Hoe goed is jouw kennis over wachtwoorden? 🔐
Test jezelf met deze quiz!

Doe de quiz!

Pluriforme samenleving

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1421 woorden
  • 10 juni 2008
  • 36 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
36 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Examenstress? Niet met Examenbundel!

Over minder dan drie weken zit je jouw examens te maken. Slaat de examenstress toe? Sla nog snel Examenbundel, Samengevat en Examenbuddy in voor je probleemvakken en own je examens! Jij. Kunt. Dit.

Ik wil slagen
Samenvatting maatschappij

Pluriforme samenleving: mensen wonen met verschillende normen, waarden, gewoonten en leefstijlen.
Cultuur: alles wat is aangeleerd
Natuur: alles wat is aangeboren
Functies cultuur:
• Gedragsregulerend kader: cultuur doet het gedrag van mensen geordend verlopen.
• Sociale identiteit: het draagt ertoe bij dat je bent wie je bent en hoe je je naar anderen toe presenteert.
• Gemeenschappelijk referentiekader: door gemeenschappelijke normen waarden en gewoonten begrijpen mensen met dezelfde achtergrond elkaar en kunnen ze makkelijker gedachten en gevoelens uitwisselen.
Socialisatie: het overdragen van cultuur
Functies:
• aanpassen aan omgeving
• cultuur houdt langer stand en blijft bestaan
Identificatie: het gedrag nadoen van mensen waarmee je een sterke binding hebt.
Socialiserende instituties: plaatsen waar socialisatie plaatsvindt:
• Gezin: ouders leren kinderen basale omgangsvormen.
• School: discipline: op tijd komen en doen wat de leraar zegt, taken verrichten binnen een bepaalde tijd en worden hun prestaties beoordeeld en samenwerken met anderen.
• Werk: prestaties, discipline, beleefd tegen klanten. Het zorgt ook voor een leefritme: werken doordeweeks, weekend vrij - samenwerken
• Vriendenkring: grote invloed op je normen en waarden.
• Geloofsinrichtingen: mensen leren zich gedragen naar de normen en waarden van een geloof.
• Maatschappelijke groeperingen: sprot. Rekening houden met anderen, tegen je verlies kunnen. Actiegroep: behoud van het milieu.
• Overheid: niet stelen, leerplicht. Wetten
• Media: beïnvloeden van ons gedrag.
Sociale controle: de manier waarop mensen anderen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden. (formeel: wetten, sportreglement en arbeidscontract) (informeel: beleefdheidvormen en andere ongeschreven regels)
4 vormen van sancties:
1. formele positieve sancties: diploma, salarisverhoging na promotie.
2. formele negatieve sancties: boete, strafwerk, gevangenisstraf
3. informele positieve sancties: compliment, fooi, applaus bij een voorstelling
4. informele negatieve sancties: kind naar kamer
Enculturatie: cultuur die je meekrijgt vanaf je geboorte
Acculturatie: het leren van een cultuur waar je oorspronkelijk niet bij hoorde
Internalisatie: het eigen hebben gemaakt van iets uit een cultuur
Nature: datgene wat aangeboren is
Nurture: gedrag wat je van mensen zeggen van een cultuur hebt aangeleerd
Dominante cultuur: het geheel van waarden en normen en kenmerken dat door de meeste mensen binnen een samenleving wordt geaccepteerd. (veel bij samenlevingen die veel te zeggen hebben in de politiek)
Subculturen: waarden, normen en andere cultuurkenmerken op bepaalde onderdelen afwijken van de dominante cultuur. Gereformeerden: Feyenoordsupporters, jehova’s getuigen en milieuactivisten)
Tegencultuur: cultuur die tegenstrijdig is met de dominante cultuur. Protesten etc. om de dominante cultuur te veranderen.
Sociale wezens: we hebben behoeften aan andere mensen
Sociale cohesie wordt gevormd door de bindingen die we met elkaar hebben en het wijgevoel dat hieruit kan ontstaan.
4 soorten bindingen:
• affectieve bindingen: vrienden
• economische: supermarkt
• cognitieve: tennisleraar
• politieke: omdat de politiek ons leven via wetten en regelgeving sterk beïnvloedt
Bindingen zijn belangrijk om het gemeenschappelijk gevoel te behouden anders is er geen “samen” leving
Collectieve ervaring: je voor een korte tijd met iemand verbonden voelen.
Globalisering bedoelen we dat: mensen wereldwijd door betere vervoers- en communicatieomstandigheden steeds nauwer met elkaar in verband staan en ook sterker van elkaar afhankelijk zijn. Nadeel: er zijn nog nauwelijks producten in een land die daar ook geheel gemaakt zijn.
2 aspecten bij cognitieve bindingen:
• er moet een minimum aan gemeenschappelijke historische kennis zijn: gezamenlijke achtergrond: leesboekjes Annie MG Schmidt.
• Iedereen moet toegang hebben tot de kennis: onhandig met Internet, analfabetisme kunnen nadelig zijn voor sociale cohesie. Je loopt achter.
Collectief geregeld: gemeenschappelijk, voor de hele bevolking (AOW)
Hoe pluriformer de samenleving, dus hoe meer subculturen, hoe minder sociale cohesie
NL voor 1940:
• Geringe sociale mobiliteit: het was heel moeilijk op te stijgen op de maatschappelijke ladder.
• De samenleving was sterk gezinsgericht en weinig individugericht: gezinnen waren de norm en er waren nauwelijks mensen die alleen woonden. Stricte taakverdeling: man inkomen. Vrouwekinderen + huishouden. Tot 1956: gehuwde vrouwen konden niet zelfstandig een overeenkomst sluiten, bankrekening. Hierdoor weinig individuele ontplooiing: individuen waren ondergeschikt aan het collectief. Kinderen werken om gezin te helpen.
• Hiërarchische verhoudingen: de samenleving was opgebouwd uit rangen en klassen. Dit werd deels veroorzaakt doordat er geen sociale voorzieningen waren.
• Sterke verzuiling: het maatschappelijke leven werd bepaald door geloofs- en levensovertuigingen. Verzuiling: elke zuil staat op zichzelf en er werd van je geacht niet actief te zijn buiten je eigen zuil.

Door de acceptatie van het maatschappelijke klassen probleem ontstond er wel een sterke sociale cohesie en nationaal bewustzijn.

De meer diversiteit ontstond rond de jaren 60 waardoor er vervolgens meer ruimte kwam voor individualisme. Dit zorgde voor meer subculturen en jongeren culturen.

Na WOII kwam er een technologische ontwikkeling die leidde tot grootschalige productie van goederen als tv’s en auto’s. Vanaf jaren ’60 een economische groei waardoor er welvaart kwam voor grote bevolkingsgroepen. In aansluiting hierop werd de verzorgingsstaat opgebouwd met een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen.

omroepen van iedere zuil: VARA-AVRO-NCRV-VPRO-KRO

De belangrijkste maatschappelijke processen die zich na 1945 voltrokken:
• Grotere sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder. Het volgen van een opleiding werd heel belangrijk. Veel werkvariatie.
• Meer aandacht voor het individu: individuele ontplooiing meer kans. Het gezin niet meer de hoeksteen van de samenleving en het werd minder gewoon je ouders op latere leeftijd in huis te nemen. Niet alleen het aantal mensen dat zelfstandig ging woonde groeide, ook de variëteit van de samenlevingsvormen nam toe.
• Emancipatie van de vrouw: gelijke lonen, abortus, verkorting arbeidstijd en betere kinderopvang. Ook binnen en buiten huis werk gelijker.
• Emancipatie andere groepen: vrouwen zelfbewuster en homoseksuelen ook. Vanaf 2001 homohuwelijk. Zelfde plichten en rechten als heterostellen.
• Minder hiërarchische verhoudingen: gezag van politie, ouders en dominee nam af door grotere mondigheid (door opleiding). Mensen vonden dat ze zelf wel wisten wat goed voor ze was. Ook afnemen sociale controle wat leidde tot onverschilligheid en afzijdigheid. Soms werden hierdoor kinderen niet goed beschermd of verwaarlozing; psychiatrische patiënten konden niet meer voor henzelf zorgen, maar ze wilden ook geen hulp. Ook de publieke ruimte(straat) merk je dat onverschilligheden vaak negatief zijn, zinloos geweld. Daardoor gaan mensen elkaar ook niet meer aanspreken op elkaars gedrag.
• Ontkerkelijking en ontzuiling: ontkerkelijking: een groeiend aantal mensen dat niet meer actief lid is van een bepaald kerkgenootschap. Bij de ontzuiling speelde een nieuw massamedium als tv een grote rol. Ontzuiling ging samen met secularisatie: waarbij organisaties zoals scholen en verenigingen zich losmaakten van de kerk. Religie en spiritualiteit komen steeds meer op: religie; vertaalt zich steeds meer in persoonlijke, individuele vormen van spiritualiteit zoals healing, reiki en yoga.
• Opkomst jeugdculturen: jongeren krijgen langere opleiding, begonnen daardoor later aan arbeidsleven en gingen later trouwen. Ze kregen meer vrije tijd waarbij met behulp van bijbaantjes meer geld te besteden was. jaren ’50 nozems en ’60 hippies, die tegen de oorlog in Vietnam waren. Het basiskenmerk van jeugdculturen was vooral kleding, muziek, vrijetijdsbesteding gewoonten en normen en waarden gingen richten dan op hun ouders. Ze namen een eigen ruimte in, en keerden zich vooral tegen normen en waarden van hun ouders.
Allochtoon: wanneer hij/zij of tenminste een van zijn ouders in het buitenland is geboren.
Autochtoon: net als ouders en grootouders hier zijn geboren/getogen.
Pushfactoren: de factoren om ene land te verlaten
Pullfactoren: de reden om naar een land toe te komen.

Migratie:
1. politieke vluchtelingen: iemand met een goede reden, te vrezen voor vervolging op grond van zijn ras, godsdienst, politieke overtuiging, nationaliteit o behoren tot een bepaalde sociale groep
2. mensen uit vroegere koloniën: Suriname, Indonesië en Abceilanden.
3. arbeidsmigranten (’60)

Huidig toelatingsbeleid = restrictief beleid = streng beleid
3 groepen:
• politieke: worden toegelaten
• economische: worden niet toegelaten
• gezinshereniging/vorming: 21+, taal-en inburgeringscurses + 120% van het minimumloon verdienen.

Procedure nieuwe vreemdelingenwet:
1. aanmeldcentrum: mogelijk recht op asiel uitzoeken (AC)
2. asielzoekerscentrum: wachten op uitslag als je enige kans hebt (AZC)
3. uitzetcentrum: aanvraag afgewezen.

Segregatie: nieuwkomers hoeven zich niet aan te passen aan de dominante cultuur - verschillende bevolkingsgroepen. Dit gebeurt meestal bewust.
Assimilatie: je past je volledig aan, aan de dominante cultuur
Integratie: je past je gedeeltelijk aan

Melting pot: de culturen van etnische groepen versmelten tot de dominante cultuur, zodat er in feite een nieuwe cultuur ontstaat.
Salad bowl: cultuurgroepen behouden hun eigen typische kenmerken.
Cultuurrelavitisten: vinden dat je niet ober een andere cultuur mag oordelen.
Cultuuruniversalisten: bestrijden dit en vinden dat bepaalde waarden zoals de universele mensenrechten in elke cultuur zouden moeten gelden.

Voor de sociale ongelijkheid van deze 2egeneratie allochtonen waren een paar oorzaken na ‘45:
• teruglopende economie
• de omvang en concentratie van migrantengroepen
• gezinsvorming
• taalachterstand
• discriminatie en beeldvorming

Integratiebeleid vanaf ’80: opbouw verzorgingsstaat. De overheid heeft de laatste decennia maatregelen genomen om de sociaaleconomische achterstanden en de sociale gelijkheid te bestrijden:
• doelgroepenbeleid: door specifieke maatregelen (subsidie, scholingstrajecten) stimuleert de overheid dat deelgroepen zoals allochtonen jongeren/vrouwen en hoger opgeleide vluchtelingen aan een baan.
• Ingrijpen en investeren in achterstandswijken: opknappen + luxere woningen zodat rijkere gezinnen er ook willen wonen.
• Taalniveau: meten + verbeteren op peuterscholen
• Overheid is strenger geworden. Leerplicht, migratiehuwelijken, inburgeringcursussen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.