Hoofdstuk 1 t/m 3, Grammatica en Spelling

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 529 woorden
  • 5 februari 2009
  • 91 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
91 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Hulp nodig bij je toetsweek?

Met ToetsMij oefen je per hoofdstuk voor al je vakken, precies op het niveau van je toets. Zo weet je precies wat je kunt verwachten en met de uitleg bij de antwoorden kun je lastige dingen beter begrijpen. Zo zijn er geen verrassingen meer op de toets en haal je hogere cijfers!

Probeer nu 7 dagen gratis!

Samenvatting Taaldomein

Hoofdstuk 1 Grammatica en Spelling
Als een zin bestaat uit één woord gaat het meestal om een uitroep, bijvoorbeeld van schrik, afschuw of verbazing.

In de meeste zinnen staat een werkwoord. Dat is om uit te drukken wat iemand doet. Alle werkwoorden hebben een grondvorm. Deze vorm eindigt meestal op –n of –en. We noemen dit de infinitief, maar ook wel het hele werkwoord of de onbepaalde wijs.

Spelling bestaat uit afspraken. We gebruiken leestekens om een tekst leesbaar te maken. Afspraken die bij leestekens horen zijn: een zin begint met een hoofdletter en eindigt op een punt, een vraagteken of een uitroepteken. Wees zuinig met uitroeptekens.

Boven een geschreven tekst staat een titel. Tussen de tekst en de titel sla je altijd een regel over. De titel begint met een hoofdletter, maar je zet er nooit een punt achter. Je kunt de titel centreren of links aan de kantlijn zetten.

Hoofdstuk 2 Grammatica en Spelling
De stam van een werkwoord vind je meestal door van de infinitief –en te schappen. Soms moet je meer letters schrappen. Soms moet je –en schappen en een letter toevoegen. Bij werkwoorden met ‘v’ of een ‘z’ verandert de laatste letter van de stam.

Om een werkwoord goed te spellen moet je kijken in welke persoon hij staat. Je hebt zowel in het enkelvoud als in het meervoud drie mogelijkheden.

Enkelvoud Meervoud
1e persoon Ik Wij
2e persoon Jij, je, u Jullie
3e persoon Hij, zij (ze), het Zij (ze)

NB: Als er ‘jij’ of ‘je’ achter de persoonsvorm staat, gebruik je alleen de stam.

Soms zijn zinnen lastig. Dan kun je het werkwoord vervangen door bijvoorbeeld lopen of werken.

Hoofdstuk 3 Grammatica en Spelling
Als je de persoonvorm van het enkelvoud in het meervoud wilt zetten of andersom, is er altijd een deel van de zin dat mee verandert. Dat deel is het onderwerp van de zin. Het onderwerp kan uit één of meerdere woorden bestaan.

NB: Als je een naam tegenkomt, kun je die niet in het meervoud zetten. Vervang de naam door het meisje, de jongen, de man, het dier, enzovoort.

Als je een werkwoord in de verleden tijd wilt zetten moet je weten of het werkwoord een sterk of zwak werkwoord is. Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd een andere klank krijgen.

Bij zwakke werkwoorden zet je in de verleden tijd –de(n) of –te(n) achter de stam. Als je niet weet of je –de(n) of –te(n) erachter moet zetten kun je als ezelsbruggetje ’t kofschip of ‘t fokschaap gebruiken. Als de stam van een zwak werkwoord eindigt op een van de medeklinkers uit ’t kofschip of ’t fokschaap gebruik je –te(n). Bij de andere werkwoorden gebruik je –de(n).

Stappenplan: spelling van de persoonvorm in de verleden tijd

1. Ga na of het werkwoord sterk of zwak is.
2. Maak bij sterke werkwoorden de verleden tijd door klinkerverandering.
3. Haal bij zwakke werkwoorden –en van het hele werkwoord af.
4. Bij zwakke werkwoorden zijn er dan twee mogelijkheden:
- Als je een medeklinker uit ’t kofschip ziet schrijf je: -te(n).
- Als je een andere medeklinker ziet, schrijf je: -de(n).
5. Onthoud: de verleden tijd eindigt nooit op –dt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.