Op niveau , alle blokken 4/5 havo
Blok 1: tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen
Tekstdoel (de boodschap)
uitgangspunt
Tekstsoort
Tekstvorm (voorbeelden)
Informeren
Opsomming van feiten (objectief)
Informerende tekst
Nieuwsbericht
Uitleg geven
Feiten en hun samenhang
Uiteenzettende teksten (uiteenzetting)
Tekst in schoolboek
overtuigen
Vooral argumentatie (subjectief)
Betogende teksten (betogen)
Recensie
Beschouwen
Van verschillende kanten belichten, uitleg en argumentatie (deels objectief en deels subjectief)
Beschouwende teksten (beschouwing)
Ingezonden brief
Activeren
Aanzetten tot een handeling of gedrag; vooral argumentatie (subjectief)
Activerende teksten
Advertentie, advertorial
Amuseren
Amuserende informatie geven (objectief, maar vooral subjectief)
Amuserende teksten
roman
Zakelijke teksten zijn informatieve en opiniërende teksten samen. Opiniërende teksten zijn teksten zijn teksten die aansporen tot iets of iemand iets laten denken.
Blok 2: subjectieve en objectieve teksten
In subjectieve teksten komt de mening van de schrijver naar voren. Objectieve teksten hebben vooral als doel informatie te verschaffen (informatief). Ze bevatten controleerbare feiten; de mening van de spreker komt niet echt naar voren. Hoe de schrijver over een bepaald onderwerp denkt heeft persoonlijk waardeoordeel. Intentie van de schrijver is wat wil de schrijver bereiken. Als de schrijver uitspraken als feiten presenteert terwijl het zijn mening is heeft dat schijnobjectiviteit.
Blok 3: formele en informele teksten
Formele teksten komen over het algemeen vormelijk over. Het gaat om taal die je in officiële situaties gebruikt en aan regels gebonden is. Informele teksten zijn wat losser, wat minder vormelijk van aard. Deze twee vormen van taal komen voor bij spreek en schrijf taal.
Blok 4: overzicht publiekgerichtheid
Om je doel te bereiken spreek je je publiek op zijn eigen manier aan. Dit doe je door:
- Je doel te bepalen: wat wil je bereiken met je tekst?
- Breng je publiek in kaart: is het een groep of individu, is het bepaald of onbepaald, wat vind het, wat weet het ,wat wil het en wat kan het
- Stem inhoud af op publiek
- Stem tekst vorm af op publiek
- Stem taalgebruik en toon af op publiek
- Stem presentatie af op publiek
Blok 5: publiek in kaart brengen
Soorten publiek:
Een individu( je weet wie het is)
Een groep
Bepaald( met duidelijke kenmerken)
Je kent de persoon goed. Bijvoorbeeld een vriend
Je kent de groep. Bijvoorbeeld een klas
Onbepaald( met vage en onduidelijke kenmerken)
Je kent niet de persoon maar wel zijn of haar functie
De groep is te groot om gemeenschappelijke kenmerken te hebben.
Publiekgericht spreken of schrijven betekent dat je je publiek zo goed mogelijk moet kennen. Je probeert je een zo nauwkeurig mogelijk beeld te vormen van je publiek. Je moet weten:
- Wat het publiek vind
- Wat weet het publiek
- Welke informatie wil het publiek
- Wat is het niveau
Ijkpersoon: een denkbeeldige figuur die model staat voor het publiek.
Blok 6: inhoud afstemmen op publiek
Om publiek gericht te zijn, moet de inhoud van een tekst:
1.Aansluiten bij het niveau van de lezer. Het onderwerp moet geschikt zijn voor de doelgroep ook de informatie moet begrijpelijk zijn.
2.Uitnodigend zijn.
3.Interessant en boeiend zijn. Aantrekkelijk, voldoende vernieuwend.
4.Betrouwbaar zijn. Je tekst word betrouwbaarder als: je veel feiten noemt, je bronnen noemt. Verschillende kanten belicht.
Blok 7: tekstvorm afstemmen op publiek
Je moet bij het maken van de tekst bedenken hou je het publiek wil bereiken en hoeveel mensen.
Tekstvorm
Ongericht, bedoeld voor iedereen
Gericht, bedoeld voor een beperkt publiek
Affiche
Bijvoorbeeld in een bushokje
Komt alleen op bepaalde plaatsen voor. Bijvoorbeeld scholen
Folder/ flyer
Huis aan huis bezorgt
Geadresseerd of alleen in bepaalde wijken
Ingezonden stuk in krant
Advertentieblad
Via abonnementen of verkopen in de kiosk
Redactioneel commentaar in weekblad
Advertentieblad
Via abbonnementen
Artikel in tijdschrift
Voor grootpubliek
Voor een geselecteerd publiek
Recensie op het internet
Homepages
Via mailinglists
Blok 8: taalgebruik afstemmen op publiek
Bij taal gebruik moet je rekening houden met de volgende dingen:
- Woordkeus: niet alleen maar eenvoudige woorden of alleen moeilijke woorden. Voldoende variatie
- Figuurlijk taalgebruik: zorgt voor een levendiger verhaal. Maar let weer op niet te moeilijk of makkelijk taalgebruik
- Zinsbouw: gebruik niet te veel lange en ingewikkelde zinnen het is niet makkelijk om ze te begrijpen
- Ingewikkelde, abstracte formuleringen: vermijd grote hoeveelheid voorzetsels
- Toon: pas deze aan op het soort tekst, de relatie met je publiek en van de tekst vorm
- De juiste taalvariant: taal kan op verschillende manieren worden gebruikt, hou rekening met je doelgroep bij het gebruik van jargon of dialect.
Blok 9: presentatie afstemmen op publiek
Bij een schriftelijke en mondelinge presentatie moet je letten op andere dingen. Bij een schriftelijke presentatie moet je letten op:
- Een goede opbouw
- Tussenkopjes
- Duidelijke alinea-indeling
- Voorbeelden en toelichtingen
- Zorg voor een goede lay-out of opmaak
- Gebruik goede illustraties
Bij een mondelinge presentatie moet je letten op:
- Een pakkend begin
- Een goede opbouw
- Het noemen van de globale opbouw
- Goed verstaanbaar zijn, variatie in toonhoogte en volume en korte pauzes
- Geen de toehoorders het gevoel dat je het tegen hen hebt
- Maak je presentatie aantrekkelijk
Blok 10: onderwerp en hoofdgedachte
Een onderwerp bestaat meestal uit een of een paar woorden. Een hoofdgedachte is de belangrijkste uitspraak die de schrijver over het onderwerp doet het is een niet te lange zin.
Blok 11: hoofdstructuur in 3 delen
Elk deel heeft zijn eigen functie. Het midden stuk bestaat soms uit meerdere alinea’s
Functies
Inleiding
- Belangstelling wekken
- Onderwerp introduceren
- Hoofdgedachte formuleren
- Opbouw aankondigen
- Aanleiding noemen
- Welwillend stemmen
Middenstuk
Hoofdgedachte uitwerken in deelonderwerpen
- Per deelonderwerp een alinea
- Per alinea een kernzin
Slot
- Samenvatting
- Conclusie
- Aanbeveling
- Afweging
- oproep
Verdere toelichting in latere blokken
Blok 12: de inleiding
Een alinea heeft vaak meer dan 1 functie. Mogelijke functies zijn:
- belangstelling wekken: een lezer of luisteraar heeft de keuze uit een enorm aanbod van teksten daarom moet je de lezer naar je toe trekken
- het onderwerp introduceren en/ of de hoofdgedachte naar voren brengen: de lezer wil meteen weten waar het over gaat
- aankondigen hoe de tekst is opgebouwd: vooral bij langere teksten
- de lezer of luisteraar welwillend stemmen: dit doe je zodat het publiek niet te kritisch is.
Een pakkende inleiding schrijf je onder andere door:
- te beginnen met een of meer directe vragen
- te beginnen met een uitspraak in de vorm van een stelling, gevolgd door een vraag
- te beginnen met een retorische vraag: een vraag waarop je geen antwoord verwacht
- te beginnen met een verrassende, uitdagende, shockerende of sarcastische openingszin
- een korte anekdote te vertellen, een kort verhaaltje met een grappige of verrassende kern.
Blok 13: het middenstuk
In het middenstuk of de kern van de tekst word het onderwerp uitgewerkt in een aantal deelonderwerpen.
Blok 14: het slot
Hij geeft een :
- samenvatting: zet de belangrijkste zaken nog even op een rijtje
- conclusie: hij weegt in het midden stuk bijvoorbeeld de voor- en nadelen of twee verschillende zienswijzen tegen elkaar af. In het slot komt het tot een conclusie
- een aanbeveling: hij geeft raad of advies over een kwestie
- een afweging: hij geeft bijvoorbeeld voor- en nadelen of verschillende mogelijke oplossingen, en vergelijkt ze met elkaar, hij weeft ze tegen elkaar af.
- Doet een oproep: hij vraagt de lezer iets te doen of te laten doen
Blok 15: tekststructuren
De samenhang heet ook wel de structuur of de opbouw. Hier onder een overzicht met verschillende structuren en hoofdvragen, ze worden in andere blokken verder uitgewerkt:
Structuur
Hoofdvraag
Voordelen- en- nadelenstructuur
Wat zijn de voor- en nadelen?
Vroeger- en- nu- structuur
Wat is er veranderd?
Vroeger- nu- toekomststructuur
Wat is er veranderd en wat gaat er nog veranderen?
Probleem- en- oplossingstructuur
Op welke manier(en) kan het probleem worden opgelost?
Verschijnsel- en- verklaringstructuur
Welke verklaringen zijn er voor dit verschijnsel?
Bewering- en- argumentstructuur
Waarom is… waar?
Verschijnsel- en- besprekingstructuur
Welke aspecten kent dit verschijnsel?
Blok 16: voordelen- en- nadelenstructuur
Opbouw bij de voordelen- en- nadelenstructuur:
Inleiding
Beschrijving van een verschijnsel of een ontwikkeling met positieve en negatieve kanten
Middenstuk
Overzicht van voor- en nadelen
Slot
Conclusie/ samenvatting
Blok 17: vroeger- en- nu- structuur en vroeger- nu- toekomststructuur
Opbouw bij de vroeger- en- nu- structuur:
Inleiding
Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk
Twee of meer perioden tegenover elkaar
Slot
Samenvatting, conclusie of aanbeveling
Opbouw bij de vroeger- nu- toekomststructuur:
Inleiding
Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk
Twee of meer opeenvolgende perioden
Slot
Toekomstverwachting
Blok 18: probleem- en- oplossingstructuur
Opbouw bij de probleem- en- oplossingstructuur:
Inleiding
Beschrijving van het probleem
Middenstuk
Oplossingen
Slot
Afweging en aanbeveling
Blok 19:verschijnsel- en- verklaringstructuur
Opbouw van de verschijnsel- en- verklaringstructuur
Inleiding
Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk
Verklaring, soms ook oplossingen
Slot
Aanbeveling en/ of samenvatting
Blok 21: verschijnsel- en- besprekingstructuur
Opbouw van de verschijnsel- en- besprekingstructuur:
Inleiding
Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk
Bespreking van verschillende aspecten
Slot
Samenvatting
Blok 22: functies van tekstgedeelten
Alinea’s kunnen meerdere functies hebben. Hier onder een overzicht met de functies en de omschrijvingen:
Functie
Omschrijving
Aanbeveling/ advies
De schrijver komt met een advies of raad
Aanleiding
De schrijver geeft aan welke gebeurtenis heeft geleid tot schrijven of handelen
Afweging
De schrijver weegt voor- en nadelen of mogelijke oplossingen tegen elkaar af
Argument
De schrijver geeft aan waarom hij iets vind
Argumentatie
De schrijver geeft meerdere argumenten voor een opvatting
Beantwoording
De schrijver geeft antwoorden op vragen (eigen of andermans vragen)
Begripsomschrijving
De schrijver geeft een nauwkeurige omschrijving van een begrip
Beoordeling
Een oordeel over een mening of gebeurtenis
Bewering
Een stelling die de schrijver met argumenten moet onderbouwen
Bewijs( voering)
De schrijver probeert met allerlei feiten de juistheid van een stelling of theorie aan te tonen
Conclusie
De schrijver komt op grond van het voorafgaande tot een gevolgtrekking
Constatering
De schrijver stelt iets vast, merkt iets op
Definitie
Zie begripsomschrijving
Doelstelling
de schrijver geeft aan wat hij met zijn tekst wil bereiken
Gevolgen
De schrijver beschrijft de gevolgen die door een bepaalde maatregel of een bepaald verschijnsel zijn veroorzaakt
Hypothese
een voorlopige stelling die de schrijver in de rest van zijn tekst probeert te bewijzen
Karakterisering
De schrijver geeft de voornaamste kenmerken van een verschijnsel
Nuancering
Een bewering of een standpunt wordt iets afgezwakt door te laten zien dat er ook andere gezicht punten mogelijk zijn
Ontkenning
Volgt altijd op een bewering(meestal van een ander). De schrijver probeert aan te tonen dat deze niet op waarheid berust
Oorzaak
Geeft aan waardoor iets is geworden zoals het is
Oplossing
Volgt altijd na het schetsen van een probleem
Oproep
De schrijver vraagt meetal aan het eind van zijn tekst de lezers iets te doen
Opsomming
Een reeks man meningen, voorbeelden, argumenten, verklaringen of verschijnselen
Probleemstelling
De schrijver probeert duidelijk aan te geven over welk probleem zijn tekst gaat
Relativering
Zie nuancering
Samenvatting
Aan het eind van een tekst vind je een samenvatting. De schrijver probeert in enkele zinnen de kern weer te geven
Stelling
Zie bewering is gelijk aan mening
Tegenstelling
De schrijver geeft aan dat een feit of bewering staat tegenover een ander feit of bewering
Tegenwerping
De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie
Theorie
De schrijver geeft een algemene beschrijving waarmee hij een bepaald feit of verschijnsel verklaart of voorspelt
Toelichting
De schrijver geeft voorbeelden of nadere uitlef om zijn opvatting te verduidelijken
Uitwerking
Een algemene stelling of theorie wordt nader toegelicht of uitgelegd
Verklaring
De schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel ontstaan
Vermoeden
De schrijver geeft op grond van bepaalde aanwijzingen uiting aan een veronderstelling
Verslag(van onderzoek)
De schrijver vertelt wat er is onderzocht, soms ook hoe dat onderzoek is verlopen en wat de uitkomst is
Voorbeeld
Een concrete verduidelijking van een bewering of verschijnsel
Voorbehoud
De schrijver stemt alleen met iets in, als aan een beperkende voorwaarde is voldaan
Voorwaarde
De schrijver stelt dat voor iets kan gebeuren eerst iets anders moet gebeuren
Vraagstelling
De schrijver geeft aan op welke hoofdvraag hij antwoord gaat geven
Weerlegging
De schrijver probeert aan te tonen dat de mening of argumentatie van de ander onjuist is
Blok 23: titel en tussenkopjes
Een titel heeft twee functies: enerzijds moet hij informeren waar de tekst over gaat maar hij moet ook motiveren om verder te lezen. Tussen kopjes zijn kopjes die betrekking hebben tot de onderstaande alinea(‘s)
Blok 24: alinea en kernzin
Alinea een stuk waar het begin iets inspringt en waarvan de laatste regel niet helemaal vol is. Een kern zin is de belangrijkste zin van de alinea. Kern zinnen staan vaak vooraan of achteraan in de tekst, soms gaat er wel een inleidende zin aan voor. Als de kern zin ergens in het midden van de tekst staat of de tekst er twee heeft dan heet het een lastige kernzin.
Blok 25: alineaverbanden en manieren om alinea’s te verbinden
Tussen alinea’s bestaat een logisch verband. De alinea’s worden verbonden door:
- Herhaling van woorden of woord groepen; aan het begin van een nieuwe alinea herhaal je woorden of woordgroepen uit de vorige alinea
- Signaalwoorden: zijn woorden of woordgroepen die alinea’s verbinden
- Signaal zinnen: er zijn aankondigende en terugblikkende signaalzinnen
- Overgangzinnen met een verwijzend woord: overgangszinnen zijn samenvattende zinnen aan het begin of aan het eind van een alinea. Ze bevatten meestal een verwijzend woord zoals deze, die, dat, dit, dergelijke, zulke.
Blok 26: soorten verbanden en signaalwoorden
Een signaalwoord maakt duidelijk wat de functie van de alinea’s ten opzichte van elkaar is en hoe zinnen met elkaar in verband staan.
Soort verband
Toelichting
Voorbeeld
Tegenstellend verband
Geeft een tegenstelling aan om het standpunt te benadrukken
Maar, daarentegen, doch, echter, integendeel
Opsommend verband
Je kondigt een opsomming aan de signaalwoorden staan nooit op zichzelf
En, ook, niet alleen… maar ook, bovendien, verder, nog, tevens, daarnaast, eerst, dan , daarna
Oorzakelijk verband
Dit koppelt een oorzaak aan een gevolg
Doordat, daardoor, zodat, waardoor, ten gevolge
Redengevend verband
Je kondigt een reden aan
Omdat, want, daarom, immers
Uitleggend of toelichtend
Je legt iet uit, licht iets toe
Dat wil zeggen, hierom, zo
Concluderend verband
Je leid een conclusie in
Dus, hieruit volgt
Samenvattend verband
Hiermee geef je een korte samenvatting van wat eerder gezegd is
Kortom, samenvattend, om kort te gaan, alles bij elkaar, al met al, met andere woorden
Voorwaardelijk verband
Met deze signaalwoorden stel je een voorwaarde
Als, indien, op voorwaarde dat, mits, tenzij, in het geval dat
Vergelijkend verband
Je geeft een vergelijking aan
Net als, zoals, als, hetzelfde
Doel-middel
Met dit verband geef je aan dat er een middel nodig is om een doel te bereiken
Om…te, opdat, daartoe, met het oog op, met behulp van, door middel van
Chronologisch verband
Je geeft aan hoe iets is ontwikkeld
Vroeger, nu, later, eerst, nadat, terwijl, daarna, inmiddels
Blok 27: nieuwsbericht en mededeling
In een nieuwsbericht doet de schrijver zakelijke wijze mededelingen over iets wat pas is gebeurt. Tijdschriften bevatten vaak een rubriek afdelingen op een vaste plaats met nieuwsberichten. Het doel is informatie geven. De teksten zijn objectief. Het nieuwsbericht begint vaak met een lead; een vetgedrukte samenvattende eerste alinea. Een mededeling is een boodschap waarmee de schrijver iets wil mededelen. Het zijn korte berichten soms in telegram stijl geschreven.
Blok 28: verslag
In een verslag word geschreven over gebeurtenis(sen) of activiteit(en) het is gebaseerd op feiten.
Onderwerp, plaats en tijd
(Waarover gaat het?
Wie zijn erbij betrokken?
Waar en wanneer gebeurde het?)
Inleiding
Werkwijze, gang van zaken
(hoe gebeurde het?
Wat waren de belangrijkste gebeurtenissen?
Middenstuk
Resultaat
(wat was het resultaat?
Hoe wordt erop gereageerd?
Eventueel: eigenmening)
slot
Blok 29: column en weblog
Een column is een stukje in een krant of tijdschrift waarin de schrijver zijn persoonlijke kijk geeft op een onderwerp. Een weblog is een website waar regelmatig een bijdrage geplaatst worden. Het heeft het karakter van een column. Het is vaak minder dan 300 woorden.
Blok 30: instructie en gebruiksaanwijzing
Een instructie of een gebruiksaanwijzing is een schriftelijke handleiding die met een product word mee geleverd. Het is in gebiedende wijs en het is stapsgewijs genoteerd. Ook een recept is een instructie. Een instructie of gebruiksaanwijzing begint met een lijstje van voorwaarden, waar je aan moet voldoen als je begint.
Blok 31: werkstuk of scriptie
Een werkstuk of scriptie gaat over een bepaald onderwerp. Je verdiept je er grondig in verwerkt het verzamelde materiaal. Tips voor het maken:
- Kies iets wat je interessant vind
- Formuleer je centrale onderzoeksvraag
- Maak deelvragen
- Maak behulp van de deelvragen een schrijfplan
- Bepaal de zoekstrategie
- Maak een tijdsplanning
- Maak een bronvermelding
- Alle gegevens die je niet in de tekst stopt horen in de bijlagen
- Gebruik illustraties als verduidelijking
- Citeer correct en met mate
- Zorg voor een correcte zinsbouw, spelling en interpunctie
Er is een check list voor je werkstuk(compleet in het boek) hier bij controleer je of:
- De omslag goed is
- De titelpagina goed is
- Het voorwoord
- De inhoudsopgave
- Inleiding
- Hoofdstukken
- Conclusie
- Bijlagen
- Bronnenlijst
Blok 32: uiteenzetting
Bij een uiteenzetting geef je niet alleen informatie maar je legt ook iets uit. Een uiteenzetting is objectief er is geen plaats voor je mening. Een uiteenzetting heeft vaak de volgende tekststructuur:
- Voordelen- en- nadelenstructuur
- Vroeger- nu(-toekomst)structuur
- Probleem- en- oplossingstructuur
- Verschijnsel en verklaringstructuur
- Verschijnsel- en- besprekingstructuur
Tekstsoort
Tekstdoel
Objectief/subjectief
Voorbeeld
Uiteenzetting
Uiteenzetten, informeren
Objectief geen mening
Handleiding
Betoog
Overtuigen
Subjectief de mening staat centraal
Advertentie
Beschouwing
Informeren, van verschillende kanten belichten, aan het denken zetten
Overwegend objectief; het gaat om de mening van anderen, maar de auteur geeft de beschouwing tot slot vaak zijn eigen mening
Meningvormend artikel, discussiestuk
Blok 33: betoog
Het doel van een betoog is overtuigen. de mening word nadrukkelijk naar voren gebracht. De tekst is dan ook subjectief. Een betoog heeft een van de volgende structuren:
- Bewering- en- argumentenstructuur
- Voordelen- en- nadelenstructuur
- Vroeger- nu- (toekomst) structuur
- Probleem- en- oplossingstructuur
- Verschijnsel- en- verklaringstructuur
- Verschijnsel- en- besprekingsstructuur
Blok 34: recensie
een recensie is een tekst waarin de recensent iets bespreekt. De recensent geeft zijn oordeel over de kwaliteit wat hij probeert te onderbouwen. Een recensie bevat op zijn minst:
- Zakelijke gegevens, inclusief achtergrondinformatie over de schrijver en zijn werk
- Gegevens over de inhoud
- Een oordeel en argumenten van de recensent
Niet in vaste volgorde
Blok 35: beschouwing en essay
In een beschouwing belicht de schrijver een onderwerp van verschillende kanten. Op deze manier kan de lezer een goed beeld krijgen van het onderwerp en een oordeel vormen. Het doel zit tussen informeren en overtuigen in. Een beschouwing heeft vaak de volgende tekst structuur:
- Voordelen- en- nadelenstructuur
- Vroeger- nu- (toekomst) structuur
- Probleem- en- oplossingstructuur
- Verschijnsel- en- verklaringstructuur
- Verschijnsel- en- besprekingsstructuur
Een essay lijkt erg op een beschouwing maar is meer wettenschappelijk. Er word gebruik gemaakt van bronnen waarop terug gewezen word in de tekst. Het heeft meer diepgang dan een beschouwing en is vaak ook langer.
Blok 36: advertentie en advertorial
Met een advertentie probeert de schrijver de lezer ertoe over halen een bepaalde actie te verrichten. Een advertorial is geen echt artikel maar een artikel om reclame mee te maken. Bij een advertorial is vooral het taalgebruik heel neutraal, in tegenstelling tot het wervende taalgebruik in advertenties
Blok 37: folder, flyer, brochure en pamflet.
Folders, flyers en brochures zijn publicaties die allemaal gericht zijn op het overhalen en activeren van lezers, maar kunnen ook enkel informatief zijn. Een pamflet is een geschreven tekst over een actueel onderwerp, met een actuele inhoud of strekking.
Blok 38: oproep
Met een oproep wil een schrijver de lezer oproepen iets te doen of juist te laten.
Blok 39: zakelijke brief
Het doel is bepaald: informatie geven of informatie inwinnen. Maar ook activerend, betogend of overtuigend is mogelijk. Soorten zakelijke brieven:
- Circulaire: een brief die gericht is aan meer personen, bijvoorbeeld de wijkbewoners. Een circulaire kan informerend zijn, maar ook activerend
- Sollicitatiebrief: een brief waarin je je interesse in een bepaalde functie kenbaar maakt, altijd activerend.
- Ingezonden brief: kan informerend maar ook betogend of activerend zijn. De schrijver corrigeert bijvoorbeeld foutieve informatie van een artikel. De schrijven van een betogende ingezonden brief probeert je van zijn gelijk te overtuigen. Vaak is er in kranten en tijdschriften een vaste rubriek met ingezonden brieven
- Klachtenbrief: een brief waarin je een instelling of bedrijf van de juistheid van een klacht wilt overtuigen. Je kunt een klacht ook sturen naar een speciale commissie. Een klachtenbrief is altijd activerend.
Blok 40: brief of e-mail?
e-mail is soms sneller als je wilt communiceert. Maar dan moet je wel rekening houden met de volgende dingen:
- De brieven die je via e-mail verstuurt,moeten aan de zelfde eisen voldoen als brieven
- Een e-mail moet je kort houden
- Stuur altijd een correct en duidelijk onderwerp mee
- Gebruik witregels voor de duidelijkheid
- Een e-mail is niet zakelijk
Blok 41: opbouw van een zakelijke brief
De verschillende zakelijke brieven hebben ook een verschillende opbouw:
Informerende brief
Sollicitatie brief
Klachtenbrief
Ingezonden brief
Inleiding
- Aanleiding voor het schrijven
- Reden voor schrijven
- Aanleiding voor sollicitatie
- Functie van sollicitatie
- Aanleiding voor de klacht
- Beschrijving van de klacht
- Aanleiding voor de brief
Middenstuk
- Uitwerking in alinea’s van dat wat je wilt weten
- Reden van sollicitatie
- Uitleg voldoen aan de eisen
- Motivatie
- Ervaring
- Ooraak van de klachten
- Toelichting van de klachten
- Reactie op standpunt
- Onderbouwing met argumenten
- Tegenargumenten en weerlegging
Slot
- Spreek een wens, voorstel, verzoek of dank uit
- Vermeld dat je de sollicitatie in een gesprek wilt toelichten
- Doe een voorstel voor maatregelen
- Verzoek om reactie
- Kom met een oplossing, aanbeveling of conclusie
Blok 42: formele indeling van een zakelijke brief
De opbouw van een brief is als volgt:
1.Naam en adres van de afzender
2.Plaatsnaam en datum
3.Naam en adres van de geadresseerde
4.Referteregel: geeft kort en zakelijk het onderwerp aan
5.Aanhef
6.Inleiding, middenstuk en slot
7.Handtekening en naam van de ondertekenaar
8.Bijlage
Verzorging van de zakelijke brief:
- Plaats de acht vaste onderdelen tegen de linkerkant
- Houd aan alle kanten voldoende onbeschreven ruimte over
- Verdeel de tekst mooi over het papier
- Scheid de verschillende onderdelen door een regel over te slaan
- Als je bij het schrijven merkt dat de ondertekening niet past, plaats dan de laatste alinea an de overige onderdelen op een nieuw blad
- De achterkant is altijd onbeschreven
Blok 43: sollicitatie brief
Altijd activerend. Voor een sollicitatiebrief gelden de regels van de formele briefindeling met twee aanvullingen:
- Als in de advertentie staat dat je het vacaturenummer moet vermelden dan plaats je dat in de referteregel
- Stuur je curriculum Vitae als bijlage mee
Bij een sollicitatiebrief heb je standaard zinnen. Hij een open sollicitatie gebruik je deze standaard zinnen niet.
Blok 44: curriculum vitea
In je cv neem je op:
- Je persoonlijke gegevens:
- Naam
- Voornamen
- Roepnaam
- Adres
- Telefoon
- geboortedatum
- Geboorteplaats
- Burgerlijke staat
- nationaliteit
- De door jou gevolgde opleidingen:
- Opleidingen die je gevolgd hebt en wanneer je die hebt opgeleid
- Je ervaring:
- Welke werkervaring je tot dan toe hebt opgedaan. Referenties kan je ook toevoegen voor als werkgevers willen weten wat je sterkte en zwakte punten zijn.
Blok 45: ingezonden brief
Een ingezonden brief is een brief waarin je commentaar geeft. Vaak op iets dat in een krant oid heeft gestaan. Je geeft je mening duidelijk weer. Verdedigt het met argumenten en uitspraken. Het is vaak informeel met stijlfiguren als ironie en understatements.
Blok 46: klachtenbrief
Een klachtenbrief is een brief waarin je een instelling of bedrijf van de juistheid van een klacht wilt overtuigen. Het is altijd activerend. En heeft de zelfde opbouw als een zakelijke brief.
Blok 47: beoordeling zakelijke brief
Een zakelijke brief word altijd beoordeeld op:
- Structuur
- Formele indeling en verzorging
- Inhoud en publiekgerichtheid:
- Duidelijkheid: beperk je tot de hoofdzaken en zet die duidelijk uiteen(hoofdgedachte)
- Juistheid: beschrijf de hoofdzaak op de juiste wijze en in logische volgorde
- Volledigheid: geef of vraag alle noodzakelijke informatie
- Correctheid: blijf altijd ter zake en beleefd
Blok 48: voorbereiding en schrijfplan
Je voorbereiding begint met een strategie, een goed plan:
- Eerst betaal je het onderwerp
- daarna de hoofdgedachte of vraagstelling
- daarna bepaal je het tekstdoel en kies je de tekstvorm.
- Tot slot bepaal je de structuur
- Daarna maak je het schrijfplan
Het gaat als volgt:
- Noteer de opdracht:
- Onderwerp en vraagstelling
- Schrijf- of spreekdoel
- tekstsoort
- Bepaal een structuurschema dat past bij het schrijf- of spreekdoel
- Formuleer de titel
- Maak een kolommenschema waarin je van elke alinea noteert:
- De functie
- In telegramstijl de korte inhoud
Bv:
Onderwerp:
Vraagstelling:
Schrijfdoel:
Tekstsoort:
Tekststructuur:
Titel
Alinea
Functie
Inhoud (kort)
Alineaverband( manier en signaalwoord)
1
Inleiding
Anekdote over
n.v.t.
Blok 49: vormgeving
Vormgeving of opmaak is om de tekst toegankelijker te maken:
- Structuur verhelderen door alinea’s en witregels aan te brengen
- Inhoud ondersteunen door belangrijke onderdelen, zoals leads een opvallende vorm te geven
- Tekst als geheel aantrekkelijker maken door kleurgebruik en creatieve plaatsing van beeld en tekst.
Blok 50: beeld
Soorten beelden:
- Foto’s
- Realistische tekeningen
- Technische tekeningen
- Pictogrammen of iconen
- Cartoons
- Schema’s en grafieken
- Infographics een combinatie van beeld en tekst
- Animaties
Je hebt functioneel beeld. De functie kan zijn:
- Het beeld maakt in 1 oogopslag duidelijk waar de tekst over gaat.
- Het beeld laat de inhoud op een andere manier zien
- Het beeld vervangt de tekst
Je hebt ook illustratief beeld het heeft geen duidelijke functie maar is meer bedoeld om:
- Een bepaalde sfeer te geven bij de tekst
- De tekst aantrekkelijker en toegankelijker te maken
Blok 51: beoordelen en herschrijven schrijfproduct
Beoordeling schrijfproduct:
- Opdracht:
- Richt hij zich op het publiek?
- Houd de schrijver zich aan conventies van de gegeven tekstsoort
- Houdt de schrijver zich aan het gegeven schrijfdoel
- Zijn de bronnen van goede kwaliteit en is de bron vermelding goed
- Is het schrijfplan goed
- Neemt hij de gegeven titel over
- Tekstopbouw:
- Is er 1 hoofdgedachte
- Verdeeld de schrijver de tekst correct
- Is er voldoende samenhang
- Zijn alle feiten e.d. in logische volgorde
- Inleiding:
- Word het onderwerp duidelijk geïntroduceerd
- Is de inleiding aantrekkelijk
- Middenstuk:
- Worden de onderwerpen uitgewerkt
- Is het uitgebreid genoeg
- Slot:
- Is de afronding duidelijk
- Sluit het goed aan
- Tussenkoppen:
- Geven ze een duidelijke weergave van de inhoud
- Sluit het goed aan.
- Titel:
- Dekt het de lading van de tekst
- Alinea’s:
- Onderscheiden de alinea’s zich
- Niet meer dan 1 onderwerp per alinea
- word het goed uitgewerkt
- is er voldoende samenhang
- Formuleren:
- Is er voldoende afwisseling van woorden
- Gebruikt de schrijver goed opgebouwde zinnen
- Is de schrijver goed te volgen
- Is de interpunctie goed
- Zijn de spellingsregels goed
- Gebruikt de schrijver de juiste leestekens
- Past het taalgebruik bij de doelgroep
Tips bij herschrijven:
- Werk van groot naar klein
- Kijk naar de hoofdstructuur en de gekozen tekststructuur
- Kijk naar de substructuur
- Bestuur de inhoud
- Kijk naar de formuleringen
- Passen inhoud en taalgebruik bij het publiek
Blok 52: schrijfdossier en taalportfolio
Een schrijfdossier is een map waar je de gemaakte opdrachten in deed. Per opdracht doe je:
- Het schrijfplan
- De eerste versie van de tekst
- Het beoordelingsformulier
- De verbeterde tekst
- De bronnen lijst
Je schrijfdossier is een deel van je taalportfolio waarin je het niveau van taal laat zien.
Blok 53: tips bij presentatie
Tips bij presenteren:
- Bereid je goed voor
- Gebruik een logisch spreekplan
- Probeer je publiek te raken met een pakkende inleiding en zorg voor een duidelijke en aantrekkelijke slotalinea
- Schrijf enkele hoofdpunten van je spreekplan op het bord
- Gebruik illustratiemateriaal
- Gebruik hulpmiddelen
- Doseer tijdens de presentatie de informatie goed
- Stem je taalgebruik af op publiek
- Let op je spreektechniek
- Geef blijk van een publiek gerichte en geïnteresseerde houding en zorg voor voldoende interactie
Blok 54: spreekplan
Het schema van een spreekplan is als volgt:
Onderwerp:
Hoofdgedachte:
Spreekdoel:
Tekstsoort:
Tekststructuur
Alinea
Functie
Inhoud
1
-
-
2
-
-
Blok 55: hulpmiddelen bij een presentatie
Hulpmiddelen moeten ondersteunend zijn, maar mogen niet over heersen.
Blok 56: stemgebruik en non-verbale communicatie
Voor een goede presentatie moet je letten op een goede buikademhaling. Goede variatie in de toonhoogte en goedgebruik van non-verbale communicatie.
Blok 57: luisteren, aantekeningen maken en vragen stellen
Let op bij je luisterhouding:
- Sta open voor informatie
- Laat blijken dat je goed luistert
- Onderbreek de spreker niet
Bij het maken van aantekeningen moet je deze volgorde aanhouden:
- Noteer de naam van de spreker en de datum van de presentatie
- Noteer het onderwerp, de hoofdgeachte en de tekstsoort van de presentatie
- Noteer de hoofdzaken in telegramstijl: let op signaalwoorden en formuleringen let ook op het spreekplan
- Vaak herhaalt de spreker belangrijke zaken
Bij vragen stellen gaat het vooral hier om:
- Vragen om verheldering
- Vragen om extra informatie
- Kritische vragen
Blok 58: interactie
Manieren om je publiek bij je presentatie te betrekken:
- Doe alsof je met je publiek in gesprek bent met je publiek
- Als je merkt dat iets niet duidelijk is probeer daar dan op in te spelen
- Stel controlevragen
- Reageer op een goede manier op vragen of opmerkingen
- Laat ook aan je houding zien dat je geïnteresseerd bent
Blok 59: beoordelen presentatie
Bij het beoordelen moet je gebruik maken van de volgende vragen:
Inhoud:
- Is de spreker goed voorbereid
- Is de informatie nieuw
- Zijn de argumenten goed
- Is het niveau goed
- Word de informatie goed gedoseerd
- Houd de spreker zich aan het doel
- Houd de spreker zich aan de tijd
Opbouw:
- Is het logisch
- Gebruikt de spreker signaalformuleringen om de structuur duidelijk te maken
- Introduceert de spreker het onderwerp en de hoofdgedachte
Taalgebruik:
- Zijn de woorden juist
- Zijn de zinnen correct
- Past de spreker het taalgebruik aan de spreeksituatie aan
- Is er variatie aan woordkeus en zinsbouw
Interactie en spreektechniek:
- Brengt de spreker het boeiend
- Is de spreker verstaanbaar
- Spreekt de spreker in een goed tempo
- Heeft de spreker een goed contact
- Heeft de spreker een geïnteresseerde houding
- Gebruikt de spreker hulp middelen op de juiste manier
Vragen achteraf:
- Begrijpt de spreker de vragen
- Kan de spreker goed reageren
Blok 60: commentaar geven en krijgen
Als je commentaar geeft, zorg er dan voor dat je heel goed weet waarover je het hebt en vooral ook wat je wil bereiken. Als je commentaar krijgt doe er dan je voordeel mee.
Blok 61: zakelijke gesprekken
De gespreksleider, voorzitter, zorgt er voor dat niemand door elkaar praat iedereen kan uitpraten en iedereen ongeveer even lang aan het woord is. Je hebt twee soorten voorzitters: technisch en inhoudelijk. De technisch voorzitter let vooral op de interactie tussen de sprekers en bemoeit zich niet met de inhoud. De inhoudelijke voorzitter neemt zelf ook deel aan het gesprek en laat zijn mening door schemeren.
Ook een gesprek kan je beoordelen dat doe je door het volgende schema:
Inhoud:
- Heeft de spreker zich goed voorbereid
- Houd de spreker zich aan de opdracht
- Brengt de spreker de informatie of zijn standpunt goed onder woorden
- Gebruikt de spreker goede argumenten en bouwt hij zijn argumentatie goed op
- Houdt de spreker spreekdoelen en onderwerp goed voor ogen
Taalgebruik:
- Formuleert de spreker zorgvuldig en correct
- Spreekt de spreker duidelijk
- Past de spreker zijn taalgebruik aan aan de spreeksituatie
- Kan de spreker variëren in woordgebruik en zinsbouw
Interactie:
- Neemt de spreker actief deel aan het gesprek
- Luistert de spreker goed en laat hij andere uitpraten
- Reageert de spreker op non-verbale signalen
- Kan de spreker op een goede manier de beurt te pakken en behouden
- Kan de spreker flexibel omgaan met afwijkingen
- Reageert de spreker op uitingen van gesprekspartners
- Toont de spreker interesse en respect naar gesprekspartners en voorzitter
Blok 62: klachtengesprek
In een klachtengesprek moet de informatie duidelijk worden uitgelegd. De klacht moet worden uitgelegd en er moet een oplossing worden gegeven. Degene die de klacht ontvangt moet laten merken dat hij de klacht begrijpt en dat hij de klacht serieus neemt.
Blok 63: probleemoplossend gesprek
De gesprekpartners moeten het probleem in zien en tot een oplossing willen komen. Blijk altijd positief. Onderzoek het probleem en mogelijke oplossingen
Blok 64: adviesgesprek
Een uitstekend advies heeft geen effect als de tegenpartij het niet accepteert. Het omgekeerde is ook waar: een geaccepteerd advies is niet effectief als de kwaliteit van het advies niet deugt. De kwaliteit is ook afhankelijk van de wijze waarop een advies wordt geformuleerd.
Blok 65: sollicitatiegesprek
Tijdens een sollicitatiegesprek moet je letten op een aantal zaken:
- Zorg ervoor dat je goed bent voorbereid
- Besteed extra aandacht aan je uiterlijk
- Geef een hand en stel je fatsoenlijk voor
- Wees je bewust van je uitstraling en houding
- Kijk je gesprekspartner aan zonder die aan te staren
- Achterhaal van tevoren met wie je het gesprek voert
- Luitster goed naar elke vraag en geef geen antwoord zonder dat je daar eerst goed over hebt nagedacht
- Vraag door als je de vraag niet goed begrijpt
- Let op stemgebruik
Het is niet alleen belangrijk wat je vertelt maar ook hoe. Let op non-verbale communicatie, lichaamstaal.
Blok 66: STAR-methode in een sollicitatiegesprek
In een sollicitatie gesprek probeert de sollicitatiecommissie er achter te komen of de kandidaat aan de gestelde criteria voldoet. Hier bij word soms de STAR- methode toegepast:
- In welke situatie bevond de sollicitant zich
- Welke taak had de sollicitant
- Welke actie heeft de sollicitant getoond
- Welk resultaat had de sollicitant
Blok 67: stelling, standpunt en argumentatie
Een stelling is een uitspraak of bewering over een bepaald onderwerp. De schrijver neemt een standpunt, een opvatting of mening, in over de stelling en probeert dit te bewijzen met een argumentatie, argumenten die het standpunt ondersteunen.
Blok 68: objectieve en subjectieve argumenten
Je hebt twee soorten argumenten: objectieve en subjectieve.
Objectieve argumenten: feiten zijn controleerbaar. Je kunt feiten heel goed gebruiken als argument. Een objectief argument noemt men meestal een bewijs
Subjectieve argumenten: zijn niet gebaseerd op feiten. Een bewering wordt aannemelijk gemaakt met argumenten waarvan de juistheid niet nauwkeurig is onderzocht. Je kunt ze goed gebruiken om je standpunt te ondersteunen, zolang je maar zuiver redeneert en geen drogredenen gebruikt. Argumenten moeten valide(geldig) zijn.
Verzwegen argumenten: argumenten die niet duidelijk worden uitgesproken. Je geeft een argument, maar daar zit eigenlijk nog een argument achter.
Blok 69: soorten argumenten
Je kunt in een redenering verschillende soorten argumenten gebruiken.
Soort argument
Uitleg
Feitelijk argument
Als argument gebruik je een feit
Empirisch argument of ervaringsargument
Een voorval dient als argument. Het is valide als:
- Het gaat om ervaringen die feitelijk hebben plaatsgevonden
- Ervaring niet incidenteel is
Gezagsargument (beroep op autoriteit)
Als argument kan een autoriteit worden opgevoerd, iemand die spreekt met gezag. Het is valide als:
- Die persoon autoriteit is op het terrein van de inhoud van argumentatie
- Die persoon zich baseert op wetenschappelijk onderzoek
Vergelijking
Als argument kan een vergelijking dienen. Dit is valide als:
- De vergelijking opgaat
- Wat je noemt in je vergelijking is gebaseerd op feiten
Nut of gewenst gevolg
Het argument word gebruikt om het nut of gewenst gevolg uitteleggen
Dit is valide als:
- De inhoud echt het gevolg is van wat in de stelling staat
- De inhoud gebaseerd is op feiten
Ongewenst gevolg
Het argument word gebruikt om het ongewenst gevolg uitteleggen
Het is valide als:
- De inhoud echt een gevolg is van de stelling
- De inhoud is gebaseerd op feiten
Veronderstelling
Het argument is gebaseerd op een veronderstelling. Dit soort argumenten is valide als de veronderstelling gebaseerd is op algemeen aanvaarde opvattingen of onderzoeken
Moreel argument
Het argument wordt ontleend aan een persoonlijke overtuiging, aan idealen, aan religie of andere levensbeschouwing. Altijd subjectief
Emotioneel argument
Het argument is gebaseerd op een gevoel of intuïtie. Dit is heel persoonlijk altijd subjectief
Blok 70: opbouw van redeneringen
Een redenering kan op 3 manieren worden opgebouwd:
- Een redenering van het want type
- Een redenering van het dus type
- Een mengvorm van voorgaande types
Redenering van het want type: in een redenering van het want type kun je tussen de delen van de redenering het signaalwoord want plaatsen. De schrijver begint met een stelling en laat daar de argumenten opvolgen
Redenering van het dus type: tussen de delen van de redenering kun je het signaalwoord dus plaatsen. Vaak begint een schrijver zijn betoog niet met een stelling maar met argumenten. Aan het slot trekt hij dan een conclusie. Die conclusie heeft meteen de functie van een standpunt. Tussen beide delen bestaat een concluderend verband dat word aangegeven met een signaalwoord als dus
Mengvorm want en dus type: in lange redeneringen worden vaak de twee hoofdtypes door elkaar geregen. De opbouw word dan als volgt
- stelling
- want
- argumenten
- dus
- conclusie, vaak de stelling in andere woorden
nog een overzicht van alle structuren:
Signaalwoord
Volgorde
Redenering want type
Want
- stelling
- argumenten
Redenering dus type
Dus
- argumenten
- conclusie= stelling
Mengvorm
- Want
- Dus
- Stelling
- Argumenten
- Conclusie= stelling
Blok 71: enkelvoudige en meervoudige argumentatie
Bij enkelvoudige argumentatie is eer sprake van 1 argument dat een stelling ondersteunt. In alle andere gevallen is er sprake van meervoudige argumentatie.
Blok 72: nevenschikking en onderschikking
Meervoudige argumentatie kan nevenschikkend of onderschikkend. Nevenschikking zijn de gebruikte argumenten gelijkwaardig dan spreken we van nevengeschikte argumenten. Is een argument een ondersteuning bij een argument dan is het een ondergeschikt argument of subargument.
Blok 73: argumentatie schema’s
Bij ingewikkelde argumentaties is het handig om een argumentschema te maken. Je kunt het maken om:
- Een bestaande tekst te analyseren
- Je voor te bereiden op het schrijven van een tekst o.i.d.
je hebt 4 basisschema’s:
1.Enkelvoudige argumentatie
Argumentatie mening
2.Meervoudige argumentatie nevenschikking
mening
argument argument argument
3.Meervoudige argumentatie onderschikking
Argument argument mening
4.Meervoudige argumentatie combinatie nevenschikking en onderschikking
Mening
Argument argument
Argument argument argument
Blok 74: argument en tegenargument
Als je een standpunt inneemt probeer je dit standpunt te bewijzen met een of meer argumenten die het standpunt ondersteunen. Je moet rekening houden met tegenargumenten, argumenten tegen jouw standpunt. Je kunt ze noemen en ontkrachten.
Blok 75: zuiver redeneren
Als je betoogt word er van je verwacht dat je zuiver redeneert dat wil zeggen dat je redenering klopt. Zuiver redeneren is gebaseerd op de principes van de logica. In de logica wordt een redenering vaak zo opgebouwd: er wordt een algemene bewering gedaan als tweede volgt een waarneming tot slot is er de conclusie
Je moet als je logisch redeneert wel een juiste stelling, waarneming en conclusie hebben. Als dat niet zo is is het een redeneerfout.
Blok 76: drogredenen
Foute argumentaties heten drogredenen. Deze worden vaak gebruikt om de lezer te manipuleren. In het onderstaande schema staan drogredenen met een voorbeeld
Drogreden
Voorbeeld
Overhaaste generalisatie
Mevrouw had een fout antwoord goed gerekend. Zie je leraren kijken altijd slordig na
Onterecht beroep op autoriteit
De scheidsrechter heeft enkele verkeerde beslissingen genomen dat vond van Gaal ook, het gaat niet over voetbal dus voetbalexpert is zinloos
Verkeerde (valse)vergelijking
Het geschiedenisonderwijs kan beter worden afgeschaft. Wat gebeurd is, is gebeurd. Oude schoenen gooi ik ook weg
Onjuiste oorzaak- gevolgrelatie
Geweld onder kinderen neemt snel toe. Dat komt door de gewelddadige games op computers
Cirkelredenering
(waarom is Nils de baas) want hij zegt wat moet gebeuren
(waarom zegt hij wat er moet gebeuren) omdat hij de baas is
Ontduiken van bewijslast
Als je een beetje intelligent bent, zul je het met mij eens zijn
Vertekenen van standpunt
Woorden in mond leggen
Ga je niet naar de verjaardag dus je gaat lekker in je eentje zitten kniezen
Persoonlijke aanval op de man spelen
Wat weet je nou van sport je bent zelf veel te dik
Bespelen van publiek
Alleen een idioot vind het prettig om in een dictatoriaal land te leven
Verschuiven van de bewijslast
Bewijst u dan zelf maar dat u niet door het rode licht reed
Stok achter de deur
Als je bij je volgende rapport een 7.5 staat krijg je een fiets
Beroep op traditie
Waarom zou ik ineens via e-mail solliciteren ik schreef vroeger toch ook mijn brieven met de hand en toen ging het ook goed
Blok 77: beoordelen van argumentaties
Als je een betoog beoordeeld moet je zowel de argumenten als de redenering beoordelen
Beoordelen argumentatie:
- Zijn er morele of emotionele argumenten gebruikt
- Zijn er minder valide argumenten gebruikt
- Zijn er foute argumenten of drogredenen gebruikt
Beoordelen redenering:
- Is de redenering zuiver, is er geredeneerd volgens de wetten van de logica
- Zijn er drogredenen gebruikt
- Is de redenering volledig: zijn alle argumenten genoemd en zijn er niet te veel verzwegen argumenten
Blok 78: gesprekstechnieken
Je hebt verschillende gesprekstechnieken toepassen om je standpunt beter te laten blijken.
Techniek
Uitleg
Gespreksbeurt pakken en houden
Wacht het moment af dat je in kunt breken en zorg ervoor dat je zinvolle dingen zegt.
Tegenargumenten aandragen en weerleggen
Geef zelf al tegenargumenten en maak ze onklaar door duidelijke weerleggingen
Draad van het gesprek weer oppakken
Herhaal waar het gesprek over gaat. En zorg dat je je doel voor ogen houd
Reageren op uitingen van gesprekspartner
Wees nauwkeurig in je reactie naar tegensprekers laat merken dat je begrijpt wat je gesprekspartner zegt en vraag zo nodig door
Reageren op non-verbale signalen van gesprekspartners
Zorg ervoor dat je alert bent en ziet hoe je gesprekspartner reageert op wat jij zegt. Speel daar op in zonder de rust te verliezen
Vragen om toelichting en/of uitleg
Vraag naar extra uitleg als iemand iets zegt of iets vraagt.
Blok 79: keuze discussieonderwerp
Niet elk onderwerp is geschikt voor discussie let op dat:
- Zorg dat het open is dat er nog geen kant-en-klare oplossingen voorhanden is
- Kies voor een controversieel onderwerp, dat wil zeggen een onderwerp waarover de meningen flink uiteenlopen
- Neem een concreet onderwerp, waarover een duidelijke stelling te formuleren valt
- Zorg ervoor dat je een onderwerp kiest dat bij voorkeur actueel is en aansluit bij de intresses van de deelnemers
- Zorg dat er voldoende informatie over te vinden is
Blok 80: meningvormende discussie
Een discussie waarin je je eigen mening geeft verheldert en eventueel bijstelt op basis van eigen nieuwe gedachten en meningen van anderen heet mening vormend.
Blok 81: probleemoplossende discussie
Een discussie die tot een oplossing leidt noemen we probleemoplossend. Tijdens de discussie is het belangrijk dat je met elkaar samenwerkt. Alleen feiten en argumenten tellen
Blok 82: forumdiscussie
In zo’n discussie praten enkele leerlingen op een goed zichtbare plaats voor het publiek onder leiding van een voorzitter over een bepaald onderwerp. Er zijn 4 fasen in forumdiscussie:
1.De voorzitter introduceert het onderwerp en de vraag- of probleemstelling
2.Iedereen laat om de beurt zijn standpunt horen
3.De discussie begint iedere deelnemer onderbouwt zijn eigen standpunt met argumenten. Er word verdedigd en aangevallen
4.De voorzitter bekijkt of er een gemeenschappelijk standpunt te formuleren is.
Als er geen gemeenschappelijk standpunt is er spraken van een onoverbrugbaar meningsverschil
De voorzitter is in de eerste plaats verantwoordelijk voor een goed verloop van een discussie:
- Hij introduceert het onderwerp en de vraag- of probleemstelling
- Hij zorgt ervoor dat iedere deelnemer om de beurt zijn standpunt naar voren kan brengen
- Hij zorgt ervoor dat tijdens de discussie iedereen aan het woord kan komen
- Hij vat de resultaten correct samen en sluit af
Iedere beoordelaar krijgt tot taak op een aangewezen forumlid te letten. De verslaggevers letten op de discussie als geheel
Er zijn enkele aandachtspunten voor deelnemers aan de discussie:
- Bereid je goed voor
- Houd je aan de vierfasestructuur
- Houd je aan het onderwerp en de probleemstelling
- Luister geïnteresseerd naar andere en laat hen uitpraten
- Speel in op wat andere zeggen
- Herhaal jezelf niet steeds
- Gebruik valide argumenten en zuivere redeneringen
- Richt je tot de hele groep
- Moedig deelnemers die nog weinig hebben bijgedragen aan iets te zeggen
- Bedenk dat je samen verantwoordelijk bent voor een prettige sfeer
Blok 83: vergadering en overleg
Bij een vergadering worden de lopende zaken besproken, oplossingen gezocht en besluiten genomen. In een overleg worden meer dagelijkse zaken besproken. De notulen geven een samenvatting van de vergadering en geven duidelijk aan welke besluiten er genomen zijn. voordat de vergadering begint stuurt de voorzitter aan alle deelnemers een agenda en stukken die besproken zullen worden tijdens de vergadering. De agenda vermeldt de punten die achtereenvolgens aan de orde zullen komen het is belangrijk dat alle deelnemers zich grondig voorbereiden op de vergadering.
Blok 84: beoordeling forumdiscussie en vergadering
Bij het beoordelen van een discussiedeelnemer moet je de volgende vragen beantwoorden
Inhoud en argumentatie
- Heeft de deelnemer zich goed voorbereid
- Brengt de deelnemer zijn standpunt onderwoorden
- Word het standpunt met argumenten onderbouwt
- Is de argumentatie logisch en goed te volgen
- Vermijdt de deelnemer drogredenen
Taalgebruik
- Is het duidelijk
- Is het zorgvuldig en correct
- Past de deelnemer zijn taalgebruik aan
- Kan de spreker variëren in woordgebruik en zinsbouw
Interactie
- Neemt de spreker actief deel aan het gesprek of discussie
- Luistert de spreker goed en laat hij uitpraten
- Reageert de spreker op non-verbaal gedrag
- Kan de spreker op een goede manier de beurt pakken en houden
- Kan de spreker flexibel omgaan met afwijkingen van het doel
- Reageert de spreker op uitingen van gesprekspartners
- Toont de spreker interesse en respect naar de gesprekspartners en voorzitter, verbaal en non-verbaal
Beoordeling voorzitter
Inleiding
- Heeft de voorzitter zich goed voorbereid
- Introduceert de voorzitter het onderwerp en vraagstelling
- Geeft de voorzitter voldoende achtergrondinformatie
Vragenrondje
- Laat de voorzitter iedereen om de beurt zijn standpunt geven
- Zorgt hij dat de discussiedeelnemers alleen een korte toelichting gegeven
Discussie
- Zorgt de voorzitter ervoor dat iedere deelnemer voldoende aan het woord komt
- Remt de voorzitter al te dominante deelnemers af
- Nodigt de voorzitter zwijgers uit iets te zeggen
- Vraagt hij om verheldering
- Zorgt hij ervoor dat de deelnemers goed naar elkaar luisteren
- Zorgt hij ervoor dat de deelnemers zich aan het onderwerp houden
- Vat de voorzitter tussentijds af en toe samen
- Zorgt hij voor een goede sfeer
Samenvatting
- Grijpt de voorzitter terug op de vraagstelling
- Vat de voorzitter het bereikte resultaat goed samen
- Staat de voorzitter geen discussie meer toe
Algemeen
- Is het taalgebruik correct
- Lijkt uit de lichaamstaal dat hij betrokken is bij het gesprek
Blok 85: notuleren
Notuleren is een ander woord voor het maken van een verslag van een vergadering. Er zijn verschillende soorten notulen:
- Een letterlijk verslag: een letterlijke weergave van wat iedereen zegt.
- Een samenvattend verslag:een beknopte weergave van wat is besproken en besloten
- Een actie of besluitenlijst: hierin worden alleen de actiepunten en de genomen besluiten vermeld.
In een notulen moet je ook alle deelnemers noteren maar ook alle afwezigen die wel betrokken zijn
Blok 86: discussieverslag
Je moet in een verslag niet alleen letten op wat er gezegd word maar ook op de non-verbale communicatie
In het verslag moet in ieder geval komen:
Vooraf:
- Je naam
- De naam van de deelnemers aan de discussie
- De naam van de voorzitter
- Het onderwerp van de discussie
Inleiding: schrijf kort over het onderwerp van de discussie, feitelijke informatie.
Informatie over de discussie: noteer wat de mening van de voor- en tegenstanders is, welke argumenten er zijn gebruikt, welke argumenten er zijn gebruikt, enz
Conclusie: wat er uiteindelijk uit discussie is gekomen.
Blok 87: debatstelling
In een debat staan standpunten van tevoren vast. Je probeert je eigenstandpunt te verdedigen en die van de andere te weerleggen. Er is een concurrentie. Het uitgangspunt van een debat is een stelling. Een goede debatstelling is open, controversieel en actueel. Bovendien sluit zo’n stelling aan bij de interesse van de deelnemers en er moet voldoende informatie over zijn
Blok 88: debatvragen
Deelnemers aan het debat vallen een uitdagende stelling aan of verdedigen deze juist. Dat doen ze aan de hand van 4 standaardvragen, de debatvragen:
- Bestaan er bij het huidige beleid wel problemen
- Veroorzaakt het huidige beleid inderdaad die problemen
- Lost het nieuwe beleid de problemen op
- Zijn de voordelen van het in te voeren beleid groter dan de nadelen ervan
Voorstanders moeten alle vragen kunnen beantwoorden, als het niet lukt of als een van de antwoorden word verlegd winnen de tegenstanders.
Blok 89: opbouw en beoordeling debat
De voorstanders van de stelling beginnen en eindigen. Een tijdwaarnemer controleert of beide partijen zich aan de voorgeschreven tijd houden. Het is handig om aantekeningen te maken die de partijen tijdens hun beurt kunnen gebruiken. Beoordelaars letten op individuele deelnemers. Verslaggevers maken aantekeningen over het gehele debat. Een eventuele jury bepaalt wie het debat wint.
Beoordeling debatdeelnemer:
Inhoud en argumentatie
- Heeft de deelnemer zich goed voorbereid
- Houdt de deelnemer zich aan de 4 debatvragen
- Brengt de deelnemer zijn standpunt duidelijk onder woorden
- Onderbouwt de deelnemer zijn standpunt met valide argumenten, tegenargumenten en weerleggingen
- Hebben de partners in het debat hun teksten goed op elkaar afgestemd
- Vermijdt de deelnemer drogredenen
Taalgebruik
- Spreekt de deelnemer duidelijk
- Maakt hij zijn zinnen af
- Kies de deelnemer de juiste woorden
- Formuleert de deelnemer niet te omslachtig
Houding en interactie
- Houdt de deelnemer zich aan de gegeven tijd
- Luistert hij goed als de tegenpartij aan het woord is
- Gaat de deelnemer inhoudelijk in op wat zijn tegenstander naar voren brengt
- Toont de deelnemer interesse als anderen spreken
- Blijft hij hoffelijk ten opzichte van zijn tegenstanders
- Blijkt uit de lichaamstaal dat hij betrokken is bij het debat
Blok 90: verslag van debat
Als je een verslag van een debat maakt moet je in elk geval de volgende dingen opnemen:
- De datum
- De namen van de deelnemers
- Het onderwerp en de vraag- of probleemstelling
- Noteer per deelnemer wat hij zegt in telegramstijl. Let op signaalwoorden en formuleringen
- Noteer het resultaat
- Geef je mening over het verloop van het debat
- Schrijf de aantekeningen uit tot een verslag van ongeveer 200 woorden
Blok 91: bijzonder taalgebruik en retoriek
Als je de woorden net iets anders formuleert dan de lezer verwacht dan houd je de aandacht. Als je de taal suggestief gebruikt probeer je iemand te beïnvloeden, dit komt heel dicht bij manipuleren waar je de lezer richt naar je wensen. Met bijzonder taalgebruik kun je:
- Argumenten versterken
- Je tegenstander of zijn argumenten belachelijk maken
- Je boodschap iets origineler formuleren
Als we het over retoriek hebben bedoelen we welsprekendheid. Het effectief spreken, de kunst van overtuigen
Blok 92: beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taal gebruik, de voorstelling die je oproept, het beeld, is niet letterlijk wat je bedoelt, het object. Je hebt 5 soorten beeldspraak:
Soort beeldspraak
Omschrijving
Vergelijking
Het object en het beeld hebben een overeenkomst en beide elementen worden in de zin genoemd
Metafoor
Het object en het beeld hebben een overeenkomst maar het object wordt niet genoemd
Metonymia
De beeldspraak berust op een ander verband tussen object en beeld. Het beeld noemt een opvallend kenmerk
Personificatie
Van personificatie is sprake als voorwerpen worden aangeduid als levende, handelende mensen
Synesthesie
Als er in een uitdrukking een ongebruikelijke combinatie wordt gemaakt tussen waarnemingen van verschillende zintuigen
Blok 93: stijlfiguren
Stijlfiguur
Omschrijving
Antithese
Een tegenstelling. Door woorden met een tegengestelde betekenis tegenover elkaar te plaatsen vallen ze meer op
Eufemisme
Een verzachtende uitdrukking. Is nooit spottend bedoeld
Hyperbool
Een overdreven manier van zeggen. Effectief als stijlmiddel maar als bewering ongeloofwaardig
Ironie, sarcasme en cynisme
Ironie: een milde vorm van spot iemand bedoelt het tegenovergestelde van wat hij zegt
Sarcasme: iets harder dan ironie maar iemand bedoelt wel het tegenovergestelde wan wat hij zegt
Cynisme: harder dan sarcasme, komt ook voort uit een soort wantrouwen tegen de mens in het algemeen
Paradox
Een schijnbare tegenstelling, de tegengestelde begrippen zijn ook heel goed te combineren en vormen geen tegenstelling
Pleonasme
Je gebruikt een woord in de zin waarvan de betekenis al aanwezig is in een ander woord in de zin. de woorden horen niet tot dezelfde woordsoort
Retorische vraag
Een vraag waarop je geen antwoord verwacht. Je maakt een bewering sterker door deze als vraag te formuleren
Tautologie
Je zegt twee keer het zelfde met verschillende woorden , de woorden horen tot dezelfde woordsoort
Understatement
Een manier van zeggen waarbij de bewering wordt afgezwakt. Dit kan spottend bedoeld zijn
Blok 94: bijzondere woordkeus
Bijzondere woordkeus word onder andere gebruikt om de argumentatie te versterken.
Omschrijving
Woorden met een bepaalde gevoelswaarde
Woorden die eenzelfde voorwerp aanduiden hebben toch een net iets andere betekenis. Je gebruikt woorden die een negatieve of positieve gevoelswaarde hebben. Ook hele deftige of oude woorden , archaïsmen, hebben vaak bijzondere gevoelswaarde
Woordspeling
Een taalgrapje. Je maakt gebruik van het feit dat een woord of uitdrukking meer dan 1 betekenis heeft.
Jargon
Vaktaal. Taal die word gebruikt om de communicatie tussen mensen in een vakgebied te verbeteren
Spelen met klanken
Om een tekst mooier te laten klinken en zo beter te laten onthouden wordt met klanken gespeeld
Blok 95: overzicht formuleringsfouten
Formuleringsfouten kunnen te maken hebben met:
- Woordkeus
- Stijl
- Zinsbouw
- Verwijzingen
Veel voorkomende formuleringsfouten:
Overzicht
formuleringsfouten
Woordkeus
- Verkeerd woord
- Contaminatie, woordvervlechting
- Vakterm, abstract of vaagwoord, container woord
- Vreemd woord, barbarisme
- Modewoord of- uitdrukking, neologisme en archaïsme, plat of grof woord
stijl
- Stortende woordherhaling, foutieve tautologie, foutief pleonasme, dubbele ontkenning
- Niet- bedoelde dubbelzinnigheid, ambiguïteit
- Storend figuurlijk taalgebruik
- Overdrijving
Zinsbouw
- Woord op de verkeerde plaats
- Woorden te weinig, telegramstijl
- Congruentie fout
- Gebruik van lijdende vorm
- Te weinig afwisseling
- Tangconstructie
- Verkeerd aansluitende beknopte bijzin
- Losstaand zinsgedeelte
- Foutieve samentrekking
- Foutieve inversie
- Geen symmetrie
- Dat/als constructie
Verwijzen
- verwijsfouten
Blok 96: verkeerd woord
In het Nederlands zijn er woorden die qua vorm op elkaar lijken. Als je ze niet zeker van bent wat de betekenis controleer het dan. In het boek staan een aantal voorbeelden van woorden op elkaar lijken. Er zijn ook woorden die niks met elkaar te maken hebben maar ook qua vorm op elkaar lijken. Ook zijn er mensen die woorden gebruiken terwijl ze niet bestaan.
Blok 97: contaminatie
2 woorden of uitdrukkingen met eenzelfde betekenis die door elkaar worden gehaald heet foutieve woordvervlechting ook wel contaminatie
Blok 98: vakterm, abstract of vaag woord, containerwoord
Je moet er opletten dat je geen te moeilijke woorden en uitdrukkingen gebruikt of vaktermen( jargon). Ook moet je oppassen met een abstracte of vage formulering wat ook wel een containerwoord genoemd word.
Blok 99: vreemd woord, barbarisme
Het Nederlands kent woorden uit andere talen dat zijn vreemde woorden. Als woorden of uitdrukkingen letterlijk uit een andere taal zijn vertaald deze worden als foute woorden beschouwd en heten barbarismen. Als een woord letterlijk uit het Frans komt heet het gallicisme. Uit het Duits germanisme uit het Engels anglicisme. Belgicismen zijn woorden of uitdrukkingen die in België worden gebruikt maar afwijken van het Standaardnederlands. Soms is het niet goed te bepalen of het een Nederlands woord is of niet maar als het in het woordenboek staat mag je het gebruiken.
Blok 100: modewoord of – uitdrukking, neologisme en archaïsme, plat of grof woord
Je moet progeren modewoorden te vermijden. Neologismen zijn nieuwe woorden die vaak worden gebruikt in het dagelijkse taalgebruik. Deze modewoorden en neologismen woorden kunnen de tekst moderner maken. Daar in tegen heb je archaïsmen dat zijn oude woorden. Deze kunnen de tekst minder modern maken. Platte woorden kunnen andere irriteren of kwetsen. Maar als deze woorden bewust worden gebruikt heet het stijlkeuze als het niet bewust is heet het stijlfout.
Blok 101: storende woordherhaling, foutieve tautologie, foutief pleonasme, dubbele ontkenning
Stijlfout
Omschrijving
Storende woordherhaling
Je gebruikt steeds hetzelfde woord dit leidt tot irritatie
Foutieve tautologie
Je gebruikt 2 woorden of woord groepen die het zelfde betekenen
Foutief pleonasme
Je gebruikt een woord in de zin, waarvan de betekenis al aanwezig is in een ander woord in de zin
Dubbele ontkenning
Je gebruikt 2 keer een ontkenning
Overbodige woorden
Je herhaalt woorden die het zelfde zijn
Blok 102: niet-bedoelde dubbelzinnigheid en ambiguïteit
Niet bedoelde dubbelzinnigheid ook wel ambiguïteit heb je als je een woord of zin op 2 manieren kunt lezen. Je moet hier voor oppassen . je hebt twee soorten ambiguïteit : grammaticaal dat wil zeggen dat een zinsconstructie dubbelzinnig is. En semantisch wil zeggen dat een woord in een zin meerdere betekenissen heeft.
Blok 103: storend figuurlijk taalgebruik
Figuurlijke betekenissen in woorden maakt de tekst levendiger. Maar overmatig gebruik kan het plezier bederven. Het kan dat het onbedoelde gevolgen heeft maar er kan ook sprake zijn van verkeerd gebruik van uitdrukkingen iemand bedoelt iets anders of het register klopt niet.
Blok 104: overdrijving
Voorkom overdrijving daarmee overtuig je de lezer niet.
Blok 105: woorden op de verkeerde plaats
Als je woorden op de verkeerde plaats zet kan je bedoeling wel eens onduidelijk overkomen of kan de zinsconstructie fout zijn.
Blok 106: woord(en) te weinig, telegramstijl
Er is spraken van een onvolledige zin. als je te veel onvolledige zinnen maakt en veel woorden weglaat heet het telegramstijl. Het kan functioneel zijn. Als je mensen wilt prikkelen, maar gebruik het nooit uit gemakzucht. Vermijd het in zakelijke teksten en samenvattingen voor anderen.
Blok 107: congruentiefout
Tussen het onderwerp en de persoonsvorm van een zin bestaat congruentie. Bij een enkelvoudig onderwerp hoort een enkelvoudige persoonsvorm en bij een meervoudig onderwerp hoort een meervoudige persoonsvorm. Als dit niet zo is heet het een congruentiefout.
Blok 108: gebruik van de lijdende vorm
De meeste zinnen zijn in bedrijvende vorm, dat betekend dat het onderwerp handeling verricht die in het gezegde word genoemd. Bij zinnen in de lijdende vorm ondergaat het onderwerp de handelingen die in et gezegde word genoemd. Het is minder direct en omslachtiger.
Blok 109: te weinig afwisseling in zinsbouw en zinslengte, te lange zinnen
Vermijd langen zinnen. Je moet niet zomaar wat woorden aan elkaar breien.
Blok 110: tangconstructie
Een zin wordt onoverzichtelijk wanneer tussen woorden die bij elkaar horen er te veel andere woorden staan. Deze zinsconstructie noemen we een tangconstructie.
Blok 11: verkeerd aansluitende beknopte bijzin (foutief beknopte bijzin)
Beknopte bijzinnen verschillen van volledige bijzinnen omdat ze geen onderwerp bevatten. Er komt ook geen persoonsvorm in voor, maar een constructie met to + infinitief of met een (on)voltooid deelwoord. Als het verborgen onderwerp niet het zelfde is als het onderwerp in de hoofdzin is er sprake van een verkeerd aansluitende beknopte bijzin, het heet ook wel foutief beknopte bijzin. Je kunt dit op 2 manieren verbeteren:
- vaak van de beknopte bijzin een gewone bijzin.
- verander de hoofdzin zo dat het verborgen onderwerp uit de beknopte bijzin hetzelfde is als in de hoofdzin.
Blok 112: losstaand zinsgedeelte
Als de bijzin met een hoofdletter begint komt de bijzin los te staan van de hoofdzin. Je moet losstaande zinsgedeelten vermijden.
Blok 113: foutieve samentrekking
Bij een samentrekkin laat je een eerder genoemd woord weg. Hierdoor voorkom je overbodige herhaling. Een juiste samentrekkin kan alleen voorkomen bij nevenschikking. In deze gevallen mag je niet samentrekken:
- bij verschil in grammaticale functie
- bij verschil in getal
- bij verschil in betekenis
blok 114: foutieve inversie
er is sprake van inversie wanneer in een zin het onderwerp achter de persoonsvorm staat. Wanneer de zin wordt vervolgd met en of maar houd je soms onterecht deze volgorde aan. Dit heet foutieve inversie.
Blok 115: geen symmetrie
Symmetrie is gelijkheid in bouw van zinsgedeelten. Wanneer in een opsomming de delen geen gelijke structuur hebben, dan is er geen symmetrie.
Blok 116: dat/als- constructie
Een bijwoordelijke bijzin van voorwaarde is een voorwaarde waaraan datgene wat in de hoofdzin staat, moet worden voldaan. De bijzin van voorwaarde die met het voegwoord als begint, kun je vaak beter achteraanzetten. Je doet dus eerst de hoofdmededeling en zet daar de voorwaarde achter.
Blok 117: verwijsfouten
Je hebt noemende en verwijzende woorden. Je mag in een zakelijke tekst alleen een verwijswoord gebruiken als daar noemende woorden aan vooraf zijn gegaan. Er zijn regels voor onzijdige woorden, het-woorden, mannelijke en vrouwelijke woorden, de-woorden, woorden in het meervoud, betrekkelijke voornaamwoorden en woorden die naar personen of zaken verwijzen met een voorzetsel erbij.
Onzijdige woorden: het- woorden:
- je verwijst naar het-woorden met het persoonlijk voornaam het, de aanwijzende voornamen dit en dat en het bezittelijk voornaamwoord zijn.
- Namen van landen en steden zijn bijna altijd het-woorden.
- Alle verkleinwoorden zijn het-woorden
Mannelijke en vrouwelijke woorden: de-woorden (enkelvoud):
- Bij mannelijke de-woorden gebruik je de persoonlijke voornaamwoorden hij en hem de aanwijzende voornaamwoorden deze en die en het bezittelijk voornaamwoord zijn.
- Bij vrouwelijke de-woorden die een vrouwelijke persoon noemen, gebruik je de persoonlijke voornaamwoorden ze en zij de aanwijzende voornaamwoorden deze en die en het bezittelijk voornaamwoord haar
- Bij abstracte de-woorden gebruik je het persoonlijk voornaamwoord ze en het bezittelijk voornaamwoord haar.
- Woorden als minister en verpleegkundige noem je gemeenslachtige de-woorden. Je gebruikt ze zowel voor mannelijke als vrouwelijke personen. De keuze van het verwijzende woord licht er aan of naar een mannelijk of vrouwelijk persoon wordt verwezen.
De-woorden die eindigen op een van de volgen de achtervoegsels zijn bijna altijd vrouwelijk:
- -Heid, -nis, -schap
- -de, -te
- -ij, -erij, -arij, -ernij
- -ing, -st
- -ie, -tie, -sie, -logie, -sofie, -agogie
- -iek, -ica
- -theek, -teit, -iteit
- -tuur, -suur
- -ade, -ide, -ode, -ude
- -ine, -se, -age
- -sis, -tis, -xis
Meervoudige woorden : de-woorden:
- Bij zaken gebruik je altijd ze
- Bij personen gebruik je ze of zij als het om een onderwerp gaat en hen of ze al het een lijdend voorwerp betreft
- Het persoonlijk voornaamwoord hun mag je alleen gebruiken bij een meewerkend voorwerp. De woorden ze of aan zijn ook goed
- Hun kan nooit een onderwerp gaan
De betrekkelijke voornaamwoorden dat en wat:
- Als de persoon of zaak waarnaar je verwijst een het-woord is gebruik je dat als het een hele zin is gebruik je wat
- Ook na de overtreffende trap gebruik je wat
- Na een onbepaald voornaamwoord gebruik je het woordje wat
Enkelvoudige woorden en verzamelnamen:
- Bij deze woorden hoort een enkelvoudig verwijzend woord, en een enkelvoudige persoonsvorm
- Wanneer je vindt dat het enkelvoud nogal natuurlijk aan doek kun je kiezen voor een meervoudig woord
Naar personen en zaken verwijzen: aan wie, voor wie, waaraan, waarvoor, enz.:
- Om naar personen te verwijzen gebruik je aan wie, voor wie, enz.
- Om naar zaken te verwijzen, gebruik je de voornaamwoordelijke bijwoorden waaraan, waarvoor, enz.
Blok 118: taalconventies
Conventies zijn afspraken tussen partijen. Taalconventies zijn afspraken over taalgebruik. Zo heb je beleefdheidsconventies, hoe je iemand aanspreekt, je of u, maar ook over hoe je je idioom gebruikt. Straattaal of jongeren taal spreek je met je vrienden. Je stemt je manier van spreken, je woordkeus en je intonatie af op de groep of op het doel. Je kiest bij elke situatie het juiste taalregister. Ook voor dialecten en accenten gelden conventies.
Blok 119: homoniemen, synoniemen en antoniemen
Als 2 woorden dezelfde uitspraak hebben en tot dezelfde woordsoort behoren, maar een volstrekt andere betekenis hebben heet het homoniemen. Woorden die anders zijn qua vorm maar ongeveer de zelfde betekenis hebben heet synoniemen. Synoniemen zijn meestal uitwisselbaar. Het licht aan de connotatie, bijbetekenis. Zo kunnen 2 woorden binnen dezelfde tijd elkaars synoniem zijn, maar qua gevoel niet. Woorden met een tegengestelde betekenis noem je antoniemen
Blok 120: samenstellingen
Wanneer twee of meer woorden een nieuw woord vormt spreek je van een samenstelling. De regels van samenstellingen staan in blok 153.
Blok 121: afleidingen
Woorden waarvan niet alle delen zelfstandig kunnen voorkomen noem je afleidingen. Er is een grondwoord met een voor of achtervoegsel. We gebruiken ook veel voor- en achtervoegsels die uit het Grieks of Latijn komen. Een aantal voorbeelden staan in het boek.
Blok 122: etymologie
Etymologie is de wetenschap die de oorsprong en de geschiedenis van woorden en uitdrukkingen opspoort. Ze proberen het woord te achterhalen en te kijken hou het ontwikkeld is. Het gaat om veranderingen in woordvorm en betekenis.
Blok 123: geschiedenis van het Nederlands.
Taal is al heel oud 5000 jaar geleden sprak de grootste groep taalgebruikers Indo-Europees. Er ontstonden taalfamilies: de romaanse en Germaanse. De Germaanse taal splitste zich op in 3 talen: Noordgemaans( Zweeds, Noors, e.d.), Oostgermaans(uitgestorven), Westgermaans( Engels, Duits, Nederlands, e.d.)
We onder scheiden 3 fasen van het Nederlands:
- Nieuwnederlands (1500 – nu)
- Middelnederlands (1170 – 1500)
- Oudnederlands (ong. 700 -1170)
Van het oudnederlands zijn geen volledige teksten overgebleven.
Middelnederlands is meer beschikbaar. Alleen al uit de eerste helft van de periode zijn ruim 2000 teksten bewaard gebleven, vooral zakelijke teksten. Er was nog geen spraken van eenheidstaal. Er waren geen spellings- en grammaticale regels. Ondanks alle varianten werd het Diets genoemd. Omdat er per taalgebied wel eenheid was.
Tussen 1500 en 1600 kwam er meer behoefte aan een standaardtaal. Er waren ook een aantal veranderingen:
- De uitvinding van de boekdrukkunst; meer mensen moesten de boeken kunnen lezen
- De zelfstandige staat Nederland; mensen verhuisden meer waardoor er behoefte kwam aan een standaardtaal
- De reformatie; predikanten trokken rond. En die moesten zich verstaanbaar kunnen maken
- De houding ten opzichte van het Nederlands; geleerde vonden Nederlands net zo belangrijk als klassieke talen dus gingen ze regels e.d. maken.
In 1840 kreeg Nederland de eerste officiële spelling. In 1882 verscheen het eerste deel van het woordenboek der Nederlandsche taal (WNT). De officiële taal werd Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN). Tegenwoordig word dit eerder Standaardnederlands genoemd.
Blok 124: groepstalen en dialecten
Alle talen zijn gelijkwaardig aan elkaars communicatiemiddel. Toch zijn er variaties. Zo heb je groepstaal, met groepstaal identificeren groepen zich. Het grootste deel van de Nederlandse bevolking spreekt dialect het is een afwijking van de Standaardtaal. Als je een accent hebt spreek je Standaardnederlands met een uitspraak waaraan je zijn herkomst kunt herkennen. Naast deze varianten heb je ook sociolect. Een sociolect is een taalvariant die gevormd wordt door bepaalde milieus.
Blok 125: taalverandering
Je ziet taalverandering ook als je historische teksten bekijkt. Taal verandert door uitspraak- en spellingveranderingen en ook door het ontstaan en verdwijnen van woorden. Woorden ontstaan door:
- Woordschepping: nieuwe voorwerpen of zaken maken nieuwe woorden noodzakelijk
- Ontlening of taalbeïnvloeding; vreemde woorden die worden ingeburgerd in het Nederlands
- Aanpassing; een bestaand woord krijgt een nieuwe betekenis
- Woordvorming; we kunnen nieuwe woorden maken door samenstellingen en afleidingen te maken van bestaande woorden of woordvormen
Blok 126: meerkeuzevragen en open vragen
Bij de tekst met vragen krijg je soms andere kleine teksten. Dit zijn satellietteksten; ze gaan over hetzelfde onderwerp als de hoofdtekst alleen door iemand anders geschreven. Je hebt verschillende soorten vragen. Meerkeuzevragen, meerkeuzevragen moet je zo aanpakken:
- Lees de vraag en beantwoord hem alsof hij open is
- Lees de mogelijke antwoorden
- Als je twijfelt bij alle antwoorden streep dan de antwoorden weg die zeker fout zijn en maak een keuze uit de overgebleven antwoorden.
Bij een openvraag moet je zelf een antwoord bedenken je hebt verschillende openvragen:
- Citeer een zin> de hele zin letterlijk overnemen( meer informatie blok 127)
- Citeer een zinsgedeelte> neem een gedeelte van een zin over niet heel de zin
- Gebruik voor je antwoord maximaal .. woorden> houd je aan de grens, meer kost punten
Als er word gevraagd naar een hoofdgedachte moet je 1 zin opschrijven die het belangrijkste van dat tekstgedeelte weergeeft.
In een examentekst zijn 3 soorten vragen naar de hoofdgedachte van een alinea:
- Met- eigen- woorden- vraag, zeg met eigenwoorden wat de hoofdgedachte is
- Citeer vraag, citeer de zin die de hoofdgedachte bevat
- Kopjesvraag, welk kopje past bij de tekst
Aandachtspunten:
- Let bij het formuleren of citeren van de hoofdgedachte op de plaats van de kernzin.
- Het is niet de bedoeling dat je bij een hoofdgedachte vraag een opsommende samenvatting van de betreffende alinea’s geeft. Hou het bij 1 zin laat details en voorbeelden weg
- Vaak wordt een maximum aantal woorden vermeld houd je daar aan.
Soms word naar een hoofdvraag gevraagd en niet naar de hoofdgedachte. Je moet de vraag zelf formuleren of citeren let er op dat je de vraag vorm gebruikt.
Blok 127: citeren en eigen woorden
Citeren is letterlijk over nemen. Als je een langere zin citeert hoef je die niet helemaal over te schrijven. Je mag de twee of drie begin- en eindwoorden noteren. Citaten plaats je altijd tussen aanhalingstekens.
Aandachtspunten:
- Je antwoord is minder goed of fout als je lange citaten geeft.
- Wees heel nauwkeurig bij het citeren. Vergeet niet dat een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken. Vergeet ook de regelaanduiding niet.
Als er word gevraagd iets met eigen woorden uit te leggen mag je beslist niet een zin of zinsgedeelte uit de tekst citeren. Je mag wel belangrijke termen uit de tekst overnemen.
Blok 128: tekstbegrip en moeilijke woorden
Je hebt waarschijnlijk al een strategie voor het afleiden van woordbetekenissen geleerd. Maar als je een moeilijk woord tegenkomt moet je de volgende vragen stellen:
- Moet je de betekenis van het woord weten om de tekst te begrijpen?
- Kun je de betekenis raden door naar de hele zin of de zinnen eromheen te kijken?
- Lijkt het woord op een woord dat je wel kent
- Is er iemand in de buurt die de betekenis weet of heb je een woordenboek
Tijdens een examen mag je een woordenboek gebruiken. Online kan je ook woordenboeken gebruiken.
Blok 129: woorden en uitdrukkingen uit het examen
In het examen komen er woorden voor die je niet kent. Je mag een woordenboek gebruiken maar dat kost tijd. Er staat in het boek een lijst met moeilijke woorden die kan je overkijken om je voor te bereiden. Ook komen er moeilijke uitdrukkingen voor daar van staat ook een lijst in het boek.
Blok 130: geleide samenvatting
Als je een samenvatting maakt moet het voldoen aan de volgende eisen:
- Maximale omvang is 10 % van de oorspronkelijke tekst. Bij een maximumaantal woorden mag je er 10% boven zitten
- In de opdracht word gezet wat je er in moet zetten meer is niet nodig
- De zinnen moeten geen losstaande elementen zijn
- De samenvatting moet begrijpelijk zijn voor iemand die de tekst niet kent
- Er mogen geen indirecte formuleringen in staan
- De samenvatting moet goed gestructureerd en prettig leesbaar zijn
- Ook hoofdletter, leestekens, spelling en woordgebruik zijn belangrijk
Blok 131: stappenplan geleide samenvatting
- Bestudeer de opdracht en de gevraagde aandachtspunten
- Bepaal of de tekst een betoog, een beschouwing of een uiteenzetting is
- Stel het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst vast
- Lees de tekst intensief
- Bijkijk de opbouw van de tekst
- Zorg voor een goede alineaverdeling
- Schrijf de kernzittingen achter elkaar
- Controleer de formuleringen, samenhang, spelling en interpunctie
- Schrijf een nette versie
- Vermeld de titel auteur van de tekst en de bron
- Zet het aantal woorden onder de samenvatting
Blok 132: structuurschema
Je moet de structuur, de opbouw van een tekst doorzien. Daarvoor moet je:
- De hoofdstructuur vaststellen
- De structuur van het middenstuk zien
- De alineaverbanden herkennen
- De functies van tekstgedeelten herkennen
Je maakt een structuur schema door:
- Per alinea vast te stellen wat het onderwerp en de kernzin is
- Het onderwerp vast te stellen van 2 of meer alinea’s
- Je probeert de functie van de tekst vast te stellen
In het boek staat een voorbeeld van een structuurschema
Blok 133: checklist geleide samenvatting
Als de samenvatting klaar is kan je deze checklist gebruiken om te kijken of die goed is:
- Staat de oorspronkelijke titel en naam van de auteur en bron boven de samenvatting
- Is de samenvatting direct en zakelijk geschreven
- Is de samenvatting verdeeld in duidelijke alinea’s
- Zijn er geen te beknopte formuleringen of foute formuleringen gebruikt
- Zijn spelling en interpunctie correct
- Telt de samenvatting niet te veel woorden
- Zijn alle gevraagde elementen in de samenvatting aanwezig
Blok 134: onderwerp,onderzoeksvragen en hoofd- en deelvragen
Tips bij het kiezen van je onderwerp:
- Raadpleeg de media
- Overleg met familie, kennissen of vrienden
- Kies een onderwerp dat je interesseert
- Kies een onderwerp wat het publiek aanspreekt.
Als je een onderwerp hebt moet je de doelstelling formuleren; wat wil je weten en waarom. Daarna moet je de onderzoeksvraag formuleren; de doelstelling in vraag vorm. Dit is ook gelijk de hoofdvraag. Hierna bedenk je deelvragen. Via die deelvragen kun je de hoofdvraag beantwoorden.
Blok 135: brainstormen en vaste vragen stellen
Brainstormen is een proces waarbij je je concentreert op het onderwerp en je gedachten de vrije loop laat. Dit doe je als volgt:
- Je maakt een woorden veld met het onderwerp in het midden
- Je schrijft een aantal trefwoorden op
- Trefwoorden die bij elkaar horen zet je in rubrieken
Je kunt ook vaste vragen stellen. Je stelt vaste vragen door vraagwoorden het juiste vraagwoord zorgt voor een deelonderwerp. Vraagwoorden zijn onder andere:
- Wie
- Wat
- Welke
- Waar
- Hoe
- Hoelang
- Hoeveel
Blok 136: manieren van lezen
Er zijn verschillende manieren van lezen in het onderstaande schema zijn ze weer gegeven.:
Oriënterend lezen
Globaal lezen
Intensief lezen
Kritisch lezen
Doel
- Een eerste indruk van de tekst krijgen
- Onderwerp,hoofdgedachte en publiek bepalen
Hoofdzaken uit de tekst halen
Een tekst helemaal begrijpen
Een tekst beoordelen
Je let op:
- Titel
- Tussenkopjes
- Illustraties
- Inleiding
- Slot cursieve of vette teksten
- Schrijver
- Bron
Bij een boek extra
- Inhoudsopgave
- Register
- Flaptekst
- Schrijver
- Uitgever
- Kernzinnen
- Signaalwoorden en signaalzinnen
- Betekenis van woorden
- Verwijswoorde
- Verbanden
- Opbouw
- Tekstdoel
Is de informatie:
- Juist
- Volledig
- Actueel
Zijn de argumenten:
- Eerlijk
- Overtuigend
- Logisch- samenhangend
Blok 137: informatiebronnen
Er zijn verschillende informatie bronnen:
Bron
Uitleg
Voorbeeld
Naslagwerken
Je vind algemene informatie van goede kwaliteit over allerlei onderwerpen.
Encyclopedieën
Internet
Gebruik zoekmachines als je naar specifieke informatie zoekt. Let op de juistheid en betrouwbaarheid.
Informatieve boeken
Boeken geordend via het SISO-systeem. Het geeft aan bij welk onderwerp het hoort en waar je het kan vinden
SISO-tabel in het boek
Kranten en tijdschriften
Op veel plekken kan je kranten en tijdschriften lezen ze zijn niet altijd objectief. Maar er zijn betrouwbare artikelen.
De Volkskrant
Rapporten
Een verslag van een activiteit, gebeurtenis of iets dergelijks. Er staan schema’s die onderzoeksresultaten weergeven. Niet alle rapporten zijn waarheidsgetrouw en objectief. Kijk dus kritisch
Rapport onderwijsraad
Folders en brochures
Geven informatie over producten activiteiten en diensten. Ze hebben als doel overhalen en activeren en zijn dus deels subjectief
Reclamefolder
Audiovisuele media
Denk aan documentaires of praatprogramma
Youtube
Deskundigen
Je kunt informatie krijgen door zelf te vragen of door een voorlichtingsbureau
Journalist
Eigen onderzoek
Je kunt gegevens krijgen door een interview of enquête
interviews
Blok 138: informatie beoordelen
Bij het beoordelen van informatie stel je de volgende vragen:
- Is de informatie van belang, past het bij mijn vraag
- Is de tekst betrouwbaar
- Is de tekst consistent, word er 1 gedachte lijn gevolgd
Om er achter te komen of de informatie van belang is moet je letten op de volgende punten:
- Onderwerp: titel, inleiding, tussenkopjes, vetgedrukte woorden, enz.
- Vraag- of probleemstelling: vaak aan het eind van de inleiding of begin middenstuk
- Hoofdgedachte: let op kernzinnen in het slot en de inleiding
- Beoogd publiek: past het bij het niveau van de tekst
- Inleiding of lead: word de tekst aangekondigd
- Conclusie: bekijk of de tekst geschikt is kan je vooral aan de argumenten zien.
Als je kijkt naar de betrouwbaarheid van de tekst moet je letten op de volgende punten:
- Tekstdoel: bekijk het tekstdoel en beoordeel of de argumenten valide zijn en de redenering zuiver is.
- Schrijver: ga na of de schrijver objectief is
- Bron: is de bron deskundig, een wetenschappelijk blad of reclame blad
- Datum: is de informatie actueel of veroudert
- Argumentatie: zijn de argumenten betrouwbaar
- Presentatie: is het een goed gestructureerde, prettig leesbare tekst met een verzorgde vormgeving
- Taalgebruik: is het taalgebruik correct
Blok 139: websites beoordelen
Als je een website moet bezoeken beoordeel je deze op de volgende punten:
- Autoriteit van de website: wie is de schrijver, hoe deskundig en betrouwbaar is de informatie
- Objectiviteit van de website: wat is het doel, hoe wetenschappelijk is het staan er bronnen
- Actualiteit van de website: is de informatie geldig, is het gedateerd, wanneer bij gewerkt
- Kijk ook naar de vormgeving en de opzet.
Blok 140: bronvermelding
Je gebruikte bronnen moet je altijd vermelden door middel van een bronvermelding. Achter je werkstuk zet je een bronnenlijst. Je moet letten op:
- Vermeld bij alle publicaties de plaats van uitgave en de uitgever
- Vermeld altijd jaar en datum bij:
- Een artikel uit een krant of weekblad
- Bij een verslag van een eigen onderzoek
- Geluidsopname of audiovisuele bron
Als je een uitspraak uit een bron citeert zet je achter het citaat tussen haakjes de achternaam van de auteur , het jaar van uitgave, de titel en bij een boek de bladzijde. De complete beschrijving zet je in de bronnenlijst.
Blok 141: vraagtechnieken
Er zijn verschillende vraag technieken. Zo kun je open of gesloten vragen stellen , je kan doorvragen suggestieve vragen stellen. Een gesloten vraag stel je als je alleen ja of nee wilt horen en geen uitleg hoeft. Bij een openvraag vraag je uitgebreider over iets en wil je meer weten. Als je een vraag stelt maar je bent niet tevreden over het antwoord, je wil meer weten. Dan moet je doorvragen. Je vraagt om toelichting of extra informatie. Als je de ondervraagde een antwoord in de mond legt heet dat een suggestieve vraag. Je kan ook een retorische vraag stellen om iemands reactie uit te lokken.
Blok 142: interview afnemen
In een interview kan je opzoek zijn naar feitelijke informatie maar ook naar iemands mening. Vaak is het zo dat in een interview er naar feiten en meningen worden gevraagd. Als je een interview afneemt moet je je goed voorbereiden. Je moet afspraken met de geïnterviewde maken. Je moet vragen en vraagtechnieken bedenken. Tips bij een interview:
- Opnameapparatuur gebruiken: vraag of je het interview mag opnemen en of je eventueel foto’s mag maken
- Aantekeningen maken: schrijf niet alles letterlijk op maar gebruik steekwoorden
- Inleiden: leg uit wie je bent, leid het gesprek in, kondig aan welk deelonderwerp er achtereenvolgens aan de orde komen en vertel wat je met de informatie doet.
- Bij het onderwerp blijven: houd de rode draad vast wijk niet van het onderwerp af.
- Interesse tonen: laat blijken dat je oprecht geïnteresseerd bent
- Samenvatten: geef tussentijds een samenvatting van wat de geïnterviewde heeft gezegd
- Bedanken: bedank de geïnterviewde altijd voor de medewerking en de tijd
Blok 143: interview uitwerken
Vermeld eerst de algemene gegevens: de naam en functie van de geïnterviewde, aanleiding tot interview, plaats en datum. Noteer de grote lijnen en eventuele citaten. Zorg voor een overzichtelijke tekst en een goede inleiding. En bedenk een titel voor je interview. Voor foto’s heb je toestemming nodig.
Blok 144: interview beoordelen
Bij het beoordelen van de interviewer moet je op de volgende punten letten:
- Heeft de interviewer zich goed voorbereid
- Is het doel van het interview voor de geïnterviewde duidelijk
- Heeft de interviewer gezorgd voor een goede openingsvraag
- Vraagt de interview voldoende door
- Houd de interviewer vast aan het onderwerp
- Stelt de interviewer gesloten vragen als hij korte antwoorden wil
- Geeft de interview soms een samenvatting
- Sluit hij het gesprek duidelijk en correct af
- Neemt hij een geïnteresseerde houding aan
Blok 145: enquête houden
Als je meerdere mensen wilt ondervragen kan je beter een enquête afnemen. Je kan kwantitatieve of meetbare gegevens verzamelen. Je probeert er achter te komen hoeveel respondenten, mensen van je doelgroep, iets vinden of doen. Tips bij het afnemen van een enquête:
- Verdiep je in het onderwerp
- Formuleer de doelstelling van je onderzoek : wat wil je onderzoeken en waarom? Zorg dat het niet te ruim is en je weet wat je met de enquête wil bereiken
- Bepaal hoe je de enquête afneemt
- Bepaal je doelgroep en de hoeveelheid mensen die je wilt enquêteren
- Formuleer duidelijke onderzoeksvragen en verwerk die in een vragenlijst:
- Spits de vragen toe op je doelgroep
- Formuleer de onderzoeksvragen met behulp van vraagwoorden
- Verduidelijk de begrippen in de onderzoeksvragen
- Stel een aantal vragen op
- Maak geen of weinig openvragen
- Formuleer de vragen zo neutraal mogelijk
- Vermijd twee in een vragen
- Zet de vragen over een onderwerp bij elkaar
- Zorg voor goede antwoordmogelijkheden bij de gesloten vragen:
- Zorg ervoor dat je antwoordmogelijkheden aansluiten bij de vraag
- Zorg voor goed onderscheid tussen de antwoordmogelijkheden
- Bepaal of je een respondent per se een bepaalde keuze wilt laten maken of dat hij neutraal kan antwoorden
- Werk met antwoordschalen als je meer nuance in het antwoord wilt
- Als je een schriftelijke enquête afneemt zorg ervoor dat de vragenlijst en het antwoordformulier er verzorgd uitziet.
- Test je enquête
Zowel mondeling als schriftelijk moet je goed introduceren. In je introductie maak je duidelijk:
- Wie het onderzoek uitvoert
- Wat het doel van de enquête is
- Hoeveel tijd de enquête in beslag neemt
- Wat de onderzoeksvragen zijn
- Tot welke doelgroep je je richt
- Dat je de gegevens vertrouwelijk behandelt
- Hoe de je de vragenlijst moet invullen
- Wanneer en hoe de respondent het formulier moet terugbezorgen
- Hoe je verkregen informatie verwerkt
Neem de enquête af bij de doelgroep. Zorg dat de enquête representatief is voor de uitkomst.
Vraag vooraf toestemming om de enquête af te nemen. En bedank de geënquêteerde
Blok 146: enquête uitwerken
Als je de informatie betrouwbaar vind maak dan een schriftelijk verslag van je bevindingen. Denk aan de volgende punten:
- Voeg de vragenlijst bij
- Vermeld de doelstelling en hoe de enquête is afgenomen
- Geef de resultaten: wat was de repons; hoeveel mensen hebben mee gedaan. Bereken de antwoordpercentages; voor hoeveel procent geld het antwoord
- Trek conclusies. Beantwoord de onderzoeksvraag en de deelvragen aan de hand van de gegevens. Vermeld beperkingen eerlijk en kijk kritisch naar de uitkomsten
- Als je antwoord op je onderzoeksvraag hebt kun je aangeven wat een mogelijke vervolgstap is.
Blok 147: aantekeningen maken
Aantekeningen zijn altijd persoonlijk. Je schrijft de kernwoorden op. Sla regels over om later aanvullingen aan te brengen. Gebruik afkortingen en tekens om informatie extra kort op te schrijven dat scheelt tijd. In het boek staat een overzicht van afkortingen en tekens. Schrijf bij het maken van uittekeningen vooral de hoofdzaken op.
Blok 148: informatie samenvatten
Er zijn verschillende soorten samenvattingen:
- Een uitreksel: een beknopt overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen
- Studiesamenvatting: je neemt de belangrijkste elementen van een boek over.
- Een representatieve samenvatting: een nieuwe tekst die de oorspronkelijke tekst kan vervangen
- Geleide samenvatting: een korte samenvatting waarbij is aangegeven welke elementen naar voren moeten komen
Blok 149: gegevens presenteren
Een onderzoeksverslag bestaat uit:
- Een inleiding waar de doelstelling in staat
- Een verantwoording, waarin je aangeeft hoe je het onderzoek hebt uitgevoerd en wat eventuele beperkingen waren
- Een presentatie van de resultaten
- Een conclusie en eventuele aanbevelingen
Je kan de gegevens op verschillende manieren presenteren:
- Presentatie in alleen woorden en tekst
- Presentatie met tekst en schema’s of tabellen
- Presentatie met beelden die (deels) de tekst vervangen
Welke vorm je gebruikt licht aan de tekst en de doelgroep. In het boek staat bij elke vorm een voorbeeld.
Blok 150: documentatiemap
In een documentatiemap sla je de informatie overzichtelijk op: je ordent en verwerkt de gegevens. Zorg ervoor dat zo’n map er overzichtelijk en uitziet en prettig leesbaar is. Een documentatiemap bestaat uit:
- Een titelblad: naam, onderwerp, klas en datum
- Een inhoudsopgave: een paginanummering met het juiste onderdeel
- Een voorwoord met motivatie en de onderzoeksvragen
- Een beschrijving van je werkwijze: hoe heb je informatie gezocht, wat waren problemen, hoe heb je de problemen op gelost, wat ging goed en wat zou anders moeten.
- Een alfabetisch opgestelde bronnenlijst
- Kopieën van de gebruikte artikelen of pagina’s van een boek
- Je spreekt met je docent af hoe je de bronnen gaat verwerken dit kan door:
- Je onderstreept op kopieën de passages die van belang zijn voor de centrale zoekvraag
- Je geeft per bron een korte samenvatting die uitgaat van de centrale zoekvraag
- Je maakt een schema waarin je alle relevante informatie uit de bronnen op overzichtelijke wijze weergeeft
- Per bron een korte beoordeling waarin je ingaat op de betrouwbaarheid van de informatie en het nut ervan voor je onderwerp
Blok 151: schema werkwoordspelling
Je moet vaststellen wat voor werkwoordsvorm het werkwoord heeft:
- Een persoonsvorm
- Een voltooid deelwoord
- Een infinitief
Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordsvormen
Een werkwoord
Pv
Twee werkwoorden
Pv+ vdw
Pv+inf
Voor alle drie de werkwoordsvormen gelden andere regels
Bij een persoonsvorm:
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm in de verleden tijd
Enkelvoud:
Ik-vorm bij:
- Ik
- Jij/je achter de pv
- De gebiedende wijs
Meervoud:
Het hele werkwoord
Als je het niet kunt horen dan pas je de regel van t fokschip toe:
Stam eindigt op:
T,x,k,f,s,ch,p: ik-vorm+te(n)
Stam eindigt niet op:
T,x,k,f,s,ch,p: ik-vorm+de(n)
Verder kan je nog een voltooid deelwoord of infinitief hebben:
Voltooid deelwoord
Infinitief
als je in de verleden tijd –te(n) hoort is de laatste letter een –t.
als je in de verleden tijd –de(n) hoort is de laatste letter een –d
Je schrijft het werkwoord zoals het in het woordenboek staat
Blok 152: werkwoorden met een lastige spelling
Bij woorden afkomstig uit het Engels gebruik je de zelfde regels als bij Nederlandse woorden. Bij je moet er wel rekening mee houden dat bij ’t ex-kofschip je de letters e, o, i moet negeren.
Blok 153: spelling van samenstellingen
De basisregels:
- Schrijf samenstellingen zo veel mogelijk aan elkaar. Alleen als het woord moeilijk te lezen is zet je een streepje.
- Samengestelde zelfstandig naamwoorden schrijf je zoveel mogelijk aaneen, omdat ze een betekeniseenheid vormen
- Veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden schrijf je aaneen. Als het woord niet in het woordenboek staat schrijf je het los.
- Veel samengestelde werkwoorden schrijf je aaneen. Als het woord niet in het woordenboek staat schrijf je het los.
- Voornaamwoordelijke bijwoorden schrijf je aaneen
- Getallen tot duizend schrijf je aaneen. Na het woord duizend schrijf je het los
- Schrijf op wat je hoort
Samenstellingen met een tussen –n
- Schrijf –en- wanneer het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud op –en heeft
- Schrijf alleen een –n- wanneer het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat in het enkelvoud eindigt op een toonloze e en alleen meervoud op –n heeft
Samenstellingen zonder tussen –n
- Het eerste deel van de samenstelling heeft geen meervoud
- Het eerste deel van de samenstelling heeft alleen een meervoud op –s
- Het eerste deel van de samenstelling heeft een meervoud op –s en op –n
- Het eerste deel van de samenstelling is geen zelfstandig naamwoord
- Het woord is niet goed meer herkenbaar als samenstelling of het is van oorsprong geen samenstelling
- Het eerste deel van de samenstelling noemt een persoon of zaak waar er maar 1 van is.
Samenstellingen met tussen –s
- Je schrijft een –s- wanneer je hem hoort. Als het tweede deel van de samenstelling begint met een sisklank kun je deze tussen –s- niet horen ver vang het eerste deel van de samenstelling dan door een ander woord zodat je de s wel kunt horen.
Blok 154: meervoud van zelfstandige naamwoorden
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoudsvorm. Lastige meervoudsvormen zijn:
- Woorden die lastig leesbaar zijn als je er een meervouds-s achter zet plaats dan een apostrof
- Bij sommige meervoudsvormen moet je een trema zetten voor de leesbaarheid
- Soms bestaat er een dubbel meervoud met- (e)n of –s, waaruit je kunt kiezen
- Sommige woorden komen alleen in het enkelvoud of het meervoud voor
- Woorden die uit het Latijn komen, hebben soms nog de Latijnse meervoudsvorm
Blok 155: verkleinwoorden
Lastige verkleinwoorden:
- Je verdubbelt de klinker bij –a, -é, -o en –u; -i wordt –ie-
- Bij woordafbreking wordt niet verdubbeld
- Bij woorden op –y en bij afkortingen en letters schrijf je een apostrof
- Sommige verkleinwoorden hebben een lastige spelling
Blok 156: bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal direct voor een zelfstandig naamwoord en noemt daar een eigenschap van. Het kan ook op een andere plaats staan. Overzicht bijvoeglijk naamwoorden:
1.Bijvoeglijke naamwoorden die zijn afgeleid van een voltooid deelwoord, schrijf je meestal met een medeklinker
- Soms moet de medeklinker verdubbeld worden
- Sommige woorden zijn afgeleid van een voltooid deelwoord dat op –en eindigt. Die –en blijft staan als je het voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt
2.Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden schrijf je meestal met –(e)n
- Veel moderne woorden hebben geen uitgang
- Soms worden bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord (ook) aaneengeschreven
3.Na het woord te schrijf je het hele werkwoord
4.Bijvoeglijk naamwoorden met het achtervoegsel –loos worden vaak verkeerd gespeld. Het zijn geen samenstellingen je schrijft dus geen tussen -n
Blok 157: woorden met een lastige spelling
Meestal kun je wel horen hoe je een woord spelt. Er is echter een aantal woorden dat regelmatig fout wordt geschreven. Dat komt doordat je niet precies kunt horen hoe je deze woorden schrijft. In het boek staat een overzicht met een groot aantal lastige woorden. Je zou deze over kunnen kijken.
Blok 158: overzicht hoofdletters
Hoofdletters schrijf je:
- Schrijf een hoofdletter aan het begin van de zin
- Een eigennaam schrijf je met een hoofdletter om aan te geven dat het gaat om een unieke persoon of zaak
- Namen van bedrijven, instellingen , verenigingen , sporthallen, enzovoort schrijf je met hoofdletters soms schrijft de eigenaar van de naam woorden aan elkaar daar moet je je aanhouden.
- Merknamen en samenstellingen met een andere eigennaam beginnen met een hoofdletter. Let op: schrijf een kleine letter wanneer niet meer aan de naam wordt gedacht
- Namen van God en heilige personen of zaken schrijf je met een hoofdletter
- Namen van feest- en gedenkdagen krijgen een hoofdletter
- Aardrijkskundige namen en daarvan afgeleide woorden schrijf je met een hoofdletter
- Bij namen van boeken, films e.d. schrijf je alleen het eerste woord met een hoofdletter. Zet deze namen tussen aanhalingstekens of cursiveer ze
Blok 159: overzicht kleine letters
Overzicht kleine letters:
- Woorden die zijn afgeleid van namen van feestdagen, krijgen een kleine letter
- Namen voor geloven en hun aanhangers, politieke partijen en hun aanhangers, enzovoort krijgen een kleine letter.
Let op de hoofdletters en kleine letters in de volgende woorden:
- De vakken Duits en wiskunde
- het Westen of westerse regering
- De ziekte van Alzheimer of alzheimer.
Meervoorbeelden staan in het boek.
Blok 160: overzicht apostrof
De apostrof is meestal een scheidingsteken, soms is het een weglatingsteken. Een apostrof is iets anders als een komma
Overzicht apostrof:
1.Bij het meervoud van woorden op een a, i, o, u en y voorkomt de apostrof verkeerd lezen
- Dit geld ook bij afkortingen en letters
- Ontstaan er geen leesproblemen , dan schrijf je de meervouds-s aan het woord vast
2.Bij verkleinwoorden van woorden op -y schrijf je een apostrof
- Bij verkleinwoorden na een afkorting
3.Voor een achtervoegsel staat een apostrof
- Bij samenstellingen zet je geen apostrof, maar een liggend streepje
4.Bij bezitsrelaties staat een apostrof, wanneer het woord eindigt op een a, i, o,u en y
- Wanneer verkeerd lezen uitgesloten is, staat de s aan het woord vast
- Bij een sisklank zet je allen een apostrof
5.Wanneer letters zijn weggelaten, gebruik je een apostrof
Blok 161: overzicht trema
Het trema gebruiken we om leesproblemen te voorkomen binnen een niet-samengesteld woord. Overzicht trema:
- Het trema geeft aan waar de nieuwe lettergreep begint. Zonder trema zou je het woord verkeerd kunnen lezen
- Bij sommige meervoudsvormen schrijf je een trema
- Bij –iee- en –ii- is een trema overbodig
- Samengestelde telwoorden en afgeleide woorden krijgen geen liggend streepje maar een trema
- Let op de spelling van de volgende woorden zonder trema:
- Elektricien
- Opticien
- Atheneum
- Petroleum
- Fonduen
- Luxueus
- Visueel
- Aerobics
- Petroleum
- Fonduen
- Luxueus
- Visueel
- Aerobics
- Paella
- Polaroid
- Hobbyisme
Blok 162: overzicht liggend streepje
Samenstellingen schijf je meestal aaneen. Soms voorkomt een liggend streepje dat het woord verkeerd wordt gelezen. Overzicht liggend streepje, koppelteken:
- Bij twee gelijke klinkers plaatsen we een liggend streepje
- Ook bij andere letters die tot verkeerd lezen kunnen leiden, zetten we een streepje. Soms is een streepje overbodig
- Tussen gelijkwaardige delen( die omkeerbeer zijn) plaatsen we een streepje in de volledige naam van gehuwde mensen staat een streepje
- Samenstellingen met letters, afkortingen, cijfers en andere tekens die met Sint of St. schrijf je een streepje
- Samenstellingen met adjunct-, aspirant-, assistent-, bijna-, chef-, co-, collega-, ex-, interim- kandidaat-, leerling-, meester-, niet-, non-, oud- en vice- krijgen een streepje. Woorden met anti krijgen alleen een streepje wanneer het tweede gedeelte met een hoofdletter of met een i begint.
- Sommige woorden hebben twee liggende streepjes
- In het boek staat een lijst met woorden waar je op de spelling moet letten. Onder andere: ik- tijdperk, wij-gevoel, Tweede Kamerlid, 50 eurobiljet, pullover,fiftyfifty, C- tekort, work-out
Blok 163: weglatingsstreepje
Een woorddeel dat twee keer voorkomt, kun je soms weglaten . je plaatst dan een weglatingsstreepje. Een overzicht van weglatingsstreepjes:
- Een deel van het woord is weggelaten. Het streepje zit vast aan het andere deel
- Je plaatst geen weglatingsstreepje als een heel woord is weggelaten
Blok 164: overzicht aaneenschrijven
Samenstellingen zijn vaak aaneen geschreven. We onderscheiden zes gevallen:
- Samengestelde zelfstandige naamwoorden schrijf je aaneen omdat ze een betekenis vormen, dit geld ook voor driedelige samenstellingen
- Veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden schrijf je aaneen. Raadpleeg bij twijfel een woordenboek, staat het er niet in schrijf je het los
- Veel samen gestelde werkwoorden schrijf je aaneen. Raadpleeg bij twijfel een woordenboek, staat het er niet in schrijf je het los
- Voornaamwoordelijke bijwoorden schrijf je aaneen
- Getallen tot duizend in letters schrijf je aaneen. Na het woord duizend volgt er een spatie
- Enkele woorden hebben aan elkaar een andere betekenis dan wanneer ze los geschreven zijn.
- Bij lichaamsdelen, kledingstukken en onderdelen van voertuigen schrijf je linker- en rechter- aan het woord vast. Bij andere dingen schrijf je het los
Blok 165: bijvoeglijk en zelfstandig gebruik van woorden als alle(n), beide(n), deze(n), sommige(n), vele(n)
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen soms ook als zelfstandig worden gebruikt, bijvoorbeeld alle(n), beide(n), deze(n), sommige(n), vele(n). wanneer met n en wanneer zonder:
- Wanneer het woord zelfstandig is gebruikt en betrekking heeft op personen , komt er een n achter.
- Als je het eerder genoemde zelfstandige naamwoord erachter kunt zetten zet je geen n neer.
- Je schrijft geen n als het woord bijvoeglijk is gebruikt, dat wil zeggen als het voor een zelfstandig naamwoord staat
Blok 166: getallen en cijfers
Getallen tot twintig schrijf je meestal voluit. Ook tientallen, honderdtallen duizendtallen en woorden met miljoen of miljard schrijf je voluit. Andere getallen schrijf je bij voorkeur in cijfers. Rangtelwoorden schrijf je helemaal aan elkaar. Dit kan in letters maar ook in cijfers.
Blok 167: afkortingen
Er zijn regels voor afkortingen, maar die zijn erg ingewikkeld raadpleeg bij twijfel een woordenboek. Een overzicht van de regels:
- Veel afkortingen schrijf je met kleine letters en punten , enz.
- Afkortingen van veel gebruikte zaken en begrippen uit het dagelijks leven schrijf je met kleine letters en zonder punten, wc
- Afkortingen van bedrijfsnamen en namen van instellingen schrijf je met hoofdletters en zonder punten, KLM
- Afgekorte wetenschappelijke titels krijgen een kleine letter, prof.
- Er zijn allerlei uitzonderingen waarvoor geen regels zijn, PvdA
Gebruik geen afkortingen uit gemakzucht.
Blok 168: klemtoonteken en uitspraak tekens
Om aan te geven dat een bepaalde klank een sterke klemtoon krijgt gebruik je accentteken ‘. Overzicht klemtoonteken:
- Het klemtoonteken geeft aan op welk woord of welke lettergreep de nadruk valt
- Klanken die met twee letters worden geschreven krijgen twee accenten
- Bij 3 letters in dezelfde lettergreep krijgen alleen de eerste 2 letters een klemtoon
- Op hoofdletters komen geen accenten
Overzicht uitspraaktekens:
Met van oorsprong Franse uitspraaktekens:
- Accent grave ( streepje naar links) 3 à 4 personen, crèche
- Accent aigu (streepje naar rechts) cliché, logé, paté, saté
- Accent circonflexe(dakje) crêpepapier, enquête, gemêleerd
Andere uitspraaktekens :
- Cedille: Curaçao, façade
- Umlaut: knäckebröd, föhn, überhaupt
- Tilde: mañana, señora
We zetten geen uitspraaktekens op een wanneer dit woord of woorddeel niet verkeerd kan worden uitgesproken als ‘n .( eenrichtingsverkeer).
Blok 169: woordafbreking
Het afbreken van woorden kan problemen op leveren. In het woordenboek staat waar je het woord mag afbreken. 3 adviezen:
- Breek nooit zodanig af dat er een lettergreep van 1 letter apart komt te staan
- Breek niet zodanig af dat het woord verkeerd kan worden gelezen
- Bij verkleinwoorden ga je uit van de grondvorm
Blok 170: interpunctie
Met leestekens, interpunctie help je de lezer door de tekst heen. Ze verduidelijken het verband tussen de delen van een zin en ze voorkomen verkeerd lezen. Punt, vraagteken en uitroepteken zijn tekens die de zin afsluiten. Dit zijn de regels:
- Zet een punt aan het einde van een zin. Doordat de volgende zin van een tekst met een hoofdletter begint, zijn de zinnen duidelijk van elkaar onderscheiden
- De punt is overbodig als de zin eindigt met een vraagteken, uitroepteken of afkorting die eindigt op een punt
- Na een vraag zet je een vraagteken
- Na een uitroep, wens, waarschuwing, aansporing of bevel zet je een uitroepteken
- Zet niet meer dan 1 vraagteken of uitroepteken.
Een komma heeft veel functies:
- Je zet komma’s tussen de delen van een opsomming
- Je schrijft een komma achter en of voor een aangesproken persoon en tussenwerpsels. De aangesproken persoon is degene voor wie de zin/ mededeling bedoeld is. Een tussenwerpsel is een uitroep van meestal 1 woord dat buiten het zinsverband staat. Bij een combinatie van tussenwerpsels is 1 komma voldoende.
- Voor en achter een bijstelling staat een komma. Een bijstelling is een zinsdeel dat dezelfde zaak of persoon nog eens noemt, maar dan met andere woorden
- Voor een aantal voegwoorden die deelzinnen met elkaar verbinden, staat een komma. In korte overzichtelijke zinnen is de komma soms niet noodzakelijk
- Tussen twee werkwoorden uit verschillende gezegdes schrijf je een komma. De komma staat hier tussen de delen van een samengestelde zin.
- Je zet een komma na een beperkende of een uitbreidende bijvoeglijke bijzin. Een bijvoeglijke bijzin bevat een onderwerp en een gezegde, sluit aan bij een antecedent en begint dikwijls met een betrekkelijk voornaamwoord of voornaamwoordelijk bijwoord. Voor een uitbreidende bijvoeglijke bijzin zet je nog een komma omdat deze bijzin extra informatie verstrekt.
- Voor en na tussengeschoven woorden staat een komma
- Je gebruikt een komma om verkeerd lezen te voorkomen
In het boek staan nog een aantal voorbeelden van zinnen waarin een komma word gebruikt.
De puntkomma:
- Je zet een puntkomma tussen twee zinnen of mededelingen die nauw met elkaar samenhangen. In de tweede zin staat een woord dat het bijzondere verband tussen de zinnen aangeeft. Dit leesteken wordt vaak verward met de dubbele punt. Maar die heeft een andere functie.
- In langere opsommingen is een puntkomma duidelijker dan een komma
De dubbele punt:
- Je zet een dubbele punt bij directe rede.
- Voor een opsomming, uitwerking of verklaring staat ook een dubbele punt
Aanhalingstekens:
- Aanhalingstekens gebruik je bij de directe reden. Er zijn 3 gevallen van directe rede te onderscheiden. Kijk goed naar de leestekens en de plaats.
- De punt komt na de aanhalingstekens en de aanhalingstekens komen na de dubbelepunt.
- Je zet aanhalingstekens wanneer je wilt aangeven dat de gebruikte woorden van een ander zijn
- Titels van boeken, films, programma’s, enzovoort staan tussen aanhalingstekens, als je niet kunt cursiveren
- Bij ironie, bijzonder gebruik of een zelfnoemfunctie zet je aanhalingstekens
- Bij gedachten en wensen zet je geen aanhalingstekens
Haakjes; aandachtstreepjes:
- Extra informatie zet je tussen haakjes. Gebruik haakjes met mate.
- Als er voor de haakjes een punt staat moet de punt van de zin tussen haakjes ook binnen de haakjes
- Aandachtsstreepjes kunnen worden gebruikt om de aandacht te vestigen op een groep tussengeschoven woorden of een tussenzin . zo’n toevoeging valt meer op dan wanneer je komma’s zet.
Blok 171: zinsdelen
Zinsdeel
Omschrijving
De persoonsvorm
De werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet en de werkwoordsvorm die verandert als het deel van de zin dat het getal aangeeft, verandert
Zinsdelen
Een woord of een groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kunt zetten
Het naamwoordelijk gezegde (nwg)
Als er een koppelwerkwoord is de zin staat, dan heeft de zin een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijke gezegde (nwg) bestaat uit twee delen: een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel
Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Alle werkwoordsvormen van een zin samen
Het onderwerp (ond)
Het antwoord op de vraag wie of wat + gezegde?
Het lijdend voorwerp
Het antwoord op de vraag wie of wat+ gezegde+ onderwerp?
Het meewerkend voorwerp(mv)
Het antwoord op de vraag aan wie of voor wie + gezegde+ onderwerp+ lijdend voorwerp?
Het voorzetsel-voorwerp (vzv)
Het begint altijd met een voorzetsel. Dit voorzetsel is een vast voorzetsel bij een zelfstandig werkwoord of het naamwoordelijk gezegde van een zin. dit voorzetsel kun je niet of bijna niet vervangen door een ander voorzetsel
De bijwoordelijke bepaling(en) (bwb)
Het antwoord op vragen als: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?
De bijvoeglijke bepaling(en) (bvb)
De bijvoeglijke bepaling noemt een bijzonderheid, een kenmerk of een eigenschap van een zelfstandig naamwoord in een zinsdeel. De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel
De bijstelling
De bijstelling is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. Hij is eenvoudig te herkennen. De bijstelling staat altijd tussen komma’s achter het zelfstandig naamwoord. Hij noemt dezelfde zaak of persoon nog een keer, maar dan met andere woorden
Blok 172: woordsoorten
Woordsoort
Omschrijving
Het lidwoord (lw)
Staat voor een zelfstandig naamwoord. Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
Het zelfstandig naamwoorden(znw)
Je gebruikt het voor mensen, dieren, planten en dingen. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden
Het bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Het geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan een staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan
Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het geeft de handeling in de zin aan. Er staat altijd maar een zelfstandig werkwoord in de zin.
Het koppelwerk-woord (kww)
Het koppelwerkwoord geeft geen handeling in een zin aan, maar het koppelt het onderwerp van een zin aan het deel waarin een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord staat. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven
Het hulpwerkwoord (hww)
Het geeft geen handeling aan. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in de zin staan, om in die zin een hulpwerkwoord aan te treffen
Het voorzetsel(vz)
Je kunt het meestal invullen op de puntjes in: ‘… het kooitje’ het is altijd het eerste woord van zo’n groep woorden.
Het bijwoord (bw)
Het kan iets van een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord zeggen. Het geeft een plaats of tijd aan. Waar, wanneer, waarom, waardoor, enz. zijn bijwoorden. Andere bijwoorden zijn bijvoorbeeld: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks.
Het persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Het bezittelijk voornaamwoord (bez. Vnw.)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk in de zin voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er een lidwoord voor.
Het wederkerig voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Vb: zich aanpassen, zich verzetten
Het vragend voornaamwoord
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke en wat voor (een)
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. Vnw.)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan. Aanwijzende voornaamwoorden zijn : deze, dit, die en dat. Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Zo’n woord of woordgroepje noem je een antecedent. De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die en dat. Soms staat er geen antecedent in de zin. je kunt de betrekkelijke voornaamwoorden wie en wat dan vervangen door degene die en dat wat. Je noemt wie en wat dan betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
Het onbepaald voornaamwoord (onb. Vnw.)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden. Van de persoon of het ding. Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, niemand, iemand
Het telwoord (telw.)
Er zijn verschillende soorten telwoorden:
- Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan. Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
- Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan. Bepaalde rangtelwoorden geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan. Onbepaalde rangtelwoorden geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan
Het voegwoord (voegw.)
Voegwoorden zijn woorden die woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden. Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden gelijk waardige delen. Vb. er, want
Onderschikkende voegwoorden verbinden ongelijke waardige zinnen. Je kunt een van de delen niet onafhankelijk gebruiken. Vb. dat en vervoegingen. Aangezien, als, dan
Blok 173: enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen
Zitten met 1 onderwerp en gezegde zijn enkelvoudige zinnen. Zinnen met twee of meer onderwerpen en gezegdes heten samengestelde zinnen. Delen zijn aan elkaar verbonden door voegwoorden. Omdat de deelzinnen gelijkwaardig zijn, spreken we van nevenschikking. Als de deelzinnen niet los kunnen voorkomen. We spreken dan van onderschikking. In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar. In de bijzin staan het onderwerp en de persoonsvorm niet naast elkaar.
Blok 174: bijzinnen
Naamwoordelijke bijzinnen noemen personen of zaken. Je kunt verschillende soorten bijzinnen hebben dan word het (naamwoordelijk)zinsdeel in de basiszin vervangen door een naamwoordelijke bijzin. Soort bijzin:
- Onderwerpszin, het onderwerp word vervangen
- Lijdend voorwerpszin, het lijdend voorwerp word vervangen door een bijzin
- Meewerkend voorwerpszin, het meewerkend voorwerp word vervangen
- Voorzetsel voorwerpszin het voorzetselvoorwerp word vervangen
- Gezegde gezin het naamwoordelijk deel van het gezegde word vervangen door een bijzin
Bijwoordelijke bijzinnen noemen de plaats, tijd, hoedanigheid, reden, enzovoort bij de rest van de zin. soorten bijzin:
- Plaats
- Tijd
- Hoedanigheid
- Reden
- Oorzaak
- Gevolg
- Voorwaarde
- Doel
- Toegeving
- Beperking
- Vergelijking
- Modaliteit
- Hulpmiddel
- Handelende persoon
- Hoeveelheid
Een bijvoeglijke bijzin geeft onmisbaar of extra informatie over het woord dat ervoor staat. Je hebt twee soorten: beperkende en uitbreidende bijvoeglijke bijzinnen. Het verschil zit in het gebruik van de komma. Voorbeeld beperkende bijzin: de verdachte die een alibi hadden, zijn vrijgelaten (alleen de verdachten met een alibi). Voorbeeld uitbreidende bijzin: de verdachten, die een alibi hadden, zijn vrijgelaten. (alle verdachten).
Een beknopte bijzin is een zinsdeel van de hoofdzin. Van een beknopte vijzin kun je een volledig bijzin maken.
Kenmerken zijn:
- Het onderwerp ontbreekt
- De persoonsvorm ontbreekt
- Er is een deelwoord of een combinatie te+ infinitief aanwezig
REACTIES
1 seconde geleden