje zit in elke plooi, en elke hand heeft het. Kijk iemand blozen, bleek zien, versteld staan, de mond wijd opensperren en haten. Dat is wat ik wil: Nu bevallen onze gedichten ook aan onszelf.
2. Paulus koopt gedichten, Paulus leest z\'n eigen gedichten voor. Want dat wat hij koopt, kun je met recht je eigen noemen.
3. Het boekje dat jij voorleest, Fidentine, is mijn boekje. Maar wanneer jij slecht voorleest, begint het jouwe te zijn.
4. O Pontiliane, waarom stuur ik mijn boekje niet naar jou? Opdat jij de jouwe niet aan mij zendt, o Pontiliane.
De professional:
5. Onlangs was hij arts, nu is Diaulus begrafenisondernemer: Dat wat Diaulus als begrafenisondernemer doet, had hij ook als arts gedaan..
6. Ik voelde me beroerd, maar jij bent meteen bij me gekomen, Symmache, begeleid met honderd leerlingen. Honderd handen raken aan, koud door de noordenwind. Ik had geen koorts, nu heb ik het wel.
7. Wanneer de anderen schreeuwen, praat jij slechts, Naevolis en jij beschouwt jezelf als advocaat en als pleitbezorger. Op die manier kan iedereen zeggen dat hij welbespraakt is. Kijk, allen zwijgen: Naevolis, zeg iets.
Lijf en leed:
8. Als ik mij herinner, Aelia, waren er vier tanden aan jou: Twee verdreven door een hoestbij, en [weer] twee verdreven door [nog] een hoestbui. Nu kan jij op alle dagen zonder zorgen hoesten. De derde hoest heeft niets [meer] om weg te halen.
9. Thais heeft zwarte tanden, Laecanie heeft witte tanden. Hoe zit dat? De laatstgenoemde heeft ze gekocht en de eerste haar eigen.
10. Aan sommigen geef jij een kus, en aan anderen geef jij een rechterhand. Jij vraagt: wat wil je liever? Kies! Ik wil liever de hand.
11. Het oortje van Marius stinkt verschrikkelijk. Jij doet dit, Nester, jij kletst in het oortje.
12. Flaccus, weet, wanneer je in het badhuis een applaus zal hebben gehoord, dat daar de pik van Maro is.
Echtelijke liefde
13. Paula verlangt ons te trouwen, (maar) ik wil Paula niet trouwen: ze is een oude vrouw. Ik zou wel willen als ze een oudere vrouw was.
14. Kleine Gemellus verlangt naar de bruiloft met Maronilla en hij begeert en hij dringt aan en hij geeft (haar cadeautjes) en hij smeekt. Is zij dan zo mooi? Integendeel er is niets lelijker. Dus wat wordt er in haar gezocht en wat bevalt hem? Ze hoest.
15. O Fabianis, alle vrienden van Lycoris heeft zij ten grave gedragen: Ach, was zij maar de vriendin van mijn vrouw.
16. Galla is met jou na de dood van haar zeven voorafgaande mannen getrouwd, Picente. Galla, denk ik, wil nu haar mannen in het graf volgen.
REACTIES
1 seconde geleden
S.
S.
de laatste vertaling van Martialis moet denk ik zijn : " Galla wilt , denk ik, dat jij haar mannen volgt." ipv "Galla wilt, denk ik, haar mannen volgen."
18 jaar geleden
Antwoorden