Hoe goed is jouw kennis over wachtwoorden? 🔐
Test jezelf met deze quiz!

Doe de quiz!

Hoofdstuk 4, 5 en 6

Beoordeling 8.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2347 woorden
  • 3 november 2010
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 8.2
21 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Maatschappijleer samenvatting hfst. 4 & 5 & 6
Hoofdstuk 4

§4.1
Directe democratie:
Burgers kunnen via het stemhokje of internet rechtstreeks invloed uitoefenen op politieke beslissingen.

Indirecte democratie:
Het volk laat het nemen van beslissingen over aan een gekozen volksvertegenwoordiging.

Parlement:
Volksvertegenwoordiging: Eerste en de Tweede kamer.

 Leren bron 2!

Representatieve democratie:
Democratie waarin de meerderheid beslist.

Staten-Generaal:
De eerste en tweede kamer.

Collega’s uit dezelfde partij komen bij elkaar en vormen een fractie.

Fractievoorzitter:
Voorzitter van de fractie van een politieke partij in de Tweede kamer.

Fractiespecialist:
Een lid van een fractie die gespecialiseerd is op een bepaald beleidsterrein. Deze persoon voert in het parlement het woord namens zijn fractie.

Parlementaire democratie:
Het parlement staat boven de regering.

Regering = kabinet = ministerraad:
De ministers die de wetten bedenken, mede moeten goedkeuren en uitvoeren.

Kabinetsformatie:
De vorming van de regering.

Informateur:
Onderzoekt welke partijen samen een meerderheid in het parlement hebben en of deze partijen een coalitie willen vormen. Deze persoon wordt benoemt door de koningin die adviezen krijgt van fractievoorzitters.

Coalitie:
Samenwerking tussen partijen om een meerderheid te kunnen vormen.

Formateur:
Degene die probeert een kabinet met een regeerakkoord samen te stellen. Deze persoon wordt ook benoemt door de koningin. De formateur wordt later meestal minister-president of premier.

Regeerakkoord:
Afspraken op hoofdlijnen die een nieuwe regering maakt voor de komende vier jaar.

Na al deze benoemingen en afspraken gaat men ten slotte praten over de verdeling van de ministers en staatssecretarissen over de partijen en wordt vastgesteld welke personen deze functies gaan vervullen.

Minister:
Heeft de leiding over een departement of ministerie.

Staatssecretaris:
Een soort onderminister.

Nederland is een monarchie:
Het staatshoofd is door erfopvolging benoemd.

Nederland is een: Constitutionele monarchie:
De politieke macht van de vorst is vastgelegd in de grondwet.

Dualistische relatie:
Het parlement controleert de regering:
- De regering bedenkt nieuwe plannen en legt deze voor aan het parlement
- Het parlement keurt deze voorstellen
- Als ze worden goedgekeurd worden ze door de regering uitgevoerd

Scheidingslijn in het parlement:
- Regeringspartijen:
politieke partijen met partijgenoten in de regering
- Oppositiepartijen:
politieke partijen zonder partijgenoten in de regering

Monistische relatie:
Een afzwakking van de controlerende taak door het parlement.

Twee taken van het parlement:
- De wetgevende taak
- De controlerende taak

Wetgevende taak: Hoe een wet tot stand komt:
- minister maakt een wetsontwerp
- Kabinet er mee eens?
- dan naar Raad van State (belangrijkste adviesorgaan van de regering)
- minister verdedigt zijn/haar wetsvoorstel voor de Tweede Kamer
- discussie met fractiespecialisten tijdens commissievergadering
- amendementen indienen: voorstel tot verandering van het wetsvoorstel
- meerderheid van stemmen
- minister verdedigt voor de Eerste kamer
- de 1e Kamer kan alleen goed of afkeuren, geen recht van amendement
- wet wordt ondertekent door koningin en minister
- wet verschijnt in de Staatscourant
- Nu is het wetsontwerp een wet geworden

Controlerende taak van de Tweede Kamer om de regering te controleren:
- Kamerleden mogen mondeling en schriftelijk vragen stellen aan ministers
- Recht van interpellatie:
het recht om op ieder gewenst ogenblik vragen te stellen aan een minister.
- Recht van enquête:
het recht van de Kamer om zelf een onderzoek in te stellen als hij denkt dat er bij uitvoering van het regeringsbeleid grote fouten zijn gemaakt
- Recht van motie:
Het recht van Kamerleden om een uitspraak van de Kamer te vragen, over het beleid van de regering.

Motie van wantrouwen:
Uitspraak waarin de Kamer het beleid van een minister veroordeelt. Als gevolg van zo’n motie treedt de minister af. Maar als zijn partijgenoten in het kabinet of in de Kamer achter hun minister blijven staan, is er sprake van een kabinetscrisis.

Kabinetscrisis:
Het kabinet is haar parlementaire steun in de Tweede Kamer kwijtgeraakt. Meestal volgen hierna nieuwe verkiezingen en treedt er een nieuw kabinet aan.

Volgens de grondwet is Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Parlementair genomen besluiten gelden voor het hele land. Lokale overheden moeten besluiten van de landelijke overheid uitvoeren.

Medebewind:
Lokale overheden voeren mede het landelijke beleid uit.

Autonomie:
Lokale overheden hebben lokale bevoegdheden.

Bestuur van gemeenten:
- De burgemeester en wethouders vormen het dagelijks bestuur (de uitvoerende macht)
- De gemeenteraad is de wetgevende macht

Bestuur van provincies:
- De Provinciale Staten en de Commissaris van de Koningin vormen de uitvoerende macht
- De Gedeputeerde Staten vormen de wetgevende macht

De gemeenteraad heeft net als de 2e Kamer twee belangrijke taken:
- Het vaststellen van de grote lijnen van het gemeentebeleid
- Controleren of de Burgemeester en wethouders hun taken goed uitvoeren

Actief kiesrecht:
Het recht om te stemmen

Passief kiesrecht:
Mensen kunnen zich kandidaat stellen om gekozen te worden

Politieke partij:
Groep mensen die zich verenigen omdat ze dezelfde politieke ideeën hebben.

Lijsttrekker:
De eerste naam op de kandidatenlijst

Nederland kent het systeem van evenredige vertegenwoordiging:
Verdeling van zetels op basis van de uitgebrachte stemmen.

De kiesdeler:
Het totale aantal uitgebrachte stemmen wordt gedeeld door 150 zetels.

§4.2
1815 – 1848: de koningen zijn de baas

Eind 18e eeuw:
Nederland veranderde, het werd een eenheidsstaat, en de Staten-Generaal of het parlement besliste voortaan bij meerderheid van stemmen. Verder werd de standenmaatschappij afgeschaft. Volgens de nieuwe grondwet was iedereen voor de wet gelijk. Maar het kiesrecht bleef beperkt tot een kleine elite van adel en de rijke burgerij.

Nederland was een aristocrate:
Bestuur van het land wordt gevormd door adel en rijke burgerij.

1848 – 1917: op weg naar democratie

Thorbecke:
- Wordt beschouwd als grondlegger van onze parlementaire democratie:
- Hij stelde in 1848 een nieuwe grondwet op, waarin de macht van de koning werd ingeperkt, parlement kreeg meeste zeggenschap.
- Ministers werden verantwoordelijk voor de koning, koning moest luisteren naar ministers.
- In de grondwet werd de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en vergadering vastgelegd.
- Cencuskiesrecht: Alle leden van de Tweede Kamer werden gekozen door stemgerechtigde mannen die veel belasting betaalden.

Nederland was een oligarchie:
Bestuur van het land door de rijken.

De Kamerleden werden gekozen via een districtenstelsel:
Kiesstelsel op basis van verdeling van het land in districten.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden er belangrijke compromissen gesloten:
- Het christelijk onderwijs zou voortaan door de overheid worden betaald
- De staat ging armoede bestrijden
- Het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd.

Nederland was een democratie geworden

1917 – 1960: pacificatiedemocratie:
Een democratie waarin de politici in harmonie het land besturen.

Nederland was toen een verzuilde maatschappij:
Een samenleving waarin groepen met een eigen ideologie gescheiden leven.

Er waren katholieke, protestante, socialistische en liberale zuilen, maar aan de top was er tussen de zuilen veel overleg en bereidheid om compromissen te sluiten.

De politieke rust werd in de jaren 60 verstoord door progressieve jongeren die voor meer directe democratie opkwamen.

Verzuiling veranderde in ontzuiling:
Mensen gaan niet meer leven volgens de regels van de zuil waartoe ze behoren.

1960 – Nu: polarisatiedemocratie:
Democratie waarin meningsverschillen tegenover elkaar worden gezet.

§4.3
In het denken over hoe een samenleving bestuurd moet worden zijn twee uitersten:
De anarchie en de dictatuur.

Anarchistische samenleving:
Samenleving zonder gezag boven de burgers.

Dictatuur:
Samenleving waarin één of enkele personen alle beslissingen nemen.

Democratie:
Democratie is een vorm van bestuur tussen de twee uitersten in.

 Bron 8 leren

Voor het goed functioneren van een democratie moet een samenleving aan vijf vooraarden voldoen:
- Steun voor democratische waarden
- Samenwerking tussen politieke elites
- Deelname van burgers aan politieke besluitvorming
- Effectief overheidsbeleid
- Economische ontwikkeling

Drie visies op de vraag hoe de democratie het beste ingericht kan worden:
- De politiekepartijendemocratie:
politieke partijen reageren op basis van een vrij mandaat.
- Overlegdemocratie:
politici regeren in voortdurend overleg met maatschappelijke groeperingen.

Maatschappelijk middenveld:
maatschappelijke organisaties die tussen politiek en burger in staan.

- Directe democratie:
Burgers kunnen via het stemhokje of internet rechtstreeks invloed uitoefenen op politieke beslissingen en het houden van een referendum:

Volksraadpleging over een bepaald politiek probleem.

Gemengde democratie:
Tussenvorm tussen directe en indirecte democratie

Hoe gemengd moet de Nederlandse democratie zijn?
- Het eerste discussiepunt gaat over het kiesstelsel:
De wijze waarop geregeld is hoe de burgers mogen meebeslissen.

Het huidige stelsel van evenredige vertegenwoordiging kan veranderd worden naar een districten stelsel.

Een tussenvorm is een gemengd kiesstelsel:
Kiezers brengen een stem uit op een landelijke kandidaat en op een districtskandidaat.

- Een tweede discussie gaat over de wijze waarop bestuurders worden benoemd.
Benoeming door de koningin geeft weinig invloed aan het volk. Het andere uiterste is direct gekozen worden door de bevolking. Een tussenvorm is dat volksvertegenwoordigers (bv. gemeenteraad) de uitvoerende macht kiezen.

- Het laatste discussiepunt gaat over de invoering van het referendum.
correctief referendum:
een bindend referendum na een genomen beslissing

Raadgevend referendum
Burgers mogen de politiek via een volksraadpleging adviseren over een bepaald politiek probleem.

Hoofdstuk 5

§5.1
Politieke participatie:
Deelname van burgers aan de politieke besluitvorming.

Model van politicologen om de politieke besluitvorming in kaart te brengen:
Er is een constante wisselwerking tussen politici en de burgers in de samenleving gedurende de fasen van agendavorming, besluitvorming en beleidsuitvoering.

Als het beleid is uitgevoerd, vindt er terugkoppeling plaats:
De reactie van de samenleving op het gevoerde beleid.

Agendavorming:
Waarover burgers en politici spreken

Publieke agenda:
Wensen van of steun door burgers over sociale problemen.

Besluitvorming:
De wijze waarop politici tot een beslissing komen.

Beleidsuitvoering:
De wijze waarop politici het beleid uitvoeren.

Poortwachter:
Massamedia, pressiegroepen en politieke partijen bepalen welk probleem op de politieke agenda moet komen.

Het parlement staat in de praktijk onder druk van allerlei actoren:
- Ambtenaren: Iedere ambtenaar geeft advies, en weet veel over zijn eigen beleidsterrein.
- Massamedia: Politici worden kritisch gevolgd, ook worden problemen in de samenleving onder de aandacht van politici gebracht.
- Pressiegroepen: Grote groepen die op een professionele manier permanent georganiseerd zijn en een bepaald belang of waarde willen nastreven.
- Actiegroepen: Kleine, tijdelijke samengestelde groepen, waarbij de organisatie in handen is van vrijwilligers.
- Advies- en overlegorganen: Organen waar pressiegroepen met elkaar overleggen en de politiek vervolgens adviseren.
- Individuele burgers: Iedere burger kan zelf in actie komen.

Machtsbron:
Factor waarop de macht berust.

Machtsmiddel:
Het instrument dat een groep inzet om haar doel te bereiken.

Er zijn drie soorten machtsmiddelen om aan de politiek deel te nemen:
- Electorale participatie:
Stemmen bij verkiezingen of bij een referendum. Een nieuwe mogelijkheid is het burgerinitiatief: een wettelijk middel om een onderwerp op de politieke agenda te krijgen.
- Gespreksparticipatie:
Burgers worden lid van politieke partijen, open brief schrijven in krant, naar de rechter stappen en lobbyen (op een informele manier praten of schrijven met politici en ambtenaren, vaak achter gesloten deuren.
- Protestparticipatie:
Burgers protesteren in het openbaar door te demonstreren, journalisten te benaderen, gebouwen te bezetten, handtekeningen te verzamelen.

Drie theorieën over hoe de macht in de parlementaire democratie verdeeld is:
- Representatietheorie:
De meeste macht ligt bij regering en parlement. Politici zullen in de praktijk beslissen op grond van hun politieke ideeën.
- Pluralismetheorie:
De politieke macht licht bij regering & parlement en pressiegroepen.
- Elitetheorie:
De politieke macht licht bij een kleine groep grote ondernemers en hoge beleidsambtenaren, de politiek is volledig afhankelijk van deze groep, ministers en Kamerleden zijn slechts zaakwaarnemers.

§5.2
Doelmatigheid:
De mate waarin het beleid succesvol is.

Een goede evaluatie van de doelmatigheid van het uitgevoerde beleid moet aan de hand van 4 criteria plaats vinden:
- Eindresultaat: is het beleidsdoel gehaald?
- Effectiviteit: is het (niet) bereiken van de doelen te danken of te wijten aan het gevoerde beleid?
- Efficiency: is de verhouding tussen kosten en baten acceptabel?
- Neveneffecten: welke niet-beoogde effecten heeft het beleid.

Rechtmatigheid:
de mate waarin het beleid volgens de regels van de wet verloopt.

Bureaucratische cultuur:
Cultuur waarin de nadruk ligt op rechtmatigheid in plaats van doelmatigheid.

Verkokerde departementen:
Departementen die alleen door hun eigen bril of koker naar problemen kijken.

§5.3
Legitimiteitscrisis:
Burgers zien politici niet meer als hun rechtmatige leiders.

Representatie:
De gekozen politici die het volk representeren.

Representativiteit:
Mate waarin ideeën van politici en burgers overeenkomen.

Ostrogorski-paradox:
De meerderheid van de bevolking denkt anders dan de meerderheid van het door de bevolking gekozen parlement.

Burgerlijke ongehoorzaamheid:
Geweldloos, maar illegaal protest.

Burgerlijke ongehoorzaamheid wordt door de volgende 10 punten gekenmerkt:
- Actievoerders erkennen regering en parlement als bestuur van het land
- De actie is illegaal
- De actievoerders hebben van te voren legale middelen gebruikt
- De actie is volledig geweldloos
- Het protest is gewetensvol: men doet beroep op belangrijke waarden en niet voor het eigen belang
- Er is een samenhang tussen de bekritiseerde wet en de gekozen overtreding
- De actie is weloverwogen en niet zomaar een oprisping van woede
- De actie geschiedt in het openbaar
- De actievoerders zorgen ervoor dat mensen die er niets mee te maken hebben zo weinig mogelijk last hebben van de actie
- De actievoerders werken vrijwillig mee aan arrestatie, vervolging & berechting

Hoofdstuk 6

§6.1
In een democratie is er Persvrijheid:
Zonder voorafgaand toezicht door de overheid mogen journalisten vrij publiceren.

Mediacratie:
Massamedia hebben grote invloed op de besluitvorming.

Politicologen bestuderen de Politieke cultuur:
De manier waarop politici, media en burgers met elkaar omgaan en over elkaar denken.

Spindoctors:
Zorgen ervoor dat hun baas zo goed mogelijk in de media komt.

Tv-democratie:
Politici zijn constant bezig zo goed mogelijk in beeld te komen.

Nederland wordt wel een overbelaste democratie genoemd:
Een democratie waarin burgers te veel eisen.

§6.2
Na de Tweede Wereldoorlog lag Europa niet alleen economisch, maar ook politiek in puin.

Marshallhulp:
Een plan van de VS dat de Europese landen meer moesten gaan samenwerken om vrede en welvaart te krijgen.
Bijvoorbeeld: vanaf 1950 werd de eerste samenwerking opgericht om de aartsvijanden Frankrijk en West-Duitsland dichter bij elkaar te brengen door samen de kolen- en staalproductie te regelen.

1992: Verdrag van Maastricht:
Hierin werd afgesproken dat er naast de invoering van de euro op politiek gebied nauwer moest worden samengewerkt.

De Europese Unie heeft vier belangrijke bestuursorganen:
- De Europese Commissie (EC)

Deze commissie stelt Europese wetten voor en voert deze uit.
- Het Europees Parlement (EP)

Keurt wetten goed/af, amendeert en controleert of de EC het goed doet.
- De Europese Raad

Bestaat uit de regeringsleiders van EU-landen.
- Het Europees Hof van Justitie

Gaat over ruzies tussen Europese organen, kan nationale regeringen die regels overtreden bestraffen.

 Bron 6.

Raadplegingsprocedure:
Het Europees Parlement mag een advies geven en in de Raad heeft ieder land een vetorecht.

Intergouvernementele organisatie:
Deelnemende landen staan zeggenschap af

Federale organisatie:
Landen staan zeggenschap af aan organisatie.

Subsidiariteitsbeginsel:
Europa mag zich alleen met zaken bemoeien die de afzonderlijke landen niet zelf kunnen oplossen.

 Aantekeningen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.