1. Personages
Personages zijn onder te verdelen in twee soorten:
1. round characters
2. flat characters
Round characters lijken levensecht. Ze zijn goed en slecht en meestal hebben ze een hoofdfunctie (hoofdpersonage). Round characters zijn protagonisch1 en flat characters zijn antagonisch2. Een flat character is een personage die gekenmerkt wordt door één eigenschap. Deze personages in een verhaal spelen meestal een bij-functie (bijpersoon).
1protagonisch = meerdimensionaal, hoofdfunctie
2antagonisch = ééndimensionaal, bij-functie
Protagonisten en antagonisten zijn tegenspelers/vijanden van elkaar. De relatie tussen deze twee creëert een bepaalde spanning in het verhaal. Een personage leren we kennen, doordat de schrijver het karakter van het personage zo levensecht mogelijk probeert neer te zetten. Dit doet hij d.m.v. expliciete en impliciete informatie. Een goede schrijver probeert altijd overbodige informatie te vermijden.
1. expliciete informatie = precies zoals het is, letterlijk zeggen (voorbeeld: Thomas is een aardige, nette jongen, maar is soms een beetje eigenwijs)
2. impliciete informatie = omschrijvend, maar niet precies. Je leidt uit iemands gedrag af van hoe diegene ongeveer zou moeten zijn (voorbeeld: Hij stal iets uit de winkel en rende zo snel mogelijk naar buiten, waar hij vervolgens zijn hand pijn deed). Bij dit voorbeeld zie je de ‘hij-persoon’ als een crimineel die ruig is en verkeerde dingen doet.
2. Perspectief
Wie vertelt het verhaal? Er zijn drie soorten hoofdperspectieven:
1. het ‘ik-perspectief’ = bestaat uit ‘vertellende ik’ en ‘belevende ik’. Bij de ‘vertellende ik’ vertelt de hoofdpersoon alles achteraf. Bij de ‘belevende ik’ vertelt de hoofdpersoon tijdens het verhaal/met het verhaal mee.
2. het ‘personaal-perspectief’ = ‘hij/zij perspectief’. Vergelijkbaar met het ‘ik-perspectief’, maar dan uit een ‘hij/zij’. Ook heb je een ‘meervoudig ik/ personaal-perspectief’. Hierin switcht de verteller van persoon. Het verhaal hoeft dus niet verteld te worden vanuit de hoofdpersoon, maar vanuit verschillende mensen.
3. het ‘auctoriaal-perspectief’/’alwetende verteller’ = dit perspectief is alleswetend en zweeft als het ware boven het verhaal (komt niet vaak voor in literatuur, omdat de verteller geen deel neemt aan het verhaal). Als de schrijver zicht richt tot de lezer noemen dit ‘expliciet auctoriaal’.
Elk perspectief heeft zijn voor- en nadelen. Zo beperkt het ‘ik-perspectief’ en het ‘personaal-perspectief’ de blik van de lezer. De lezer kan namelijk alleen zien/lezen wat er wordt verteld. De schrijver kan wel met verschillende perspectieven spelen. Er is soms ook sprake van perspectiefwissel in een boek. Een perspectief dat niet vaak voorkomt is het onbetrouwbare perspectief. Er is een verteller aan het woord die in eerste instantie betrouwbaar lijkt, maar al lezende kom je erachter dat niet alles klopt wat de persoon zegt.
3. Structuur
Fabel en sujet
Er zijn twee dingen die je goed uit elkaar moet houden:
1. chronologische volgorde
2. volgorde waarin ze worden verteld
Het verschil tussen de inhoud en de vorm is het verschil tussen de fabel (chronologische volgorde) en het sujet (manier waarop het verhaal vorm krijgt). De fabel is het verhaal in zijn logische en chronologische samenhang. Het sujet is de manier waarop de fabel in de tekst weergegeven is.
Het begin van een verhaal
Een schrijver kan met drie mogelijkheden zijn verhaal beginnen:
1. In medias res: letterlijk ‘midden in de zaken’, midden in het verhaal
2. Ab ovo: letterlijk ‘vanaf het ei’, vanaf het begin
3. Post rem: letterlijk ‘na de zaak’, aan het eind
Terug/vooruitwijzing
Een verstoring van de volgorde waarin het verhaal wordt verteld kan op verschillende manieren gebeuren. De schrijver kan via een flash-back (terugverwijzing) terugkijken in de tijd. Daarentegen kan hij ook met een flash-forward (vooruitwijzing) in de toekomst kijken.
Verteltijd en vertelde tijd
In een verhaal heb je ook te maken met de verteltijd en de vertelde tijd. De verteltijd is de tijd die de schrijver nodig heeft om zijn verhaal te doen (desnoods in bladzijden/ regelnummers). Daarnaast is er de vertelde tijd: de tijd die in het verhaal loopt; dus de tijd die verloopt vanaf de eerste tot en met de laatste gebeurtenis in een verhaal. Als de verteltijd korter is dan de vertelde tijd noemen we dat een (tijds)versnelling. Andersom is dit een tijds(vertraging). Het laatste komt minder vaak voor.
Intrige en nevenintrige
De intrige is niet anders dan ‘hoe het verhaal gaat’. Een soort samenvatting van het verhaal, de verhaallijn. Maar een schrijver gebruikt nooit maar één hoofdintrige, ook verschillende nevenintriges. Dit maakt het verhaal spannend. Voorbeeld:
Hoofdintrige is: Man zonder identiteitskaart wil van Duitsland naar Nederland
Nevenintrige: Hij raakt in de knoei met de douane en beleeft van alles.
Het einde
Open of gesloten einde. Open is dat het nodige nog moet worden ingevuld door de lezer: “Zal dit, zal dat?” De lezer weet niet precies hoe het afloopt. Gesloten is dat alles vast ligt, het boek is dicht, het is klaar, het is duidelijk.
4. Ruimte
Ruimte is heel breed. Er kan een geografische plek mee bedoelt worden, werkelijke ruimtes, tijd en andere omstandigheden. Als het zich in Rotterdam afspeelt vlak na de bombardering, kun je er van uitgaan dat het zich in de Tweede Wereldoorlog afspeelt en dat het dus ongeveer 1941-1942 is. De ruimte kan ook een symbool zijn.
5. Spanning
Er zijn verschillende factoren die meespelen in de spanning van een boek:
1. personages
2. het plot
3. spanningverwekkers
Personages
Als je je betrokken voelt bij een personage, zorgt dat voor een bepaalde spanning. Je leeft mee, je bent nieuwsgierig hoe het afloopt met het personage, je voelt de gevoelens van het personage. Ook herkenning verhoogt spanning.
Het plot
In een boek zijn er vaak veel problemen/crisissen die een hoofdpersoon moet ondergaan. De vraag is dan hoe de persoon dit oplost. Hierdoor kan de spanning oplopen. Zelfs een boek waarin niets qua conflicten gebeurt kan spannend zijn.
Spanningverwekkers
Een paar spanningverwekkers zijn:
1. een verwachting oproepen
2. achterhouden van informatie (de schrijver laat je bewust in het onzekere)
3. cliffhanger
4. tijd uitstellen (lang doen over bepaalde informatie/omschrijving van iets)
5. tijd en beeld
a. sprongen in de tijd maken (na een scéne die plots is afgebroken)
b. perspectiefwisselingen (ander beeld, van ander persoon)
6. Jan Klaassen-syndroom
Jan Klaassen-syndroom
Op een bepaalde manier informatie achterhouden. Er zijn drie verschillende mogelijkheden hiervoor:
1. de lezer weet iets wat de romanfiguur niet weet.
2. de romanfiguur weet iets wat de lezer niet weet
vb: Hij dacht er lang over na en begon in het boek te bladeren, tot hij eindelijk vond wat hij zocht. Thomas wist wat hij moest doen.
3. de schrijver weet iets, maar de lezer en de personage niet.
6. Stijl
Een schrijver heeft een bepaalde stijl waarin hij schrijft, maar ook een stijl waar je in kunt schrijven. Op blz.19 zijn er drie voorbeelden gegeven achtereenvolgens: zakelijk, nadrukkelijk en gezwollen.
Toon (sfeer)
De toon van een verhaal hangt samen met het onderwerp/thema van het verhaal. De toon kan van alles zijn (dreigend, optimistisch, sarcastisch). De toon kan ook wisselen in een verhaal (van optimistisch, naar negatief of van dreigend naar lieflijk).
Taalgebruik
Woordkeus hangt samen met de toon van het verhaal. Met een aantal goed gekozen woorden kan de toon meteen gezet worden.
Beeldspraak
Beeldspraak maakt ook deel uit van de stijl van een schrijver. Voorbeelden hiervan:
1. de zon zweet (de zon schijnt fel)
2. de wolken huilen (het regent)
3. een boom van een kerel (een sterke vent)
Zinsopbouw/zinslengte
Afwisseling in zinnen maakt het lezen prettig(er). Korte zinnen creëren een staccato-effect, lange zinnen maken het moeilijk om te lezen. Dezelfde structuur is ook niet goed.
7. Motief en thema
Het thema is een korte samenvatting van het boek in één of twee zinnen uitgedrukt. Niet een samenvatting waar het over gaat (dat is de samenvatting van de intrige).
Het motief is niet het denken aan een bepaalde reden, maar aan een bepaald patroon. In het Gouden Ei komt steeds het getal 8 terug.
8. Titelverklaring, ondertitel, motto
Waarom heeft de schrijver een bepaalde titel gekozen? En waarom nou die ondertitel? De schrijver wil iets duidelijk maken en zet niet zomaar een titel er neer. Veel titels zijn moeilijk, maar zetten je wel aan het denken over een bepaald thema. De schrijver wil je niet meteen tot het thema leiden en zal dus niet meteen voor een titel gaan waar het thema al letterlijk in staat. Wanneer een schrijver een ondertitel gebruikt wil hij je juist meer aanleiden tot het thema. Met een motto (vaak een citaat van een andere schrijver) wil hij je ook aanzetten tot een thema.
9. Het verschil tussen literatuur en lectuur
Lectuur
Lectuurboeken hebben als doel ontspanning. De boeken zijn voorspelbaar en aan het eind komt het altijd goed. Het taalgebruik is ook anders dan in literatuur (ook voorspelbaar, afgezaagd). Lectuur is oppervlakkig, personages hebben geen karakter. Dit houdt in dat ze óf goed óf slecht zijn, óf mooi óf lelijk. Ook speelt het zich maar af in één tijd en is het alleen maar gericht op de inhoud. Deze boeken ontsnappen aan de werkelijkheid (escapisme). Het is passief lezen.
Literatuur
Literatuurboeken zijn kunst. Ze zijn niet voorspelbaar en zijn origineel (onverwachtse dingen, met als doel het creëren van spanning/verwarring). De schrijver heeft origineel taalgebruik en hanteert een eigen stijl. Er is een uitgediept verhaalgegeven en er is een bepaalde karakterontwikkeling. Er zijn verschillende tijden, meer lagen (terug in de tijd, of juist vooruit in de toekomst). In deze boeken is er een bepaalde opbouw van het verhaal en is de tekst dan ook gericht op de vorm (en de inhoud). Deze boeken zetten je aan het denken, want je leert van herkenning. Er is een dubbele bodem (ambiguïteit).
REACTIES
1 seconde geleden