Pluralisme in het onderwijs: met welke aanpak is het kind het best gediend?
Voor we eventueel een antwoord op bovengestelde vraag kunnen vinden, moeten we eerst dieper ingaan op een aantal andere zaken. In volgende verhandeling zullen we bepalen wat pluralisme inhoudt en hoe het verband houdt met het onderwijs. Tevens bespreken we de verschillende onderwijsnetten waaruit de ouders van het kind kunnen kiezen, de onderlinge verschillen en enkele regeringsverklaringen en hun invloed op de onderwijsnetten.
Onder pluralisme verstaat men het geloof dat mensen met verschillende overtuigingen in harmonie kunnen samenleven en samenwerken en dat deze samenwerking een positieve invloed heeft op de kwaliteit van het leven, en openheid en verdraagzaamheid stimuleert.
Dit geloof is ontstaan uit het besef dat we ons in een pluralistische samenleving bevinden. Het begrip pluralistische samenleving is afkomstig uit de sociale wetenschappen en wordt gehanteerd ter aanduiding van samenlevingen die sterk cultureel verschillen en een eigen leven leiden, maar die in economisch en politiek opzicht toch één gemeenschap vormen.
Gegeven de verscheidenheid van morele opvattingen die door individuen en groepen in een pluriforme samenleving worden aangetroffen, is er een grote noodzaak tot het bereiken van een vorm van overeenstemming in allerlei kwesties.
Peter Steenhaut, de voorzitter van het Gemeenschapsonderwijs, is ervan overtuigd dat het onderwijs een afspiegeling moet zijn van onze maatschappij en, om kwaliteitsvol te zijn, ook open moet staan voor de verscheidenheid in haar omgeving. Hij vervolgt dat het pluralisme rekening houdt met de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en leerlingen en tevens respect en belangstelling toont voor alle democratisch politieke, filosofische en religieuze overtuigingen. Zijn besluit is dat één van de belangrijkste taken van het onderwijs de voorbereiding is van het kind op een verantwoord leven in een pluriforme en democratische samenleving. Hieruit valt te concluderen dat de pluriforme samenleving en het onderwijs onontkoombaar met elkaar verbonden zijn.
Omdat het pluralisme een belangrijke rol inneemt in het Gemeenschapsonderwijs zullen we eerst het ontstaan van dit onderwijsnet eens van dichtbij bekijken.
In de jaren tachtig ontwikkelde België zich tot een federale staat bestaande uit 3 gemeenschappen en gewesten. Samengaande met deze ontwikkeling verkregen de verschillende gemeenschappen steeds meer bevoegdheden. Het onderwijs was één van deze bevoegdheden en bijgevolg werd op 1 januari 1989 het onderwijsbeleid in Vlaanderen door de federale regering overgedragen aan de Vlaamse regering. Hierna werd het Rijksonderwijs vervangen door het Gemeenschapsonderwijs en kwam deze onder het gezag te staan van de Vlaamse Gemeenschap. Het Gemeenschapsonderwijs wordt dus niet door de overheid bestuurt, zoals het geval was met het Rijksonderwijs, maar door de toen pas opgerichte Autonome raad voor Gemeenschapsonderwijs of de ARGO.
In 1998 werd het Gemeenschapsonderwijs door het bijzonder decreet verder onderverdeeld in 3 niveaus: het lokale niveau, dus de school zelf, het mesoniveau, of de scholengroepen, en het centrale niveau, dat bestaat uit de Raad van het Gemeenschapsonderwijs en de Afgevaardigde Bestuurder. We gaan niet verder uitweiden over deze onderverdelingen en hun bevoegdheden aangezien deze niet van belang zijn voor het onderwerp van deze tekst.
Alle leden van het Gemeenschapsonderwijs moeten bij hun toetreding, of bij de aanvaarding van hun lidmaatschap, de Verklaring van Gehechtheid aan het Gemeenschapsonderwijs, het Pedagogisch Project van het Gemeenschapsonderwijs en de Neutraliteitsverklaring ondertekenen. Deze laatste houdt in dat men artikel 17 van de Grondwet, waarin de neutraliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd, respecteert. In praktijk wil dit zeggen dat men in het onderwijs de keuze heeft tussen niet-confessionele zedenleer en godsdienst.
In de Neutraliteitsverklaring ziet men het begrip neutraliteit nog ruimer en biedt men niet alleen de keuze tussen niet-confessionele zedenleer en godsdienst aan, maar zet men zich tevens in tot het bijbrengen van de waarden van een pluralistische samenleving aan de leerlingen en studenten. Hieronder verstaat men de leerlingen en studenten opvoeden tot verdraagzaamheid, sociaal engagement, zin voor rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid en eerlijkheid en dat men openstaat voor alle overtuigingen.
Deze neutraliteit en het pluralisme zijn de basisideeën van het Pedagogisch Project van het Gemeenschapsonderwijs. Dit project beantwoordt ook aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Naast het Gemeenschapsonderwijs bestaan er ook nog het Officieel Gesubsidieerd Onderwijs en het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs. Het laatstgenoemde bestaat voornamelijk uit instellingen die behoren tot het Vlaams Secretariaat voor Katholiek Onderwijs (VSKO). De overige vrije instellingen met een ander specifiek pedagogisch project of levensbeschouwing behoren tot de Overleg Kleine Onderwijsverstrekkers (OKO).
Het Officieel Gesubsidieerd Onderwijs wordt ofwel ingericht door de provincies ofwel door de gemeenten. De scholen behoren dan respectievelijk tot het Provinciaal Onderwijs Vlaanderen (POV) of het Onderwijssecretariaat voor Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap (OVSG).
Door dit grote aanbod is het voor de ouders vaak niet zo’n simpele taak om te besluiten welk onderwijsnet de beste kwaliteit levert. Uit recent onderzoek blijkt dat het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs het grootst aantal leerlingen heeft, zo’n 68,8%, gevolgd door het Officieel Gesubsidieerd Onderwijs met 16,8% en het Gemeenschapsonderwijs met 14,4%. Uit die cijfers zou men kunnen afleiden dat de meeste ouders denken dat het Gesubsidieerd Vrij Onderwijs kwalitatief beter is.
Maar dit zou een door hen onterechte vaststelling zijn want verschillende studies hebben aangetoond dat er geen significante kwaliteitsverschillen zijn tussen de verschillende netten. Dit blijkt niet enkel uit een onderzoek van Test-Aankoop dat gevoerd werd in september 2000, maar ook uit de jaarlijkse verslagen van de onderwijsinspectie en het lopend onderzoek van de Katholieke Universiteit van Leuven onder leiding van professor Jan Van Damme.
De verschillen tussen het Vrije Onderwijs en het Gemeenschapsonderwijs zijn echter ook langzaam aan het verminderen. We kunnen dit vaststellen aan de hand van enkele regeringsverklaringen. Er werd immers nog niet zo lang geleden bepaald dat het Vrije Onderwijs verplicht is het levensbeschouwelijke aanbod in een door haar overgenomen school te behouden. Verder is er ook nog de maatregel doorgevoerd door de socialistische minister Baldewyn zodat het Vrije Onderwijs niet langer tijdelijke leerkrachten, die niet delen in de specifieke levensbeschouwing, kan weigeren voor een aanstelling of aanwerving.
Deze maatregel leidde natuurlijk wel tot ontevredenheid binnen het Vrije Onderwijs, want zij interpreteren dit als een inbreuk op de vrijheid van het onderwijs en het bepalen van de eigen specificiteit. Zij vrezen dat deze tijdelijke leerkrachten hun specifiek onderwijsproject binnen de klas gaan afbreken daar ze niet delen in de specifieke levensbeschouwing.
Voor we hierop verder gaan, moeten we eerst verklaren dat de vrijheid van het onderwijs vrijheid van stichting, richting en inrichting inhoudt. Dit is wettelijk vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet waarin staat dat maatschappelijke groeperingen het recht hebben scholen te stichten. Met de vrijheid van inrichting bepaalt men dat deze maatschappelijke groeperingen tevens vrij zijn om het onderwijs volgens hun eigen opvattingen te verzorgen. Deze vrijheid wordt enkel beperkt door kwaliteitseisen die de overheid aan het onderwijs stelt via o.a. te volgen vakken, kerndoelen, examenvoorschriften, aantal lesuren en opleidingseisen voor leerkrachten.
Nu kunnen we terugkomen op de reeds aangehaalde regeringsverklaringen die, zoals te verwachten was, leidden tot ontevredenheid. Conflicten binnen het onderwijs zijn echter geen recente verschijnselen. Sinds de onafhankelijkheid van België zijn er al twee grote schoolstrijden geweest. De eerste schoolstrijd vond plaats in de 19e eeuw. De strijd ging om de vraag of het onderwijs een neutraal karakter moet hebben ten aanzien van de feitelijke religieuze differentiatie. Een tweede strijd volgde in de jaren 50 van de 20e eeuw waarna er een compromis werd vastgelegd in het Schoolpact op 20 november 1958. De belangrijkste punten in dit pact, dat eigenlijk een politiek pact was om de schoolvrede te bewaren, waren het toekennen van de staat van gelijke lonen aan de leerkrachten van het Vrij en het Officieel Onderwijs, het aan de staat verleende recht van het volledig uitbouwen van onderwijsinstellingen en de wedde-, werking- en uitrustingstoelagen voor het Vrije Onderwijs. Deze punten werden officieel vastgelegd in de Wet van 29 mei 1959.
Het Schoolpact werd hierna meerdere keren veranderd, en vervolgens, na de overdracht van het onderwijsbeleid aan de gemeenschappen in 1988-1989, opgezegd. De waarborgen werden echter ingeschreven in 1988 in artikel 17 van de Grondwet.
Een school mag dus haar eigen programma volgen en bepalen welke doelstellingen deze wil beklemtonen. Maar wanneer men een bepaalde levensbeschouwing gaat beklemtonen en hierbij een uitsluitingbeleid gaat voeren, waarbij men personen die deze overtuiging niet delen weigert als leerling of leerkracht, kan men gerust spreken over discriminatie op basis van godsdienstige of religieuze overtuiging. Of zoals professor Dr. Michel Magits, de voorzitter van de Unie van Vrijzinnige Verenigingen, verklaarde: “Scholen moeten weliswaar hun eigen klemtonen kunnen leggen en uitgangspunten bezigen maar moeten toch de pluralistische samenleving eerbiedingen”.
En dan is er ook nog de kwestie van een aantal problemen inzake de opvoeding van jongeren, meer bepaald probleemkinderen en jongeren uit migrantenmilieus. De liberale club Novas Civitas wees ons erop dat dit recht op specificiteit, waar het Vrije Onderwijs zich op beroept, niet mag leiden tot het concentreren van dit probleem op één enkel net, namelijk het Gemeenschapsonderwijs.
Uit alle voorafgaande informatie kunnen we besluiten dat de keuze van onderwijsnet afhankelijk is van de levensbeschouwing, en niet van de kwaliteit per net, aangezien deze voor de 3 onderwijsnetten geen grote verschillen bevat. Ook is het duidelijk dat niet alle ouders evenveel keuzes hebben. Katholieke ouders bijvoorbeeld kunnen hun kinderen naar het Vrije Onderwijs sturen, waar hun religieuze overtuiging dieper uitgewekt wordt in het schoolprogramma. Ze kunnen echter hun kinderen ook naar het Gemeenschapsonderwijs sturen, aangezien godsdienst ook daar in schoolprogramma wordt omvat. Islamitische ouders daarentegen kunnen hun kinderen niet naar het Vrije Onderwijs sturen, tenzij er een school beschikbaar is die behoort tot de Overleg Kleine Onderwijsverstrekkers en de islamitische opvattingen verder heeft uitgewerkt, omdat ze een andere religieuze opvatting hebben. Voor hen is het Gemeenschapsonderwijs nog steeds een optie. Dit zorgt ervoor dat in het Gemeenschapsonderwijs jongeren zitten met vele verschillende religieuze opvattingen. Dit is dan ook de bedoeling van het Gemeenschapsonderwijs aangezien de nadruk op het pluralisme wordt gelegd. Door deze menging van culturen is een gevoel voor verdraagzaamheid van de leerlingen uiteraard noodzakelijk voor het goede functioneren van de school. En een school staat tenslotte gedeeltelijk in voor de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van kinderen.
De ouders moeten zichzelf dus afvragen: willen zij hun kinderen sturen naar een school waar verdraagzaamheid noodzakelijk is? Of vinden ze dat die eigenschap even goed kan aangeleerd worden in een school waar de nadruk op één enkele religieuze overtuiging wordt gelegd?
Bibliografie.
NOVA CIVITAS, (red.), Nova Civitas Actueel, een standpunt over onderwijs, Geen nieuwe schooloorlog!, internet, (19 maart 2002).
(http://www.ping.be/novacivitas/onderwijs290899.html)
Het Gemeenschapsonderwijs, internet, 5 oktober 2001, (19 maart 2002).
(http://www.argo.be/pedagogisch_project/main1.html)
STEENHAUT, P, (red.), Het gemeenschapsonderwijs: een waardevolle actor in het onderwijslandschap, internet, 4 februari 2002, (19 maart 2002).
(http://www.argo.be/subpage_startpagina/standpunten/vrijetribune4-2-2002.polf)
MAGITS, M, (red.), Een vrijzinnig standpunt over pluralistisch onderwijs, internet, 23 januari 2002, (19 maart 2002).
(http://www.uw.be/uw3/pub/pers/p2002/po.html)
LESAGE, D, (red.), Conformisme en mainstream versus pluralisme en protest, een breuklijn aan de universiteit, internet, (19 maart 2002).
(http://www.rug.ac.be/openings/student97.html)
DELOITTE&TOUCHE, (red.), Inkomsten en uitgaven van scholen in Vlaanderen, kwantificering van de objectiveerbare verschillen, internet, 5 oktober 2001, (20 april 2002).
(http://www.ond.vlaanderen.be/berichten/objectiveerbareverschillen/objecteindrapport_127-431_46.pdf)
Onderwijs in Vlaanderen, een brede kijk op het onderwijslandschap, internet, (20 april 2002).
(http://www.ond.vlaanderen.be/berichten/onderwijsinVlaanderen/onderwijsinVlaanderen.pdf)
MUSSCHENGA, B, (red.), Schets voor het onderzoeksprogramma van de Onderzoekschool Ethiek 1999-2005, ( 1 mei 2002).
(http://www.xs4all.nl/~ozse)
Encarta encyclopedie 2000, cd-rom, winkler prins, 2000.
Onderwijs
4.3
ADVERTENTIE
REACTIES
1 seconde geleden