Scheikunde H3 en H4
H3: zouten
zouten |
|
Soort atoom |
Metaal en niet metaalatomen |
Stroomgeleiding |
In vloeibare fase (L) |
Deeltjes |
Vrije ionen |
Lading |
Samen neutraal (als in de niet metaal en metaal sam |
Roosters |
Ionrooster |
bindingen |
Ionbinding |
Binas tabel 40A, 45A,66A.66B
Doordat zouten een sterke ionbinding hebben, hebben zouten een hoog smeltpunt. Alle ionen in een vast zout liggen in een vast patroon. Dit is het ionrooster.
Je hebt positief geladen ionen en negatief geladen ionen.
Alle metalenionen in groep 1 hebben een lading van 1+, alle metaalionen in groep 2 hebben een lading van 2+, de overige metaalionen hebben meestal een lading van 2+.
Ag+ en Al3+ zijn uitzonderingen.
In sommige metalen komen verschillende ionen voor. Je hebt dan bijvoorbeeld Fe2+ en Fe3+ dit wordt aangegeven met een romeins cijfer.
ijzer(|||)sulfaat is dan Fe3+SO42-.
Metalen zijn altijd positief geladen en niet metalen negatief.
Je moet een zoutformule altijd gelijk maken
Na+Cl- deze zout formule is gelijk, als je een stof hebt zoals barium die de formule Ba2+ heeft maak je de formule gelijk.
Bariumchloride is dan Ba2+Cl2-.
Eerst komt het positieve ion en dan het negatieve ion.
In binas tabel 45A kun je de oplosbaarheid van zouten zien.
Sommige zouten hebben een triviale naam dit zie je in tabel 66A.
Als je een zout oplost in water reageert het water niet. Door het oplossen wordt de ionbinding verbroken en ontstaan er losse ionen. Hiervan kun je een oplosreactie maken. Zie het voorbeeld van calciumchloride.
CaCl2 (s) → Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
Voordat je dit doet moet je opletten of het zout matig goed of slecht oplosbaar is.
zouten geleiden in sommige fase stroom. Gesmolten zouten en opgeloste stoffen kunnen stroom geleiden. Dit komt doordat er in gesmolten zouten en/of opgeloste stoffen losse ionen in voorkomen. De ionen bewegen los van elkaar. In een vast zout zitten de ionen vast in het ionrooster waardoor geen stroomgeleiding mogelijk is.
Om een vast zout uit een oplossing te halen is er maar één middel: het water moet verdampen en dit kun je doen door de scheidingsmethode indampen. Je kunt hiervan ook een indampingsreactie van maken. Zie het voorbeeld van een natriumchloride (keukenzout) oplossing
Na+ (aq) + Cl- (aq) → Na+Cl- (s)
Of het voorbeeld met een calciumchloride oplossing.
Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq) → Ca2+Cl2- (s)
Een partij broodzout bevat 77mg natriumjodide per kg natriumchloride. Een half brood bestaat uit maximaal 265g droge stof zoals meen en dergelijke. Maximaal 1,8% daarvan mag bakkerszout zijn. Bereken hoeveel natriumjodide je binnenkrijgt als je een half brood eet.
Er mag 1,8% van 265g (265/100) □ 1,8 = 4,77g bakkerszout aanwezig zijn in een half brood. 77mg per kg is 0,077mg per g
4,77 □ 0,077 = 0,36729mg natriumjodide
Zouten in mest bevatten vaak samengestelde ionen. Een voorbeeld daarvan is ammoniumnirtaat (NH4+NO3-) in tabel 66B in de binas staan de namen van zulke samengestelde ionen.
Je kunt ook een verhoudingsformule opstellen van een zout met een samengesteld ion.
Ca2+ + PO43- → Ca2+3(PO43-)2
Je kunt zouten van elkaar onderscheiden. Dit doe je door gebruik te maken van tabel 45A in je binas. Je krijgt twee stoffen in dit geval meng je bariumnitraatoplossing met een natriumsulfaatoplossing. Je kijkt dan in je binas welke stoffen goed met elkaar oplossen. Als het goed is, is er een combinatie van 2 stoffen die niet goed oplosbaar zijn, die twee stoffen vormen een neerslag en daar maak je een neerslagreactie van. Dan zie je dat er een vaste stof ontstaat.
NO3- |
SO42- |
|
Na+ |
g |
g |
Ba2+ |
g |
s |
Ba2+ (aq) + SO42- (aq) → Ba2+SO42- (s)
H4: chemisch rekenen
Binas tabel: 8-12, 98, 99,
Van mg → g = x 1000
van g → mg = ÷ 1000
Van g → kg = ÷ 1000
Van kg → g = x 1000
cm3 = ml en dm3 = L
van cm3 → dm3 = ÷ 1000
van dm3 → cm3 = x 1000
van dm3 → m3 = ÷ 1000
van m3 → dm3 = x 1000
belangrijke formules:
m = ρ □ V
m = Mol □ N
Mol = M □ V
Significante cijfers zijn cijfers die bepalen hoe nauwkeuring de meetwaarde is.
25 = 2 significante cijfers
0,5= 1 significante cijfer
1000,5= 5 significante cijfers
0,01= 1 significante cijfer
Bij □ of ÷ geef je jouw antwoord in het kleinste aantal significante uit de opgave. Bij + of – gebruik je het kleinste aantal decimalen uit de opgave.
Er is ook de wetenschappelijke notatie om grotere getallen makkelijker op te schrijven. Het getal komt tussen de 1 en de 10 en wordt vermenigvuldigd met een macht van 10.
0,008 = 8 □ 10-3
0,14 L alcohol = 0,00014m3 = 1,4 □ 10-4 m3
In een opgave is het belangrijk dat je pas afrond bij je eind antwoord.
Je kunt rekenen met de dichtheid. Daarvoor gebruik je de formule m= ρ □ V
Bereken de massa van 25dm3 ammoniak.
m= ρ □ V
M = 0,77 □ 25 = 19,25g
Bereken het volume van 25g zuurstof
m= ρ □ V
V= m/ ρ
V= 25/1,43
V= 17,482… dm3 = 17dm3 (juiste aantal significante cijfers)
Voor molrekenen gebruik je de chemische hoeveelheid (n). de eenheid van de chemische hoeveelheid is mol.
154,2 g grandisol in mol is 154,2 mol grandisol.
De molecuulmassa van water is 18,016u in mol is dat 18,016 g/mol.
In binas tabel 98 vind je van veel stoffen de molaire massa.
De formule voor molrekenen is m= mol x n
Bereken het aantal mol in 25g NaCl
M= mol x n
Mol= M/n
Mol= 25/58,44
Mol= 0,4277.. = 0,43 g/mol (juiste aantal significante cijfers)
Bereken de massa van 0,40 mol CaCO3
m=mol x V
m= 0,40 x 100,09
m= 40,036g = 40g (juiste aantal significante cijfers)
Je kunt ook de molariteit van een stof berekenen. Dat is het aantal mol per liter. Daarbij gebruikt je de formule
mol= M x V
Bereken de molariteit van 15g NaCl per 100ml
Mol= m/n
Mol= 15/58.443
Mol= 0,2566…
M= mol/V
M= 0,2566../100
M= 2,5666.. x 10-3
M= 2,6 mol/L (of 2,57M als er niet bij staat dat het in significante cijfers moet)
500ml NaCl met 0,45M bereken het aantal mol NaCl
500 ml = 0,5L
Mol= M x V
Mol= 0,45 x 0,5
Mol= 0,225 mol
De molariteit van een ion berekenen. Eerste de oplos reactie maken zodat je de molverhouding weet.
De vraag: [Na+] in 0,12M natriumfosfaat.
Na3+SO43- (s) → 3 Na (aq) + SO43- (aq)
Molverhouding Na3+SO43- : Na+ = 1:3
[Na+] = 3 x 0,12M = 0,36M
Je kunt ook rekenen aan reacties. Dan reken je met de molverhouding.
Bereken het aantal gram H2O als je 15g C4H10 verbrandt.
2 C4H10 + 13 O2 → 8 CO2 + 10 H2O
De molverhouding tussen C4H10 en H2O is 1:5
Dit betekent dat er bij 1 mol C4H10 5 mol H2O ontstaat.
15g C4H10 … mol
Mol= m/n
Mol= 15/ 58,12
Mol= 0,258… → x5 = 1,290… mol H2O
m= mol x n
m= 1,290.. x 18,015
m= 23,247..g = 23g H2O
bereken hoeveel dm3 CO2 er ontstaat wanneer je 4,5g C2H6 verbrandt
2 C2H6 + 7 O2 → 4 CO2 + 6 H2O
Molverhouding 1: 2
mol= m/n
mol= 4,5/30,068
mol= 0,149…→ x2 = 0,299.. mol CO2
m=mol x n
m= 0.299… x 44,01- = 13,173…
V= m/ ρ
V= 13,173../1,986 = 6,63.. dm3 = 6,6dm3
Water dat ingesloten is in een ionrooster noemen we kristal water.
Dit noteer je als volgt:
soda = natriumcarbonaatdecahydraat (66A)
Na2+ CO32- * 10 H2O
Gips = Calciumsulfaatdihydraat (table 66A)
Ca2+SO42- * 2 H2O
Vraag: welke stof heeft het hoogste massa % water?
Soda: Na2+ CO32- * 10 H2O
Massa deel/ massa geheel x 100
10 x 18,015/105,99 + 10 x 18,015 x 100 = 62,95… = 63,0%
Gips = Ca2+SO42- * 2 H2O
Massa deel/ massa geheel x 100
2 x 18,015/136,14 + 2 x 18,015 x 100 = 20,92… = 21%
Dus soda heeft een hoger massa percentage water dan gips.
REACTIES
1 seconde geleden