H9 Rechtsvormen
- Eenmanszaak : één eigenaar, oprichten door middel van inschrijven bij KvK, verantwoordelijk voor schulden met het privévermogen en het zak elijk vermogen(= geld en goederen in het bedrijf) dus geen rechtspersoonlijkheid
- Vennootschap onder firma: twee of meer eigenaren, oprichten door middel van inschrijven bij KvK en notariële
- akte, geen rechtspersoonlijkheid
- Besloten vennootschap: aandeelhouders zijn eigenaar, aandelen op naam (vaak familie)
- Naamloze vennootschap: aandeelhouders zijn eigenaar, aandelen aan toonder
- Vereniging: twee of meer ‘eigenaren’ met een bepaald doel, formele oprichting door middel van een notariële akte en inschrijving bij KvK of informele oprichting door middel van mondeling overleg of en onderhandse akte, algemene ledenvergadering heeft de hoogste macht en benoemt de bestuursleden
- Stichting: geen leden maar wel bestuur, oprichten door middel van een notariële akte en registratie bij KvK,
- coöptatie: als bestuurders wegvallen benoemt het bestuur zelf opvolgers
> BV en NV: Elk jaar is er een Algemene Vergadering van Aandeelhouders, dit is het hoogste orgaan. De directie heeft de dagelijkse leiding, maar heeft toestemming nodig van de AVA. De Raad van Commissarissen wordt benoemd door de AVA en houdt toezicht op de werkzaamheden van de directie en geeft hen advies.
> BV en NV: Oprichting door middel van een notariële akte, inschrijving bij KvK, aanvrage n van een
verklaring van geen bezwaar en een minimumstorting.
Bij een faillissement wordt een curator aangesteld die het faillissement afhandelt. Surseance van betaling houdt in dat de ondernemer een bepaalde periode uitstel van betaling krijgt. Een natuurlijk persoon is een mens met rechten en verplichtingen. Een rechtspersoon is een organisatie met rechten en verplichtingen, die schulden kan hebben. Hierbij is de organisatie zelf aansprakelijk voor de betaling en niet de eigenaar. Besloten vennootsc hap, naamloze vennootschap, vereniging en stichting zijn rechtspersonen. In een notariële ak te staan de statuten van de organisatie. Deze gelden als een soort grondwet.
Vier vormen van financiering voor een niet -commerciële organisatie:
· Budgetfinanciering bij overheidsinstellingen
· Lumpsumfinanciering bij onderwijsinstellingen
· Subsidies bij wettelijke verplichting tot financiering
· Leningen, contributies en giften
H10 Vermogensmarkt
Vraagkant: consumenten, overheid (staatslening), ondernemingen
Aanbodkant: institutionele beleggers, spaarders, beleggingsfondsen, ondernemingen, overheid
Alle kosten die verbonden zijn aan het lenen van geld, noemen we financieringsk osten. Als de overheid meer uitgaven heeft dan inkomsten is er sprake van een begrotingstek ort. Als de overheid dan geld leent, neemt de staatsschuld toe.
Voorbeelden van institutionele beleggers zijn pensioenfondsen en levensverz ekeringsmaatschappij en. Ze verlenen ook vaak onderhandse leningen, waarbij kostenvoordelen opspelen omdat hierbij gee n gebruik wordt gemaakt van een bank. Een beleggingsfonds beheert het vermogen van particuliere beleggers.
We spreken van investeren als een onderneming productiemiddelen aanschaft en we spreken van beleggen als een particulier of een onderneming aandelen of obligaties koopt
De vermogensmark t is het geheel van vraag naar en aanbod van vermogen. Als de vraag naar vermogen groot is, stijgt het rentepercentage. Op de geldmark t wordt kort (<1 jaar) vermogen verhandeld en op de k apitaalmark t wordt permanent vermogen (aandelen) en lang vermogen verhandeld. De kapitaalmarkt is onder te verdelen in:
- De onderhandse k apitaalmark t: onderhandse leningen
- De openbare k apitaalmark t: waardepapieren zoals obligatieleningen
Als een belegger effecten wil kopen of verkopen, moet hij zich wenden tot een van de leden van de Vereniging van de Effectenhandel (de bank), die de opdracht van de belegger uitvoert. Hiervoor moet provisie betaald worden. Een belegger kan twee soorten orders geven:
· Limietorders: de belegger geeft een maximale of minimale koopprijs of verkoopprijs op
· Market orders: de belegger geeft geen limiet aa
Een onderneming gaat naar de beurs om meer naamsbekendheid te krijgen, makkelijker aandelen te verhandelen en geld te verdienen. Een onderneming die een beursgang overweegt, moet een prospectus uitgeven, waarin gegevens over de onderneming en de introductie van de aandelen staan.
H11 Eigen vermogen
Het aandelenvermogen is permanent vermogen. Een aandeelbewijs is een bewijs van deelname in het aandelenvermogen van een nv. Het aandeelbewijs bestaat uit twee delen: de mantel, met daarop gegevens en het dividendblad. De aandeelhouder kan een dividendbewijs van het dividendblad afknippen en dit inleveren bij de ban k, waarna hij/zij een bedrag aan dividend ontvangt. Tegenwoordi g gebeurt dit automatisch via de bankrekening.
De nminale waarde van een aandeel is het bedrag dat op het aandeel staat vermeld. De k oerswaarde is het bedrag dat voor het aandeel moet worden betaald. Wanneer een onderneming het aandelenvermogen wil uitbreiden, besluit ze tot een emissie van aandelen. De onderneming stelt dan de emissiek oers vast.
Het maatschappelijk aandelenvermogen is het totaalbedrag dat de onderneming aan nominaal aandelenvermogen heeft. Als je dit totaalbedrag verminderd met het bedrag van de niet -uitgegeven aandelen (aandelen in portefeuille), vind je het geplaatst aandelenvermogen. Als op de balans alleen ‘aandelenverm ogen’ staat, bedoelen we daarmee het geplaatste aandelenvermogen.
| Agioreserve = aantal te plaatsen aandelen x (emissiekoers – nominale waarde)
Directieleden en commissarissen ontvangen vaak een gedeelte van de winst als tantième. Hierbij hebb en ze het recht om over een bepaald aantal jaren aandelen te kopen tegen een koers die nu wordt vastgesteld.
Sommige aandelen hebben op een bepaald gebied voorrang op gewone aandelen. De preferentie heeft betrekking op:
- Winstuitkering: dividend wordt eerst uitgekeerd aan preferente aandelen
- Zeggenschap: invloed op benoeming van bestuursleden door houders van preferente aandelen
- Uitkering bij liquidatie: houders van preferente aandelen krijgen eerder hun geld terug
Preferente aandelen zijn vaak goedkoper!
In de prospectus (eerder genoemd, H10) staat: doel van de emissie, bedrijfsresultaten, winstverdeling, koers, datum. Een aandeel wordt gecreëerd bij het Centrum voor Fondsenadministratie. De kosten die in rekening worden gebracht, noemen we emissiek osten. De emissiekoers van de nieuwe aandelen moet lager zijn dan de prijs op de
effectenbeurs, want anders kunnen beleggers ze net zo goed op de effectenbeurs kopen. De emissiekoers kan a pari,
boven pari en beneden pari vastgesteld worden.
Er zijn drie soorten reserves:
· Winstreserve: wat over is van de winst na de winstverdeling
· Agioreserve: ontstaat door het plaatsen van aandelen met een hoge koerswaarde
· Herwaarderings reserve: als gebouwen meer waard blijken te zijn
Reserves staan aan de creditkant van de balans, want aan de creditkant staat hoe je aan het geld bent gekomen om de bezittingen die debet staan te financieren.
Reserves worden gevormd om slechte periodes op te vangen, om vreemd vermogen te vervangen voor eigen
vermogen (met winst vreemd vermogen aflossen), om dividend stabilisatie toe te passen of om uit te breiden.
Intrinsiek e waarde = bezittingen – vreemd vermogen
= eigen vermogen
Intrinsieke waarde per aandeel = eigen vermogen / geplaatst aandelenvermogen
Aandeelhouders ontvangen het dividendbedrag door hun dividendbewijs in te leveren. Het dividendperc entage dat de aandeelhouders ontvangen, berekenen we over het geplaatst aandelenvermogen. Op het dividend wordt dividendbelasting ingehouden, vaak 25%. De dividendbelasting wordt berekend over het totale dividendbedrag.
Voorbeeld: Dividend |
||
Winst €200.000 12% dividend |
Dividendbedrag = 0,12 x €400.000 = €48.000 Dividendbelasting = 0,25 x €48.000 = €12.000 |
|
Geplaatst aandelenverm ogen |
€400.000 |
Uit te keren dividend = €48.000 – €12.000 = €36.000 |
Nominale waarde aandelen €10
Een uitkering in contanten noemen we cashdividend en een uitkering in aandelen heet stock dividend. Een nv/bv kan niet van stockdividend belasting inhouden, omdat stockdividend aandelen zijn. Daarom zal een nv/bv altijd ook
cashdividend uit moeten keren. Door stockdividend uit te keren, wordt het geplaatst aandelenvermogen groter. In het volgende jaar, moet dus meer dividend worden uitgekeerd.
Voorbeeld: Cashdividend en stockdividend
Nominale waarde aandelen €20 Sylvia bezit 200 aandelen
20% dividend waarvan 12,5% stockdividend Ä 200 x €20 = €4000
Totale dividend |
0,20 x €4000 |
= €800 |
|
Stockdividend |
0,125 x €4000 |
= €500 - |
|
Cashdividend Belasting |
0,075 x €4000 0,25 x €800 |
= €300 = €200 - |
(!!! van het totale dividend) |
Uit te keren in contanten = €100
Het aantal aandelen dat Syliva ontvangt = €500 / €20 = 25 aandelen
Een nv/bv keert liever stockdividend uit in plaats van cashdividend, omdat bij cashdividend geld uit de onderneming verdwijnt. Bij stockdividend wordt dit geld binnen de onderneming gehouden.
| Dividendpercentage = dividendbedrag vóór aftrek belasting / geplaatst aandelenverm ogen x 100% H12 Vreemd vermogen op lange termijn
- Onderhandse lening: geldgever en geldnemer overleggen rechtstreeks met elkaar, vooral verstrekt door institutionele beleggers, onderhandeling over leningsvoorwaarden mogelijk, geen emissiekosten, lage administratiekosten, lager rentepercentage, looptijd staat vast
- bligatielening: bestaat uit mantel en couponblad (voor de interest), geen rechtstreeks overleg, vast
- rentepercentage, vaste aflossing, hulp van de bank, looptijd staat niet vast
- Stel er worden 10.000 obligaties uitgegeven, jij schrijft in voor 90 obligaties en er wordt in totaal ingeschreven op 15.000 obligaties. Jij krijgt: 10.000/15.000 x 90 = 60 obligaties.
- Hypothecaire lening: een geldlening op onderpand van een onroerende zaak (grond en gebouwen)
Er zijn drie soorten hypothecaire leningen:
1 De lineaire hypotheek , waarbij elke periode een gelijk bedrag aan aflossing wordt betaald. Hierdoor dalen de te betalen interest, het belastingvoordeel en de lasten per maand elk jaar.
2 De spaarhypotheek , waarbij helemaal niet wordt afgelost. In plaats daarvan betaal je spaarpremie. Deze premies worden belegd, zodat je aan het einde van de looptijd over het bedrag van de hypotheek beschikt. In deze spaarpremie is vaak de premie voor een overlijdensrisicoverzek ering verwerkt. Als de eigenaar van de spaarhypotheek dan tijdens de looptijd overlijdt, wordt de rest van de schuld kwijtgescholden. Door dit alles zijn de interest, het belastingvoordeel en de maandlasten elk jaar gelijk.
3 De annuïteitenhypotheek , waarbij het bedrag aan interest en aflossing elk jaar gelijk is. Hierdoor dalen de te betalen
interest en het belastingvoordeel, maar nemen de lasten per maand toe.
Er staat nog een klein stukje op bladzijdes 220-222 over belasting: Belastbaar inkomen
Hypotheekrente - Eigenwoningforfait + Werkelijk belastbaar inkomen
Over dit belastbaar inkomen moet belasting worden betaald met behulp van de schijventarieven.
Aandelen |
Obligaties |
Bewijs van mede-eigendom |
Schuldbewijs |
Deel van het eigen vermogen |
Deel van het vreemd vermogen |
Permanent vermogen |
Tijdelijk vermogen |
Medezeggenschap in de AVA |
Geen zeggenschap |
Groot risico bij slechte resultaten |
Minder risico bij slechte resultaten |
Koers onstabiel |
Koers stabiel |
Dividend als beloning |
Vast interestpercentage |
Net als aandelen kunnen obligaties ook a pari, onder pari of boven pari geplaatst worden. Agio op obligaties ontstaat doordat de interest op obligaties hoger is dan de marktrente.
H13 Vreemd vermogen op korte termijn
- Leveranciersk rediet is krediet dat de leverancier verleent aan de afnemer: de goederen worden geleverd maar pas later betaald. Consumptief leveranciersk rediet is krediet dat de leverancier verleent aan een consument. Productief leveranciersk rediet is krediet dat een bedrijf verleent aan een ander bedrijf.
- Afnemersk rediet is krediet dat de afnemer verstrekt aan de leverancier: de goederen worden betaald maar pas
later geleverd. Dit komt vooral voor bij dienstverlenende bedrijven, de uitvoering van speciale orders en de opkopende handel. Ook bij afnemerskrediet is er sprake van consumptief en productief krediet.
- Rek ening-courant is de rekening die een onderneming heeft bij de bank, die gebruikt wordt voor dagelijkse
betalingen en ontvangsten. De onderneming mag tot een bepaald maximumbedrag rood staan: het k redietplafond. Het bedrag dat een onderneming nog kan opnemen tot het maximum, noemen we de dispositieruimte of kredietruimte. Rekening-courantkrediet is duur.
- Leasing: het huren van duurzame productiemiddelen in plaats van deze te kopen. Door leasing loopt de onderneming geen risico op economische veroudering.
· Operational leasing: op korte termijn opzegbaar, de verhuurder loopt risico en zorgt voor onderhoud
· Financial leasing: termijn is de geschatte economische levensduur, niet tussentijds opzegbaar, de huurder loopt risico en zorgt voor onderhoud· Sale-and-lease back : iets verkopen en direct daarna weer leasen
- Consumptief k rediet: bestemd voor particulieren voor consumptieve doeleinden
· Doorlopend k rediet: de consument mag krediet opnemen tot een maximaal bedrag, er moet provisie en interest betaald worden, bedragen kunnen steeds weer opnieuw opgenomen worden
· Persoonlijk e lening: de consument leent een bedrag met een bepaald doel, het maximale bedrag wordt in één keer opgenomen, bedragen mogen niet opnieuw opgenomen worden, terugbetaling (aflossing en interest) vindt plaats in termijnen, er moet provisie en interest betaald worden
· Koop en verk oop op afbetaling: er wordt betaald in termijnen, minstens twee termijnen, eigenaar op het
moment van levering
· Huurk oop: de verkoper blijft eigenaar tot betaling van de laatste termijn, H14 Enkelvoudige nterest
Interestbedrag = kapitaal x percentage x looptijd / 100
I = K x P x T / 100
De looptijd is altijd in jaren, dus als je het interestbedrag over 8 maanden moet berekenen, gebruik je voor T 8/12.
Voorbeeld: Looptijd
K = €5.000; P = 0,5% e.i. per maand; de looptijd is 1,5 jaar
Bereken de behaalde interest over de looptijd van 1,5 jaar
Manier 1 0,5% per maand = 6% per jaar: I = €5000 x 6 x 1,5 / 100 = €450
Manier 2 1,5 jaar = 18 maanden: I = €5000 x 0,5 x 18 / 100 = €450
Voorbeeld: Interest
Een bedrag wordt tegen 6% e.i. per jaar uitgezet. Na 16 maanden is het eindbedrag €2160. Bereken het bedrag
dat is uitgezet.
6% per 12 maanden is 6 / 12 x 16 = 8% per 16 maanden.
K + (K x 8 x 1)/100 = €2160
K + 0,08K = €2160
1,08K = €2160
K = €2.000
H15 Samengestelde interest
Eindwaarde = beginkapitaal x (1 + rentepercentage)aantal perioden
En = K x (1 + i)n
Contante waarde = eindkapitaal x (1 + rentepercentage) –aantal perioden
Cn = E x (1 + i)-n
Bij enkelvoudige interest is 1,5% per halfjaar gelijk aan 3% per jaar. Dit is niet het geval bij samengestelde interest. De
3% per jaar noemen we het nominale interestpercentage, het werkelijke gelijkwaardige interestpercentage is het
effectieve interestpercentage. Het effectieve interestpercentage is gelijk aan 1,0152 = 1,0302%, dus 3,02% H16 Renten
Een reeks gelijke bedragen die met gelijke tussenruimten wordt betaald, is een rente. Hier is rente niet de rente die we eerder tegenkwamen, de interest. De bedragen van een rente noemen we termijnen. De datum waarop zo’n termijn wordt betaald, noemen we vervaldatum. De tijd tussen twee opeenvolgende vervaldata noemen we een periode.
Voorbeeld: Renten
Bekijk het verschil, bij beiden is de s.i. 2% per jaar
€1000 €1000 €1000 €1000 E €1000 €1000 €1000 €1000 E
1 2 3 4 1 2 3 4
Eindwaarde = €1000 x 1,024 + €1000 x 1,023 Eindwaarde = €1000 x 1,023 + €1000 x 1,022
+ €1000 x 1,022 + €1000 x 1,02 + €1000 x 1,02 + €1000 x 1
Eindwaarde = T x (1 + i) x ((1 + i)n – 1)
i
Contante waarde = T x 1- (1 + i)-n
i
Voorbeeld: Eindwaarde
Coen opent eind 2006 een rekening bij de ING Bank en stort in 2007 aan het begin van elk kwartaal €1000 op
deze rekening. De interest is 0,5% per kwartaal. In 2008 stort Coen niets meer.
1000 1000 1000 1000
1 2 3 4 1 2 3 4
Eindwaarde 31 december 2007 = €1000 x 1,005 x (1,0054 – 1) = €4050,25
0,005
Eindwaarde 31 december 2008 = €4050,25 x 1,0054 = €4131,86
Eindwaarde direct na de storting op 1 oktober 2007 = €1000 x 1,005 x (1,0053 -1) + €1000 = €4030,10
0,005
Voorbeeld: Contante waarde
Mia heeft de verplichting op 31 december van de jaren 2010 tot en met 2014 €4000 te betalen. Er wordt gerekend
met 6,5% samengestelde interest.
€4000 €4000 €4000 €4000 €4000
2010 2011 2012 2013 2014
Contante waarde op 1 januari 2010 = €4000 x 1 – (1,065)-5 = €16622,72
0,065
Contante waarde op 1 januari 2008 = €16622,75 x 1,065-2 = €14655,58
Contante waarde op 31 december 2010 = €4000 x 1 – (1,065)-4 + €4000 = €17703, 19
0,065
H21 Voorraadwaarderi ng
In een handelsonderneming worden goederen ingekocht en weer verkocht zonder dat de goederen een verandering ondergaan. In een industriële onderneming worden grondstoffen omgezet in producten.
De technische voorraad is de voorraad die werkelijk in het bedrijf aanwezig is en de economische voorraad is de voorraad waarover een onderneming prijsrisico loopt. Prijsrisico loopt een onderneming vanaf het moment dat de goederen zijn gekocht. Goederen die zijn gekocht, maar nog niet zijn ontvangen tel je bij de economische voorraad op. Goederen die zijn verkocht, maar nog niet zijn afgeleverd haal je er vanaf. Voorbeeld 21.1
Bij het fifo-systeem worden de goederen bij verkoop afgeboekt tegen de prijs van de langst aanwezige partij.
Voorbeeld: Fifo-systeem
1 januari 2006 voorraad 800 stuks à €4,60 Inkoopwaarde van de verkoop = 600 x €4,60
14 januari 2006 ingekocht 400 stuks à €4,90 = €2760
28 januari 2006 verkopen 600 stuks à €7
Balanswaarde per 31 januari 2006 = Brutowinst van de verkoop = (200 x €4,60) + (400 x €4,90) = €2880 (600 x €7) – €2760 = €1440
Bij de lifo-methode wordt de inkoopwaarde van de verkopen bepaald door de inkoopprijs van de goederen die het laatst zijn ingekocht.
Voorbeeld: Lifo-systeem
100 stuks, gekocht op 18 april à €23,40 Inkoopwaarde van de verkoop = 200 x €24,20
400 stuks, gekocht op 27 april à €22,80 250 x €22,80 +
200 stuks, gekocht op 29 april à €24,20 = €10540
450 stuks, verkopen op 30 april à €32
Balanswaarde op 1 mei = (150 x €22,80) + (100 x
Brutowinst van de verkoop = €23,40) = €5760 (450 x €32) – €10540 = €3860
Bij het lifo-systeem is de brutowinst juister een bij de fifo-methode is de balanswaarde juister.
Omdat het lifo-systeem en de fifo-methode veel werk met zich meebrengen, maken veel ondernemingen gebruik van de vaste verrekenprijs. De vaste verrek enprijs is een schatting van de gemiddelde inkoopprijs voor een komende periode. Deze vaste verrekenprijs wordt van de voren vastgesteld en is dus gebaseerd op verwachte prijzen.
Voorbeeld: Vaste verrekenprijs
VVP is €12 Balanswaarde op 4 mei, na de inkoop = voorraad 600 artikelen op 1 mei (600 x €12) + (500 x €12) = €13200 ingekocht 500 artikelen à €11,30 op 4 mei
verkocht 300 artikelen à €15 op 6 mei Resultaat op de inkoopprijs = 500 x €0,70 = €350
Brutowinst 1 tot 7 mei = Resultaat op de verkopen = 300 x €3 = €900
€900 + €350 = €1250
Alle kosten die te maken hebben met de inkoop, worden ink oopk osten genoemd. Hieronder vallen de kosten van de inkoopwaarde, offertes, bestelbonnen, transportkosten etc.
Voorcalculatorische brutowinst = verwachte afzet x (verwachte verkoopprijs – vvp) Brutowinst = verkoopresultaat + resultaat op de inkopen
Nacalculatorische brutowinst = gerealiseerd verkoopresultaat + resultaat op de inkoopprijs + resultaat op de inkoopkosten
Gerealiseerd verkoopresultaat = werkelijke afzet x (werkelijke verkoopprijs – vvp)
Resultaat op de inkoopprijs = werkelijke inkopen x (geschatte inkoopprijs – werkelijke inkoopprijs) Resultaat op de inkoopkosten = geschatte inkoopkosten – werkelijke inkoopkosten
Resultaat op de inkopen = resultaat op de inkoopprijs + resultaat op de inkoopkosten
Resultaat op de inkopen = werkelijke inkoop x vvp – (werkelijke inkoopwaarde + werkelijke inkoopkosten)
Voorbeeld 21.12
Bij de vervangings waardemethode wordt de voorraad goederen gewaardeerd tegen de vervangi ngsprijs. De
vervangingsprijs is de inkoopprijs die geldt op het moment waarop de waarde van de voorraad wordt bepaald. Het
verk oopresultaat wordt berekend door het aantal verkochte producten te vermenigvuldi gen met het verschil tussen de verkoopprijs en de vervangi ngsprijs.
Voorbeeld: Vervangingswaarde
1 november: voorraad 20.000 kg à €6,80 11 november: afgegeven 14.000 kg
1 november: vervangi ngswaarde €7 19 november: afgegeven 12.000 kg
8 november: ingekocht 10.000 kg à €7,02 29 november: afgegeven 17.000 kg
18 november: ingekocht 20.000 kg à €6,95 30 november: inkoopprijs is €7,04
26 november: ingekocht 20.000 kg à €7,05
Waarde van de voorraad op 30 november op basis van de vervangi ngswaarde=
20.000 + 50.000 – 43.000 = 27.000 x €7,04 = €190.080
Een groot nadeel aan de vervangi ngswaarde is dat het tijd en moeite kost om voortdurend de vervangi ngsprijs van alle goederen te weten. Een groot voordeel aan de vervangingswaarde is dat de brutowinst en de waarde van de voorraad zo heel erg precies zijn.
H22 Kosten van duurzame productiemiddelen
Duurzame productiemiddelen zijn activa die meer dan één productieproces meegaan. Dit zijn gebouwen, computers, transportmiddelen etc. Ook de overdrachtsk osten, overdrachtsbelasting en kosten van de makelaar en de notaris, en de installatiek osten horen bij de aanschafprijs van een duurzaam productiemiddel.
Afschrijven is het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van duurzame productiemiddelen. De grootte van de afschrijving is afhankelijk van de waarde, de levensduur, de restwaarde en het gebruik. De technische levensduur is de periode waarin het productiemiddel de prestaties kan leveren waarvoor het is aangeschaft. De economische levensduur is de periode waarin het op economische gronden verst andig is het productiemiddel te gebruiken. De restwaarde is de geschatte verwachte opbrengst van het duurzame productiemiddel bij verkoop aan het eind van de levensduur. Kosten om het duurzame productiemiddel aan het eind van de
levensduur te verwijderen, noemen we sloopk osten. Deze brengen we in mindering op de restwaarde!
Afschrijving per periode = aanschafprijs – restwaarde / het aantal perioden
Boekwaarde = aanschafprijs – afschrijvingen tot dan toe
= aanschafprijs + restwaarde
Gemiddeld geïnvesteerd vermogen = aanschafprijs + restwaarde / 2
Gecalculeerde interestkosten = i x gemiddeld geïnvesteerd vermogen
De boek waarde is de waarde waarvoor een duurzaam productiemiddel op de balans staat.
Gederfde interest is interest die een onderneming misloopt, omdat deze bijvoorbeeld investeert in een duurzaam productiemiddel in plaats van het geld laat staan op een spaarrekening.
Tot de kosten van een duurzaam productiemiddel behoren niet alleen de afschrijvings - en interestkosten, maar ook de complementaire kosten. Complementaire k osten zijn alle kosten die samenhangen met het duurzaam productiemiddel op de afschrijvings- en interestkosten na. Dit zijn bijvoorbeeld onderhoudskosten, reparatiekosten en energiekosten.
H23 Brutowinstopslagmethode
De toegevoegde waarde is de waarde die een bedrijf toevoegt aan een al bestaande waarde. Over de toegevoegde waarde moet een onderneming belasting betalen, namelijk btw (omzetbelasting). Deze btw lijkt voor ondernemingen niet belangrijk, omdat een onderneming dit moet afdragen aan de overheid. Toch vinden ondernemingen dit wel belangrijk, omdat consumenten de met btw verhoogde prijs moeten betalen en de afzet van de onderneming hierdoor kan afnemen.
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Nettowinst = brutowinst – kosten
Het brutowinstopslagpercentage kan van de inkoopprijs of van de verkoopprijs genomen worden. De standaardopbouw voor de brutowinstopslagmethode:
inkoopprijs brutowinstopslag + verkoopprijs excl. btw omzetbelasting + verkoopprijs incl. btw
De voorcalculatorische nettowinst/ begrote nettowinst berust volledig op schattingen. Aan de hand van deze berekening kan een onderneming grote afwijkingen opsporen en verklaren. Aan het einde van de periode wordt de
nacalculatorische nettowinst / gerealiseerde nettowinst berekend. Als co ntrole kunnen we de nacalculatorische nettowinst berekenen door de werkelijke opbrengsten te verminderen met de werkelijke kosten.
Verwachte brutowinst = begrote omzet – begrote inkoopwaarde van de omzet
Begrote omzet = begrote aantal te verkopen x verkoopprijs
Voorcalculatorische nettowinst = verwachte brutowinst – begrote bedrijfskosten + begrote interestopbrengsten
Nacalculatorische nettowinst = gerealiseerde brutowinst – gerealiseerde bedrijfskosten +
gerealiseerde interestopbrengsten
inkoopprijs
opslag voor inkoopkosten +
vaste verrekenprijs
opslag voor overheadkosten +
kostprijs
nettowinstopslag + verkoopprijs excl. btw omzetbelasting + verkoopprijs incl. btw
Voorbeeld: Nettowinstopslagpercentages
Een onderneming heeft over 2006 €24.000 aan inkoopkosten begroot. Dezelfde onderneming verwacht in 2006
40.000 artikelen te verkopen met een inkoopprijs van €15 per artikel.
Verwachte inkoopkosten per artikel = €24.000/ 40.000 = €0,60
Opslagpercentage voor inkoopkosten = (€0,60 / €15) x 100% = 4%
Je kan de voorcalculatorische en nacalculatorische nettowinst met de brutowinstopslagmethode én met de nettowinstopslagmethode berekenen. Nettowinstopslagmethode voorbeeld 24.5
Verkoopresultaat = afzet x (verkoopprijs – kostprijs)
= afzet x nettowinstopslag
Voorcalculatorische nettowinst = verwacht verkoopresultaat + verwachte begrotingsafwijkingen
Nacalculatorische nettowinst = gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd budgetresultaat
De nacalculatorische nettowinst is bestemd voor de eigenaren van de onderneming, als:
· vergoeding voor hun werkzaamheden
· dekking van het risico dat ze hun vermogen verspelen
· vergoeding voor het beschikbaar stellen van het vermogen
H25 Break-evenanalyse
Variabele k osten nemen toe als de productie/afzet stijgt en ze nemen af als de productie/afzet daalt. Duidelijk voorbeelden hiervan zijn de grondstofkosten, energiekosten en de loonkosten van uitzendkrachten. Variabele verkoopkosten zijn bijvoorbeeld provisie van vertegenwoordigers, verzendkosten en verpakkingskosten. De variabele
kosten zijn proportioneel als de variabele kosten in dezelfde mate toe- of afnemen als de productie/afzet. De variabele kosten zijn in dit geval steeds eenzelfde bedrag.
Constante k osten veranderen niet (onmiddellijk) als de productie/afzet stijgt of daalt. Voorbeelden hiervan zijn interestkosten, afschrijvingskosten, huurkosten, reclamekosten en verzekeringskosten. Een andere naam voor constante kosten is vaste k osten. Constante kosten kunnen veranderen bij wijziging van productiecapaciteit en prijswijzigingen.
Voorbeeld: Variabele en constante kosten
Een onderneming heeft bij een productie van 6000 eenheden €650.000 totale kosten en bij een productie van 8000 eenheden €700.000 totale kosten. Deze onderneming heeft een capaciteit van 10.000 eenheden per jaar.
Variabele kosten = (€700.000 – €650.000) / (8000 – 6000) = €25
Constante kosten = €650.000 – (6000 x €25) = €500.000
De break -evenafzet is de afzet waarbij er winst noch verlies is. De opbrengsten zijn dan gelijk aan de kosten.
Break-evenomzet = break-evenafzet x verkoopprijs
Totale dekkingsbijdrage = afzet x (verkoopprijs – variabele kosten per product)
Verwachte nettowinst volgens de break -evenanalyse = verwachte dekkingsbijdrage – verwachte constante kosten
Variabele kosten per product = inkoopkosten + overige variabele kosten
De dek k ingsbijdrage per product is gelijk aan het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten per product. Met de totale dekkingsbijdrage worden de constante kosten gedekt.
De break-evenafzet berekenen op drie manieren:
Omzet of TO = TK of Totale constante kosten . Inkoopwaarde van de omzet - verkoopprijs– variabele kosten per product Brutowinst
Overige variabele kosten -
Dekkingsbijdrage
Constante kosten - Nettowinst
H26 Kosten en resultaten in de industriële onderneming
- Grondstofk osten zijn de kosten van grondstoffen, materialen en halffabricaten die nodig zijn om nieuwe producten te vervaardigen.
- Arbeidsk osten zijn niet alleen loonkosten, maar ook bijk omende k osten, zoals sociale lasten en
pensioenvoorziening. Een groot deel van de arbeidskosten behoren tot de constante kosten, omdat veel werknemers in vaste dienst werkzaam zijn.
- Overige variabele k osten zijn kosten die samenhangen met het product. Bijvoorbeeld verpakkingskosten.
Duurzame productiemiddelen zoals gebouwen en machines zijn kapitaalgoederen. De aanwezige kapitaalgoederen/ vaste activa bepalen de productiecapaciteit van een onderneming. Een duurzaam productiemiddel kent afschrijvingskosten, interestkosten en als het gehuurd of geleaset is ook huurk osten of leasek osten. Deze laatste twee zijn constante kosten. De complementaire k osten zijn gedeeltelijk constant en gedeeltelijk variabel.
De grond in handelsondernemingen is meestal in gebruik als ondergrond voor een gebouw of parkeerterrein. Als er sprake is van slijtende terreinverharding is er sprake van afschrijvingskosten. Als een onderneming bepaalde activiteiten niet in eigen beheer doet is er sprake van k osten van diensten van derden.
Bij massaproductie maakt een onderneming vaak gedurende vele jaren hetzelfde product, houdt het geen rekening met de wensen van individuele consumenten en probeert het een product te maken dat bij een grote groep consumenten in de smaak valt. Bij massaproductie wordt in grote aantallen geproduceerd, waardoor automatisering mogelijk is. Als er sprake is van kostenverlaging door de productie van grote aantallen, spreken we van schaalvoordelen. Bij stuk productie houdt de producent wel rekening met de individuele wensen van de consument.
! Bij massaproductie worden de kosten ingedeeld in constante en variabele kosten. Bij stukproductie worden de kosten ingedeeld in directe en indirecte kosten. Directe k osten zijn kosten waarvan de ondernemer precies kan zeggen voor welk product of welke order zij worden gemaakt.
Het tarief per machine-uur of kostprijs = C / N + V / B
C: totale constante fabricagekosten V: totale variabele fabricagekosten N: normaal aantal machine-uren
B: begroot aantal machine-uren
De (standaard)k ostprijs is de som van de toegestane of standaardkosten per producten.
efficiencyresultaat = (sh – wh) x sp
prijsresultaat = (sp – wp) x wh
budgetresultaat = toegestane kosten – werkelijke kosten
bezettingsresultaat = (B - N) x (C/N)
Het bezettingsresultaat geeft aan in welke mate de constante kosten gedekt worden.
C / N = €10 betekent bijvoorbeeld: elke keer als een onderneming een product verkoopt vo or €100, ontvangt deze
€10 terug als dekking voor de constante kosten.
H27 Voorcalculatie bij ondernemingen met homogene productie
De fabricagek osten zijn alle kosten die nodig zijn om de producten te vervaardigen. Als we de toegestane fabricagekosten van één product bepalen, spreken we van de fabricagek ostprijs. Voorbeelden van fabricage kosten zijn grondstofkosten, machinekosten en magazijnkosten. Verk oopk osten zijn alle kosten die we moeten maken om producten te verkopen. Voorbeelden van verkoopkosten zijn transportkosten en reclamekosten. Als we de fabricagekostprijs verhogen met de toegestane verkoopkosten, vinden we de commerciële k ostprijs.
Voorbeeld: Fabricagekostprijs
Variabele standaardfabricagekosten €202.000 Constante standaardverkoopkosten €50.000
Variabele standaardverkoopkosten €80.800 Normale productie en afzet 25.000 artikelen
Constante standaardfabricagekosten €475.000 Begrote productie en afzet 20.200 artikelen
Fabricagekostprijs = (€475.000 / 25.000) + (€202.000 / 20.200) = €29
Commerciële kostprijs = €29 + (€50.000/25.000) + (€80.800/20200) = €35
Als we de commerciële kostprijs verhogen met een bedrag ter grootte van de verkoopwinst, verkrijgen we de verkoopprijs exclusief omzetbelasting.
Voorcalculatorisch bedrijfsresultaat = begrote verkoopresultaat + verwachte budgetresultaat Verwachte verkoopresultaat of transactieresultaat = verwachte afzet x (verkoopprijs – kostprijs) Verwachte budgetresultaat = verwachte afzet x commerciële kostprijs – verwachte kosten van de afzet
H28 Nacalculatie bij ondernemingen met homogene produc tie
Gerealiseerd verkoopresultaat = werkelijke afzet x (verkoopprijs – kostprijs)
Gerealiseerd budgetresultaat = werkelijke afzet x commerciële kostprijs – werkelijke kosten van de afzet Nacalculatorisch bedrijfsresultaat = gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd budgetresultaat Budgetresultaat = bezettingsresultaat + efficiencyresultaat + prijsresultaat
Een nacalculatorisch bedrijfsresultaat is minder geschikt voor een k ostenanalyse, omdat vaak de afzet én de prijs anders zijn dan verwacht. Dan wordt de kostenanalyse een stuk lastiger. Daarom wordt er vaak een nacalculatorisch budget opgesteld. Daarbij bereken je achteraf wat de kosten hadden mogen zijn bij de werkelijke productie en afzet. Een budget is een taakstellende begroting. Taakstellend, omdat het aangeeft welke productieomvang en afzet gehaald moet worden en wat de maximale kosten daarbij mogen zijn.
H29 Ondernemingen met heterogene productie
We spreken van stuk productie als de ondernemer rekening houdt met de individuele wensen van de consument We spreken van directe k osten als er een rechtstreeks verband is te leggen tussen de kosten en het product of de order waarvoor ze worden gemaakt. Dit zijn meestal grondstofkosten en loonkosten. De indirecte kosten nemen we in de kostprijs op via een opslag(percentage) op de directe kosten.
De primitieve opslagmethode noemen we ook wel de enkelvoudige opslagmethode. Enkelvoudig, omdat de indirecte kosten door middel van slechts één opslagpercentage toegerekend worden aan de directe kosten.
Voorbeeld: Primitieve opslagmethode
De administrateur van een onderneming heeft over 2007 de volgende gegevens verzameld:
Toegestane |
materiaalkosten |
€400.000 |
Toegestane |
directe loonkosten |
€600.000 |
Toegestane |
indirecte kosten |
€200.000 |
Opslagpercentage op het materialenverbruik = €200.000 / €400.000 x 100% = 50% Opslagpercentage op de directe loonkosten = €200.000 / €600.000 x 100% = 33,3% Opslagpercentage op de totale directe kosten = €200.000 / €1000.000 x 100% = 20%
Begin 2008 berekent de aannemer dat hij aan een bepaald werk moet besteden: Directe materialen €400 Winstopslag van 10% op de kostprijs
Directe loonkosten €900
Aanneemsom materialenverbruik = €400 + €900 + (50% van €400) = €1500 x 1,10 = €1650
Aanneemsom loonkosten = €400 + €900 + (33,3% van €900) = €1600 x 1,1 = €1760
Aanneemsom totale directe kosten = €400 + €900 + (20% van €1300) = 1560 x 1,1 = €1716
De uitkomst geeft drie mogelijke kostprijzen. Dit is het grote nadeel aan de primitieve opslagmethode. Welke van de drie kostprijzen het meest juist is, hangt af van de samenhang tussen de dire cte en indirecte kosten.
Om dit probleem weg te nemen of te verkleinen is de verfijnde opslagmethode ontwikkeld. We verdelen de indirecte kosten niet in de kostprijs door middel van één opslag, maar door middel van meerdere opslagen. Daarvoor verdelen we de indirecte kosten in meerdere groepen. Een andere naam voor de verfijnde opslagmethode is de meervo udige opslagmethode.
Voorbeeld: Verfijnde opslagmethode
Gegevens over 2007: Indeling van indirecte kosten:
Standaard directe grondstofkosten €400.000 50% hangt samen met direct grondstofverbruik Standaard directe loonkosten €600.000 30% hangt samen met directe loonkosten Standaard indirecte kosten €200.000 20% hangt samen met totale directe kosten
Opslagpercentages: In 2008 worden de volgende toegestane
0,5 x €200.000 / €400.000 x 100% = 25% kosten berekend:
0,3 x €200.000 / €600.000 x 100% = 10% €400 directe grondstoffen
0,2 x €200.000 / €1000.000 x 100% = 4% €900 directe loonkosten
Kostprijs:
€400 + €900 + (0,25 x €400) + (0,1 x €900) + (0,04 x €1300) = €1542
Je kunt de opslagpercentages ook berekenen in hoeveelheden. Dan krijg je een opslag per kg of per direct manuur. Je deelt dan het bedrag door het aantal kg.
Bij massaproductie is het makkelijker de kostprijs te bepalen, omdat de onderneming over gegevens uit het verleden beschikt. Ook is het bij massaproductie belangrijker om een goede kostprijs te bepalen.
!!! Het nacalculatorisch bedrijfsresultaat bestaat uit het gerealiseerde verkoopresultaat en het gerealiseerde budgetresultaat. Bij stukproductie bes taat het budgetresultaat uit een resultaat op directe materiaalkosten, een resultaat op directe loonkosten en een resultaat op indirecte kosten. Bij stukproductie is het gerealiseerd verkoopresultaat gelijk aan de som van de winstopslagen van alle verkocht e producten.
Voorbeeld: Terugrekenen bij heterogene productie
Een onderneming neemt in de kostprijs de volgende factoren op: 1,5 kg materiaal à €24 en 4 manuren. Het opslagpercentage voor indirecte kosten is 30% van de directe loonkosten, het winstpercentage is 25% van de kostprijs. De verkoopprijs mag inclusief 19% omzetbelasting maximaal €208,25 bedragen.
Bereken het maximale uurloon.
Verkoopprijs exclusief btw = 100/119 x €208,25 = €175
Kostprijs ? 100% à Kostprijs = (€175 x 100%) / 125% = €140
W instopslag ? 25% + Verkoopprijs excl btw €175 125%
Grondstofkosten: 1,5 kg x €24 = €36
Loonkosten: 4 uur x ? = 100% Opslag indirecte kosten = 30% + Kostprijs = €140
€36 + 130% = €140 Een uur arbeid mag kosten: €80 / 4 = €20
130% = €104
100% = €80
H30 Interne verslaggeving
We spreken van permanentie als een onderneming niet één keer per jaar maar een aantal keren per jaar een balans en winst-en-verliesrekening opstelt. De onderneming heeft dan voortdurend een goed inzicht in de stand van zaken. Het doel hiervan is zowel de kosten als de opbrengsten gelijkmatig over de verschillende perioden verdelen.
De posten ‘vooruitbetaalde bedragen’, ‘nog te betalen bedragen’, ‘nog te ontvangen bedragen’ en ‘vooruitontvangen bdragen’ zijn transitorische posten. Deze verdelen we in uitstelposten en anticipatiepost en.
· We spreken van uitstelposten als de kosten vooruitbetaald worden. Deze posten staan aan de debetkant van de
balans, omdat er al betaald is, maar de ‘goederen’ moeten nog geleverd worden. > vooruitbetaalde en vooruitontvangen bedragen
· We spreken van anticipatieposten als de kosten achteraf betaald worden. Deze posten staan aan de creditkant
van de balans, omdat er nog niet betaald is, maar de ‘goederen’ al wel geleverd zijn. > nog te betalen en nog te ontvangen bedragen
Voorbeeld: Transitorische posten
Onderneming A huurt een magazijn van onderneming B. De huurprijs bedraagt €180.000 per halfjaar en moet aan onderneming B vooruitbetaald worden op 1 maart en 1 september van elk jaar. Beide ondernemingen stellen aan het einde van elke maand een balans en winst-en-verliesrekening op. Bereken voor onderneming A en onderneming B het bedrag dat voor de huur per 31 december op de balans staat en geef ook de namen van de posten.
Onderneming A: Onderneming B:
Kosten per maand = €18.000 / 6 = €3000 Ontvangt €6000 van onderneming A op
Per 31 december moeten er nog twee maanden 31 december. Dus €6000 vooruitontvangen vooruitbetaald worden = 2 x €3000 = €6000 bedragen.
vooruitbetaalde bedragen.
Op de balans wordt de nettowinst gesplitst in een deel vennootschapsbelasting en een deel nettowinst (of winst na belasting). De post nettowinst nemen we als laatste post van het eigen vermogen op. De vennootschapsbelasting zetten we bij de schulden op korte termijn. Op de winst -en-verliesrek ening wordt het winstsaldo meestal het bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsoefening genoemd. Dit resultaat heeft namelijk te maken met de activiteiten waar de onderneming dagelijks mee bezig is.
Opstelling in paginavorm van een winst -en-verliesreke ning
Omzet
Inkoopwaarde van de omzet - Brutowinst
Inkoopkosten - Overheadkosten -
Bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsoefening Vennootschapsbelasting 25% - Nettowinst
Een liquiditeitsbegroting laat zien over hoeveel liquide middelen een onderneming kan beschikken. We maken daarvoor een overzicht van de verwachte ontvangsten en de verwachte uitgaven per kas en bank.
Ontvangsten en uitgaven hebben invloed op de liquide middelen van de ondernemi ng en daarmee op de liquiditeitsbegroting. Kosten en opbrengsten daarentegen hebben invloed op het resultaat van de onderneming.
Een balans is een overzicht van de bezittingen, eigen vermogen en vreemd vermogen op een bepaald moment. Een balans is dus een momentopname en daarmee een voorraadgroothei d. Een winst-en-verliesrekening is een overzicht van de kosten en opbrengsten over een bepaalde periode. Dit is een stroomgrootheid.
H31 Ondernemingsplan
Het ondernemingsplan bestaat uit vier onderdelen:
- Persoonlijk plan: beschrijving van degene die ondernemer wil worden, persoonsgegevens, motivatie, sterke en minder sterke kanten van de ondernemer
- Marketingplan: producten, concurrentie, doelgroep, trends/kansen/bedreigingen, marketingmix
- Financieel plan:
Ø investeringsbegroting: hoeveel vermogen is er nodig om het bedrijf te starten
Ø financieringsplan: is er krediet nodig?
Ø exploitatiebegroting: verwachte kosten en verwachte opbrengsten
Ø liquiditeitsbegroting: verwachte ontvangsten en verwachte uitgaven
Ø privébegroting: hoeveel vermogen is er nodig voor privédoeleinden
- Organisatieplan: rechtsvorm, vergunningen, belasting, verzekering
Het stappenplan van de Kamer van Koophandel:
1. Oriëntatie
2. Verplichtingen, vergunningen en diploma’s regelen
3. Marktonderzoek
4. Huisvesting
5. Personeel
6. Rechtsvorm
7. Financiën: investeringsplan, financieringsplan, openingsbalans, exploitatiebegroting, begrotin g van de privé- uitgaven, liquiditeitsbegroting
8. Belastingen en administratie
9. ‘Zeker’ zaken doen: bedrijfsnaam kiezen en verzekeringen:
· bedrijfsverzekeri ngen
§ bedrijfsaansprak elijk heidsverzek ering: dekt schade die ontstaat tijdens de uitoefening van het bedrijf
§ beroepsaansprak elijk heidsverzek ering: dekt schade die iemand bij de uitoefening aan anderen toebrengt
§ opstalverzek ering: dekt schade aan het bedrijfsgebouw
§ bedrijfsschadeverzek ering: vergoedt het nadeel dat de onderneming loopt door brand of inbraak (de schade doordat het bedrijf tijdelijk stil ligt: constante kosten bv.)
§ rechtsbijstandverzek ering: de verzekerde krijgt juridische hulp
· persoonlijke verzekeringen
§ ongevallenverzek ering: keert eenmalig een bedrag uit bij arbeidsongeschiktheid door een ongeval
§ zorgverzek ering: dekt kosten in verband met medische verzorging
§ arbeidsongeschik theidsverzek ering: dekt het risico van inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid (alleen voor zelfstandig ondernemers)
10. Aan de slag
Ø acquisitie: klanten binnen halen
Ø een netwerk opbouwen
Ø franchising: de franchisegever bedenkt een formule die uitgevoerd wordt door een franchisenemer
- voordelen: profiteren van aanwezige kennis, profiteren van de naamsbekendheid van de franchisegever, marktonderzoek/inkoop/promotie kan je overlaten aan de franchisegever
- nadelen: je levert een deel van je zelfstandigheid in, je draagt een deel van je inkomsten af, er is weinig ruimte voor initiatieven
Voorbeelden 31.1 en 31.2
H32 Niet-commerciële organisaties
Het k assaldo van niet-commerciële organisaties betreft de liquide middelen van die organisatie. Het kassaldo is het saldo op de exploitatiebegroting (=resultatenbegroting).
| Kassaldo = totale inkomsten – totale uitgaven
Voorbeeld: Exploitatiebegroting en kassaldo
Verwachte inkomsten en uitgaven over 2008: Exploitatiebegroting:
contributies €248.000 Verwachte ontvangsten: €256.500
te betalen huur €11.200 (contributies + subsidie)
Bruto-overzicht |
De penningmeester moet de ontvangsten en uitgaven registreren. Dit kan door het aanleggen van twee staten: de ontvangstenstaat en de uitgavenstaat.
Datum |
Omschrijving |
Totaal |
Contributies |
Donaties |
Sponsors |
Subsidies |
Overige |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
Datum |
Omschrijving |
Totaal |
Zaalhuur |
Clubblad |
Materialen |
Bestuur |
Overige |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
… |
Als alle ontvangsten en alle uitgaven apart onder elkaar uitgeschreven worden, is dat het netto -overzicht.
We kunnen de ontvangsten en uitgaven ook in een overzicht met debet en credit zetten. Dit noemen we voor een niet - commerciële organisatie een jaarrekening.
Contributiebaten 2008/2009 = Lasten zaalhuur 2008/2009 =
+ nog te ontvangen contributies per 2009 + nog te betalen zaalhuur per 2009
+ vooruitont vangen contributies per 2008 + vooruitbetaalde zaalhuur per 2008
- nog te ontvangen contributies per 2008 - nog te betalen zaalhuur per 2008
- vooruitontvangen contributies per 2009 - vooruitbetaalde zaalhuur per 2009
Samengevat:
+ wat in een voorgaand/ volgend seizoen voldaan is/wordt, maar bestemd is voor dit seizoen
- wat in dit seizoen wordt voldaan, maar bestemd is voor een voorgaand/ vol gend seizoen
Voorbeelden 32.3 en 38.4
Een saldo op de staat van baten en lasten is een winst of verlies. Een saldo op de jaarrekening is een overschot of tekort.
Een balans van een niet-commerciële onderneming is net wat anders dan een gewone balans:
Materialen |
€5000 |
Eigen vermogen |
€30.420 |
Deposito |
€20.000 |
Vooruitontvangen contributies |
€700 |
Nog te ontvangen contributies |
€1.400 |
Nog te betalen huur |
€600 |
Liquide middelen |
€5.720 |
Nog te betalen bestuurskosten |
€400 |
Voorbeelden 32.5 en 32.6
H38 Inleiding externe verslaggevi ng
Tot nu toe hebben we alleen de interne balans en winst -en-verliesrekening behandeld. Deze is bestemd voor het managementteam van de eigen organisatie. De interne balans en winst -en-verliesrekening geven vooral sturingsinformatie. Elke onderneming stelt ook een fiscale balans en winst-en-verliesrekeni ng op, deze hoeven wij niet te kennen. Ook wordt er een externe balans en winst -en-verliesrekening opgesteld. Deze worden ook wel publicatiebalans en publicatiewinst-en-verliesrekeni ng genoemd. Voor een nv en bv is publicatie van de jaarrekening verplicht.
Het Burgerlijk Wetboek geeft drie soorten wettelijke regels voor de externe verslaggevi ng:
- inrichtingseisen: bepalingen voor het opstellen
- publicatie-eisen: regels over het openbaar maken
- controle-eisen: rol van de accountant
De jaarrek ening bestaat uit de externe balans en de externe winst -en-verliesrekeni ng en de toelichting op beide. Het jaarverslag geeft een beeld van de toestand van de onderneming op de balansdatum. Onderdeel van het jaarverslag is de toekomstparagraaf. Hierin wordt een terugblik op het afgelopen boekjaar gegeven.
Naamloze en besloten vennootschappen moeten aan de jaarstukken een verklaring van een accountant toevoegen. Zo worden de blangen van de bij de onderneming betrokken personen en instellingen (stakeholders) gewaarborgd.
H39 Regels voor de activa
De externe balans moet aan allerlei regels voldoen. Deze regels betreffen onder meer de waarderingsgrondslag van de vaste activa en de voorraden. Met waarderingsgrondslag bedoelen we de wijze waarop de activa in de administratie worden gewaardeerd. Als waarderingsgrondslagen noemen we: verkrijgingsprijs, ver vaardigingsprijs en de actuele waarde. De actuele waarde is de waarde op de balansdatum.
Inkoopprijs
Bijkomende kosten +
Verk rijgingsprijs
Directe kosten +
Aandeel indirecte kosten + Interest + Vervaardigingsprijs
Voorbeeld: Vervaardigingsprijs
Kosten van onderzoek en ontwikkeling €1.200.000 Grondstofkosten €0,80 per product
¦ toegerekend aan een productie van 5 jaar Direct toe te rekenen kosten €0,25 per product Normale productie is 600.000 per jaar Totale interestkosten €360.000 per jaar Constante fabricagekosten €150.000 per jaar ¦ 20% hiervan toe te rekenen aan de productie
Minimumwaarderi ngsregel: je mag een actief (deel van de activa) niet voor een hoger bedrag waarderen dan het waard is. De onderneming waardeert de activa dan tegen de laagste waarde van de histo rische aanschafprijs en de directe opbrengstwaarde. Hiermee bedoelen we de prijs die je nu zou krijgen bij verkoop.
Voorbeeld: Minimumwaarderingsregel
Op 1 februari 2008 geldt: Waarde voorraad 1 februari 2008 met de minimumwaarderingsregel=
- 600 onderdelen voor €4,40 600 x €4,40 = €2640 (€4,40 < €4,60)
- 800 onderdelen voor €4,90 800 x €4,60 = €3680 + (€4,60 < €4,90) Marktprijs op 1 februari 2008 is €4,60 €6320
De vaste activa is onderverdeel d in:
- Immateriële vaste activa:
è onderzoek en ontwikkeling
è concessie: toestemming iets te exploiteren (zo gebruiken dat het winst oplevert)
è vergunning: soms ook licentie genoemd
è goodwill: een bedrag dat je bij het overnemen van een onderneming extra moet betalen boven de waarde die de balans van die onderneming aangeeft, het is een vergoeding voor de reputatie van de onderneming waardoor zij een vaste klantenkring heeft, goodwill wordt in het algemeen in een periode van vijf jaar afgeschreven
- Materiële vaste activa:
terreinen, gebouwen, machines, inventaris en computers, installaties (complex van meer machines)
- Financiële vaste activa:
è deelneming: wanneer een bv/nv kapitaal verschaft aan een andere bv/nv én deze dient om een duurzame band aan te gaan én dit alles gericht is op de eigen werkzaamheden
è effecten: een onderneming kan wanneer zij tijdelijk over overtollige kasmiddelen beschikt voor dat bedrag
effecten aanschaffen. Deze rekenen we alleen mee met de vaste activa als de onderneming de effecten langer dan een jaar in bezit wil houden, de onderneming probeert een vergoeding te verkrijgen voor tijdelijk overtollige kasmiddelen
Kapitaalverschaffing = aandelen in elkaar kopen. Bij minder dan 50% van de aandelen is er sprake van een minderheidsbelang, bij meer dan 50% spreken we van een meerderheidsbelang. Als een onderneming meer dan 50% van de zeggenschap in een andere onderneming heeft, spreken we van een dochteronderneming. Een groepsmaatschappij is een bv/nv die samen met een andere bv/nv in een groep is verbonden. Zij hebben vaak een
gemeenschappelijke leiding. De Wet Melding Zeggenschap schrijft voor dat ondernemingen die 5% of meer van het aandelenkapitaal van een andere onderneming bezitten, dit moeten melden aan de onderneming.
De vlottende activa worden onderverdeeld in:
- Voorraden: drie soorten bij een industriële onderneming
1 Voorraad gereed product
2 Voorraad grond- en hulpstoffen
3 Voorraad onderhanden werk (=nog niet af)
- Vorderingen: debiteuren
- Overlopende activa: nog te ontvangen bedragen en vooruitbetaalde bedragen
- Effecten: om tijdelijk overtollige geldmiddelen te beleggen (<1 jaar)
Liquide middelen zijn gelden die in de kas van de onderneming aanwezig zijn en de vorderingen die de onderneming heeft op de banken. Ook effecten die snel en zonder koersverlies te verkopen zijn, rekenen we tot de liquide middelen.
H40 Regels voor de passiva
Eigen vermogen:
- Geplaats aandelenkapitaal Ter herhaling: zie voorbeeld 40.1
- Agioreserve (bij plaatsing boven nominale waarde)
- Herwaarderings reserve
- Wettelijke en statutaire reserves: in de statuten/wet bepaalde reserve
- Overige reserves
è algemene reserve: gevormd door de winst na belasting
è dividendreserve: als het ene jaar veel en het andere jaar weinig dividend uitgekeerd wordt
- Nettowinst
Winstsaldo
Vennootschapsbelasting - (25%) Nettowinst
Afschrijven is eigenlijk gewoon een deel van de waarde van je machines opzij zetten, zodat je aan het eind van de economische levensduur van die machines, nieuwe kan kopen. Het is dus niet een bedrag dat je be taalt. Als er sprake is van een herwaardering in de machine, moet je de afschrijvingskosten bij de kas optellen. Voorbeeld 40.3
Vreemd vermogen:
- Voorzieningen
è Voorziening groot onderhoud: kosten die zich eens in de zoveel jaar voordoen (schilderen) > geli jkmatige kostenverdeling
è Pensioenvoorziening
è Belastingvoorziening: als kosten hoger worden, daalt de winst en dus de te betalen belasting. Hier gaat de
Belastingdienst niet meer akkoord. Voorzien in een toekomstige belastingschuld.
- Langlopende schulden
è Converteerbare obligatielening: kan tegen van tevoren vastgestelde voorwaarden omgewisseld worden tegen aandelen van dezelfde nv
· voordeel: kans op koerswinst
· nadeel: laag interestpercentage
è Schulden aan groepsmaatschappijen: schuld van het ene aan het andere bedrijf binnen een groepsmaatschappij
è Schulden ter zake van pensioenen: schulden aan pensioenfondsen
- Kortlopende schulden
Crediteuren, Nog te betalen bedragen, Vooruitontvangen bedragen, Schulden wegens belasting en sociale premies, Schulden aan kredietins tellingen
Conversiekoers: €1000 + €200 = 15 aandelen x = €80 €80 x 100% = 160%
x = 1 aandeel €50
Veranderingen op de balans bij het omzetten van 1 obligatielening in aandelen:
Bank en kas + €200
Aandelen in portefeuille -15 x €50 = - €750
Geplaatst aandelenverm ogen + €750
Agioreserve 15 x (€80 – €50) = + €450
4% converteerbare obligatielening – €1000
H41 Regels voor de winst-en-verliesrekening
Op de balans worden de duurzame activa gewaardeerd tegen aanschafprijs, vervaardi gingsprijs of actuele waarde. Voorraden worden gewaardeerd volgens het fifo-systeem, volgens het lifo-systeem, met behulp van de vaste verrekenprijs of volgens de actuele waarde. Het systeem van afschrijven en de waarderingsgrondslag moeten worden vermeld in de toelichting op de winst -en-verliesrekening. Met betrekking tot de overheadk osten moet afzonderlijk worden aangegeven:
- de omvang van de salarissen
- de omvang van de sociale lasten
- de pensioenlasten
- de betaling van de directie en de commissarissen
Winst-en-verliesrek ening: Netto-omzet
Inkoopwaarde van de omzet - (= inclusief inkoopkosten) Bruto-omzetresultaat
Overheadkosten - (= verkoopkosten + algemene kosten)
Netto-omzetresultaat
Financieringsresultaat + (= interestbaten - interestlasten) Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
Te betalen vennootschapsbelasting -
Nettowinst uit gewone bedrijfsoefening (= gelijk aan nettowinst op de balans)
è Bij een industriële onderneming is er geen sprake van een ‘inkoopwaarde van de omzet’ maar van ‘kostprijs van de omzet’.
H42 Liquiditeitskengetallen en cashflow
Een organisatie is liquide wanneer ze in staat is haar schulden die ze op korte termijn heeft, op tij d te betalen. Schulden op korte termijn zijn crediteuren en belastingschulden.
Current ratio = vlottende activa + liquide middelen schulden op korte termijn
Bij een current ratio van 2 of meer is de liquiditeit in ieder geval voldoende. Handelsondernemi ngen kunnen met een current ratio van 1 volstaan, omdat de goederen van een handelsonderneming snel in geld worden omgezet. Om een goed beeld te krijgen, moet je getallen uit verschillende jaren met elkaar vergelijken of de getallen van vergeli jkbare onderneming vergelijken. Als de ratio te laag is, is de onderneming illiquide.
Quick ratio = vlottende activa – goederenvoo rraa d + liquide middelen schulden op korte termijn
We tellen bij de quick ratio de voorraad niet mee, omdat deze het minst liquide is en omdat ondernemingen hun voorraad op verschillende wijzen waarderen (afhankelijk van de waarderingsgrondslag). De quick ratio gebruiken we wanneer er weinig/geen voorraden zijn, wanneer de onzekerhei d over de waarde van de voorraden groot is, wanneer de voorraad telkens heel snel wordt verkocht. De quick ratio moet ten minste 1 zijn.
Een ijzeren voorraad is een voorraad goederen waarover een onderneming altijd moet beschikken (minimum). Een debiteurenk ern is het minimale bedrag dat de onderneming altijd onder de debiteuren heeft uitstaan. Deze twee zijn deel van de vaste activa en tel je niet mee bij de current ratio en quick ratio.
Working capital ratio = vlottende activa + liquide middelen – schulden op korte termijn (=werkkapitaal)
schulden op korte termijn
Working capital ratio = eigen vermogen + vreemd vermogen op lange termijn – vaste activa (=werkkapitaal)
schulden op korte termijn
De work ing capital ratio is goed wanneer de uitkomst groter of gelijk is aan 1. De working capital ratio is altijd gelijk aan de current ratio -1.
De cashflow van een onderneming in een jaar is gelijk aan de ingaande kasstroom verminderd met de uitgaande kasstroom. Het geeft aan welk bedrag een onderneming in een jaar per saldo ontvangt.
Cashflow = resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening – vennootschapsbelasting + afschrijvingen
= nettowinst uit gewone bedrijfsuitoefening + afschrijvingen
Naarmate de cashflow van een onderneming groter is, wordt de liquiditeitspositie van de onderneming beter.
Voorbeeld 42.6
H43 Overige kengetallen
De solvabiliteit geeft de mate aan waarin een onderneming in staat is haar schulden op korte en op lange termijn te voldoen. Het gaat hierbij om het risico dat de verschaffers van het vreemd vermogen lopen. Bij liquiditeit gaat het om de schulden op de korte termijn, bij solvabiliteit spelen alle schulden een rol.
Solvabiliteitspercentage = totale activa x 100%
vreemd vermogen
Solvabiliteitspercentage = totaal vermogen x 100%
vreemd vermogen
Solvabiliteitspercentage = eigen vermogen x 100%
vreemd vermogen
TV/VV moet altijd minstens 200% zijn.
Rentabiliteit is de verhouding tussen een inkomen en het vermogen dat dit inkomen heeft verdiend. Het inkomen dat het eigen vermogen heeft verdiend, noemen we winst en het inkomen dat het vreemd vermogen heeft verdiend, is de interest. De rentabiliteit geeft de mate aan waarin de onderneming in staat is een opbrengst te geven aan de verschaffers van het vermogen.
Rentabiliteit Totaal Vermogen = nettowinst + interest x 100%
gemiddeld totaal vermogen
RTV is altijd voordat de belasting betaald is, dus de vennootschapsbelasting bij de nettowinst optellen
De interest verkrijg je door de interestpercentages van het gemiddelde vermogen te berekenen
Rentabiliteit Eigen Vermogen = nettowinst x 100%
gemiddeld eigen vermogen
Interestpercentage Vreemd Vermogen = interest x 100%
gemiddeld vreemd vermogen
Het dividend per aandeel vind je door het door de onderneming beschikbaar gestelde dividendbedrag (inclusi ef dividendbelasting) te delen door het aantal geplaatste aandelen. Het dividend inclusief dividendbelasting noemen we brutodividend. Dividendpercentage = brutodividend per aandeel / nominale waarde per aandeel
|
Dividend per aandeel=
€4.500.000 / €25 = 180.000
€396.000 / 180.000 = €2,20
Dividendpercentage = Nominale waarde aandelen €25 €2,20 / €25 x 100% = 8,8% Brutodividend €396.000
Dividendrendem ent = brutodividend per aandeel / koerswaarde van een aandeel x 100%
Als er in het vorige voorbeeld €20 was betaald voor een aandeel, was het dividendrendem ent = €2,20 / €20 x
100% = 11%
H44 Investeringsselectie
Door uitbreidingsinvesteringen neemt de productiecapaciteit van een onderneming toe. Als een onderneming bijvoorbeeld een derde machine aanschaft, is dit een uitbreidingsinvestering. Als een versleten of verouderde machine vervangen moet worden door een andere machine, spreken we van vervangingsinvesteri ngen. Bij investeringen moet de onderneming in de gaten houden of de investering zinvol is.
Het verschil tussen de geldstroom die de onderneming door de investering ontvangt en de geldstroom die zij uitgeeft, noemen we de kasstroom of cashflow. Als er vaste activa worden afgestoten, spreken we van desinvesteringen. Deze desinvestering is gelijk aan de restwaarde en is onderdeel van de cashflow.
We kunnen van een investeringsproject op vier moment de cashflow bepalen: Aan het begin van de looptijd
Cashflow = - investeringen (in vaste en vlottende activa)
Tijdens de looptijd
Cashflow = nettowinst (na aftrek belasting) + afschrijvingskosten
Aan het eind van de looptijd
Cashflow = desinvesteringen (restwaarde)
Voor het laatste jaar geldt
Cashflow = nettowinst + afschrijvingskosten + desinvesteringen
Voorbeeld: Cashflows
Investeringsproj ect van Wire bv Verwachte verloop omzet: Overige kosten zijn 60%
Looptijd: 4 jaar |
Eerste jaar |
€1.500.000 |
van de omzet. |
Begin investering: €1.000.000 |
Tweede jaar |
€1.600.000 |
|
Jaarlijkse afschrijving: €150.000 |
Derde jaar |
€1.700.000 |
Vennootschapsbelasting 25% |
Restwaarde na 4 jaar: €400.000 |
Vierde jaar |
€1.800.000 |
Nettowinst na vennootschapsbelasting per jaar:
Jaar 1 1500.000 – 150.000 – (0,6 x 1500.000) = 450.000 – (0,25 x 450.000) = 337.500
Jaar 2 1600.000 – 150.000 – (0,6 x 1600.000) = 490.000 – (0,25 x 490.000) = 367.500
Jaar 3 1700.000 – 150.000 – (0,6 x 1700.000) = 530.000 – (0,25 x 530.000) = 397.500
Jaar 4 1800.000 – 150.000 – (0,6 x 1800.000) = 570.000 – (0,25 x 570.000) = 427.500
Cashflow per jaar:
Begin jaar 1 - investeringen = - 1000
Eind jaar 1 nettowinst + afschrijvingen = 337.500 + 150.000 = 487.500
Eind jaar 2 nettowinst + afschrijvingen = 367.500 + 150.000 = 517.500
Eind jaar 3 nettowinst + afschrijvingen = 397.500 + 150.000 = 547.500
Eind jaar 4 nettowinst + afschrijvingen + desinvesteringen = 427.500 + 150.000 + 400.000 = 977.500 ( ¦ = restwaarde)
De terugverdientijd is de periode waarin de investering zichzelf terugverdient. Bij deze methode wordt er geen rekening gehouden met interestkosten. Andere namen voor deze methode: pay -back period en pay-out period.
Voorbeeld: Terugverdientijd
Investering van €3.000.000
Cashflows: Terugverdientijd = Eerste jaar €1.400.000 1 jaar (€1.400.000) Tweede jaar €1.000.000 1 jaar (€1.000.000)
Derde jaar €800.000 0,75 jaar ((€3.000.000 – €2.400.000) / €800.000) +
Vierde jaar €600.000 2,75 jaar = 33 maanden
! Als de cashflows pas aan het eind van het jaar binnenkomen, is de terugverdientijd 3 jaar. De €800.000 komt dan
namelijk pas aan het eind van jaar 3 binnen.
Ondernemingen prefereren de investeringskeuze waarbij de cashflows in de eerste jaren het hoogst zijn. N aarmate de periode langer wordt, neemt de onzekerheid toe. Ook met het oog op interestopbrengsten is het snel terugontvangen van geld belangrijk.
oordelen terugverdientijd:
- eenvoudige berekening
- houdt rekening met de onzekerheden in een investering (snel le terugverdientijd heeft voorkeur)
Nadelen terugverdientijd:
- er wordt geen rekening gehouden met interest
- de verdeling van de cashflows over de verschillende perioden wordt verwaarloosd (?)
- cashflows die na de terugverdientijd binnenkomen, worden verwaarloosd
Bij de netto-contante-waardemethode maken we de cashflows contant naar het moment van de investering. De netto - contante-waarde kan je berekenen met dezelfde formulie als die van de contante waarde bij samengestelde interest:
C = T x 1- (1 + i)-n
i
NCW per geïnvesteerde euro = NCW / investering
Voorbeeld: Netto contante waarde
|
De interestvoet is 10% per jaar
NCW A = 1.250.000 x 1,10-1 + 1.250.000 x 1,10-2 + 1.250.000 x 1,10-3 + 1.250.000 x 1,10-4 + 1.250.000 x 1,10-5 –
5.000.000 = - €261.515
Of met de formule, NCW A = 1.250.000 x 1 – 1,1-5 – 5.000.000 = - €261.517
0,1
NCW B = 1.100.000 x 1- 1,1-5 – 4.000.000 = €169.865
0,1
NCW C = 1.000.000 x 1- 1,1-5 – 3.000.000 = €790.787
0,1
Om te bepalen voor welk project de onderneming zal gaan, kijken we naar de netto contante waarde per geïnvesteerde euro. Project A laten we buiten beschouwing, want de onderneming wil geen negatieve NCW.
Project B €169.865 / €4.000.000 = €0,04
Project C €790.787 / €3.000.000 = €0,26
De onderneming zal kiezen voor project C |
||
Bekijk ook voorbeeld 44.9 |
||
Voorbeeld: Iets lastigere netto contante waarde |
||
Investering begin eerste jaar €800.000 |
Cashflow eind eerste jaar |
€200.000 |
Investering begin tweede jaar €100.000 |
Cashflow eind tweede jaar |
€350.000 |
Verwachte restwaarde eind vijfde jaar €200.000 |
Cashflow eind derde jaar |
€550.000 |
Interestvoet 10% |
Cashflow eind vierde jaar |
€250.000 |
Cashflow eind vijfde jaar |
€100.000 |
|
Terugverdientijd = 3 jaar, want: 200.000 + 350.000 = 550.000 is net te weinig en de |
cashflows komen aan het eind van |
het jaar bin nen. |
Netto contante waarde =
€200.000 x 1,1-1 + €350.000 x 1,1-2 + €550.000 x 1,1-3 + €250.000 x 1,1-4 + (€100.000 + €200.000) x 1,1-5 – €800.000
– €100.000 x 1,1-1 = €350.417
! Tel de restwaarde op bij de cashflow in het laatste jaar
! Investering in het tweede jaar heeft ook een looptijd van 1 jaar
Als de netto contante waarde positief is, betekent dit dat het rendement van de investering hoger is dan het minimaal vereiste rendement.
REACTIES
1 seconde geleden