VT Kiliaan Module 3t/m6 + extra spelling en stijl opdr 17 t/m 25
Module extra
E11t/m 11.8
11.1 punt
1. einde van een zin
2. na de meeste een afkorting
11.2 komma
1. tussen delen van een opsomming
2. voor en achter een bijstelling
3. achter en/of voor een aangesproken persoon, tussenwerpsels en dergelijke woorden
4. voor een voegwoord
5. achter een bijzin, wanneer de zin nog niet afgelopen is
6. tussen 2 werkwoorden die naast elkaar staan maar niet tot hetzelfde gezegde behoren
7. je plaatst een komma voor en achter een uitbreidende bijvoeglijke bijzin (zin die extra info geeft)
8. na een beperkende bijvoeglijke bijzin (een bijzin die onmisbare informatie geeft)
11.3 puntkomma
1. geeft langere pauze dan komma
2. je kunt de puntkomma gebruiken na de delen van een puntsgewijze opsomming
a. ieder onderdeel van de opsomming begint met een streepje en een kleine letter en eindigt met een puntkomma. Het laatste woord eindigt met een punt.
b. als de delen van de puntsgewijze opsomming uit zinnen bestaan, mag je de onderdelen met een hoofdletter laten beginnen en eindigen met een punt
11.4 dubbele punt
1. voor aanhaling in de directe rede
2. als er sprake is van een verklaring of uitleg
3. voor een opsomming
11.5 vraagteken
1. gebruik je aan het eind van een vragende zin
11.6 uitroepteken
1. na een uitroep
2. na een dringende wens
3. na een bevel
4. na een waarschuwing
11.7 aanhalingstekens
1. bij schrijven een boven en een onder, bij toetsenbord en typemachines allebei boven
2. gebruik: wanneer je iemands woorden of een tekst letterlijk weergeeft
3. gebruik: om bijzondere woorden of termen als zodanig te doen uitkomen
11.8 haakjes en gedachtestreepjes
1. haakjes in plaats van of
2. haakjes bij verwijzing naar tekst (of deel van een tekst)
3. haakjes: gebruiken voor een verklarende toevoeging bij een tekst
4. wanneer je in een citaat een deel van de oorspronkelijke tekst weglaat, geef je dat weer met drie puntje tussen je haakjes -> (…)
5. met gedachtestreepjes scheid je een tussenzin scherper af dan door middel van komma’s – blablablabla –
G3 stijlfouten
3.1 als of dan? Dan altijd na vergrotende trap. Als bij gelijkheid; vergelijking met als.
3.2 Omdat of doordat? Omdat, waarom, daarom en hierom geven aan dat er een menselijke beslissing in het spel was. Doordat, waardoor, daardoor en hierdoor geven een oorzaak aan waarop de menselijke wil geen invloed heeft gehad
3.3 Hen, hun of ze? Zij correspondeert met persoonsvorm, zij is onderwerp. Hen gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel (al dan niet als meewerkend voorwerp). Ze gebruik je als het woord betrekking heeft op dieren en zaken (als lijdend onderwerp). Hun gebruik je als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel als bezittelijk voornaamwoord.
3.4 Met wie of waarmee
Bij dingen, zaken en dieren: waarmee, waardoor, waarvoor…
Bij personen: met wie, door wie, voor wie…
3.5 Malapropisme
Ontstaat door verwarring van een woord met een erop lijkend woord dat een hele andere betekenis heeft.
(- daar kraait geen hond naar. -> moet daar kraait geen haan naar zijn…)
3.6 Contaminatie
Soort malapropisme. Er ontstaat verwarring van twee uitdrukkingen, doordat deze min of meer hetzelfde betekenen.
Veel woorden komen voor in combinatie met een vast voorzetsel. Sommige contaminaties ontstaan, doordat voorzetsels van twee uitdrukkingen worden verwisseld.
(vb.: de verkoper rook nattigheid. (verkoper rook onraad/ verkoper voelde nattigheid)
3.7 Tautologie en pleonasme
Tautologie onstaat als een bep begrip in een ander woord herhaald wordt. Het kan als stijlfig voorkomen maar ook als stijlfout.
Pleonasme ontstaat als een eigenschap die in een woord opgesloten ligt, door een tweede woord nog eens uitgedrukt wordt. Het pleonasme kan als stijlfig voorkomen maar ook als stijlfout.
3.8 Dubbele ontkenning
Een ontkenning is dat iets ‘niet zo is’. Een dubbele ontkenning houdt in dat iets niet ‘niet zo is; dan is het dus ‘wel zo’.
( Er komt hier nooit niemand op bezoek.
Ik heb nooit geen zin om op te staan.
Zijn jas kon hij nergens niet vinden.)
3.9 Hiaat
Als er in een zin een deel weggelaten is dat voor een goed begrip of voor het correcte taalgebruik nootzakelijk is, noem je dat een hiaat. Ze ontstaan door slordig formuleren.
3.10 Incongruentie
3.10.1 Algemeen:
Het ontstaat als persoonsvorm en onderwerp niet in getal overeenkomen.
Enkelv. Ond. Krijgt dan een meerv. Pv.
3.10.2 Speciale gevallen
Veel taalgebruikers twijfelen over het gebruik van de pv in het enkelv. of meervoud bij constructies als zowel…als, niet alleen… maar ook en noch…noch.
Voor rest zie boek
3.11 Verwijsfouten
3.11.1 Voornaamwoordelijke aanduiding
Voornaamwoord is een woord dat een naamwoord kan vervangen.
Bijv. de schrijver zat al vroeg aan zijn bureau. Zij moest haar verhaal afmaken.
Het is een schrijver dus Hij moest zijn verhaal afmaken.
3.11.2 De- en het-woorden ~ 3.11.3 De-woorden: mannelijk of vrouwelijk? ~
3.12 Anakoloet
Is een ontspoorde zin: de zin is grammaticaal onsamenhangend of is niet af. Vaak past het slot van de zin niet bij het begin. Vooral bij het schrijven van lange zinnen is de kans groet da je ‘ontspoort’.
3.13 Foutieve inversie
Volgorde van de zinsdelen in een mededelende zijn met inversie is: ander zinsdeel (a) persoonsvorm (p), onderwerk (o). dus a-p-o.
In de eerste zin is het dan apo en de bij zin poa . is dus nie goe
3.14 Foutieve beknopte bijzin
Een beknopte bijzijn is een foutieve als het onderwerp van de hoofdzin niet overeenstemt met het ond in de bijzin.
3.15 Foutieve samentrekking
Een samentrekking is foutief, als de gemeenschappelijke delen:
- niet dezelfde betekenis hebben;
- niet dezelfde grammaticale functie hebben;
- niet op dezelfde plaats ten opzichte van de persoon staan;
- niet in gelijksoortige zinnen staan.
3.16 Symmetrie fouten
Wanneer de delen van een samengestelde zin niet gelijk in vorm zijn, bevat de zin een symmetriefout. In een samengestelde zijn en in opsommingen moeten de delen in vorm zijn. Dat heet symmetrie.
(meervoud - enkelvoud
….)
Module 3
A 4 t/m 4.3
A4 structuur van de boodschap
4.1 inleiding
4.1.1 aandacht trekken
4.1.2 onderwerp aankondigen
4.2 de kern
4.2.1 typering
4.2.2 ontwikkeling
4.2.3 verklaring
4.2.4 probleemoplossing
4.2.5 argumentatie
4.2.6 opsomming, vergelijking, tegenstelling, voorwaarde, beperking,…
4.3 slot
4.3.1 samenvatting
4.3.2 conclusie
A 6 t/m 6.2
a.6 argumenteren
6.1 argumentatie kenmerken
1. sociale activiteit
2. verstandelijke activiteit
3. verbale activiteit
4. feiten
5. overtuigen
6.2 argumentatie technieken
1. voorbeeld
2. vergelijking
3. oorzaak/gevolg
4. gezag van een ander
5. algemeen geldende waarden
6. bestrijden van een tegenargument
7. emotie
8. spreekwoord
9. dilemma
10. feit
B1+B2+B3 t/m 3.2 + B4+4.1 + 4.3 + 4.3.2 + 4.3.3 + B 5 t/m 5.3.4
B1 inleiding. 1.1 = gespreksvormen
- monoloog -> een spreker poosje aan het woord
- dialoog -> tweegesprek
- polyloog -> aantal mensen
bijv.
i. discussie
ii. debat
iii. overleg of vergadering
B2 spreekdoelen
2.1 uiteenzetting
informeren -> feiten doorgeven aan anderen -> uitleg erbij è uiteenzetting
2.2 beschouwing
anderen aan t denken zetten door verschijnselen verklaren, situatie analyseren of te interpreteren. Je zet jouw mening naarst die van anderen.
2.3 het betoog
stelling -> argumenten -> overtuigen met bijv
- zakelijke argumenten
- emotionele argumenten
- feiten
- mening
- conclusie
B3 informatieve presentatie ~
B4 discussiëren ~
B5 debatteren ~
Module 4 ~
Module 5
A2 + A2.1 + A3 + A3.1 + A4.2 t/m 4.2.3
A2 + A2.1 Doelen van de zender
Zie samenvatting module 2
A3 + A3.1 tekstsoorten
Gaat over tekstsoorten; uiteenzetting, beschouwing en betoog
3.1: uiteenzetting behoort tot de teksten met een informatief doel….
Documentatie… bronnen raadplegen………………
A4.2 t/m A 4.2.3
Gaat over de kern van een ding.
- Typering
Binnen het tekstpatroon typering kan de zender een omschrijving geven van zijn onderwerp en kenmerken en eigenschappen ervan beschrijven.
- Ontwikkeling
Hier kan de zender laten zien hoe het tot stand is gekomen
- Verklaring
Laat zender zien welke oorzaken er zijn bij een bepaald verschijnsel
- probleemoplossing
- argumentatie
C4 structuur van de tekst Een tekst heeft een bep opbouw. - driedelige structuur - alinea’s - tekstverbanden - signaalwoorden - verwijswoorden
Module 6
A 6.3 t/m 6.5.2 A6.3 Andere overtuigingstechnieken - bijzonder taalgebruik - retorische vraag - deskundigheid - illustraties - schijnbaar onbelangrijke factoren (stem, uiterlijk…)
A6.4 de aanvaardbaarheid van argumenten
Zie module 3
6.5 redenering
6.5.1 inductieve methode
de inductieve methode werkt van bijzonder naar algemeen. De conclusie is generalisatie.
leid alleen tot een geldende conclusie als:
a. het aantal waarnemingen niet te gering is;
b. de waarnemingen representatief zijn;
c. de conclusie met de nodige voorzichtigheid is geformuleerd
6.5.2 deductieve methode
methode werkt van algemeen naar bijzonder.
Voorwaarden:
a. het uitgangspunt, de generalisatie dus, moet geldig zijn;
b. het bijzondere moet volledig binnen de grenzen van de generalisatie vallen;
c. de conclusie moet met betrekking tot het bijzondere dezelfde zijn die van de generalisatie
B 3.3 t/m 3.3.2 + 3.4 t/m 3.4.7 + 3.5 + 3.6 + 9 + 10
3.3 Verbale en non-verbale communicatie
3.3.1 Bij verbale communicatie let je op:
1. taalgebruik;
2. spreektempo;
3. intonatie;
4. volume;
5. ritme;
6. articulatie;
7. woordkeus;
8. humor;
9. redundantie;
10. stijlfiguren;
11. zelfbeheersing;
12. enthousiasme.
3.3.2 Bij non-verbale communicatie:
1. oogcontact;
2. gezichtsuitdrukking;
3. gebaren;
4. houding;
5. uiterlijk.
3.4 (audio)visuele hulpmiddelen ~
3.5 vragen stellen, vragen beantwoorden ~
3.6 de beoordeling ~
9. aanwijzingen voor het luisteren ~
10. aanwijzingen voor het vragenstellen ~
REACTIES
1 seconde geleden