Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland: Van kind tot burger

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 5781 woorden
  • 26 mei 2006
  • 36 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
36 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studiekeuzestress? 5 gouden tips om voor áltijd te blijven twijfelen

Ben jij ook zo'n expert in het uitstellen van je studiekeuze? Met deze 5 tips blijf je gegarandeerd nog járenlang twijfelen. Want waarom zou je een beslissing nemen als je ook gewoon... niet kunt kiezen? 

Check het hier

Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland (1780-1920)

Hoofdstuk 1
§1.1 De Republiek
Eind 18e eeuw was de Republiek een statenbond met grote verdeeldheid tussen de zeven gewesten. De infrastructuur was slecht en daarom waren velen slechts bekend in hun eigen gebied.
Wat waren enkele factoren waardoor sommige Nederlanders (vooral hoger opgeleiden) wel saamhorigheidsgevoel hadden?
- De Nederlandse taal (vooral in geschreven vorm)
- De geschiedenis (Tachtigjarige Oorlog)
- ‘ De Gouden Eeuw’ (Nederland sterkste vloot en welvarendste land ter wereld)
- De stadhouder (hoogste gewestelijke ambtenaar)
- Het rijke gewest Holland
- De protestantse godsdienst
Andere godsdiensten werden in de Republiek wel getolereerd, maar aanhangers hiervan werden gediscrimineerd. Zij kwamen zelden tot niet in aanmerking voor een baan of de armenzorg.
De burgerij domineerde de Republiek, niet de adel. Toch was Nederland een standenmaatschappij.
Welke standen waren er en in welke volgorde stonden zij?
- Gegoede burgerij (advocaten, notarissen, dominees enz. met daarboven regenten, bankiers en rijke kooplieden). Om hun machtsposities te behouden huwelijkten ze hun kinderen aan elkaar uit en benoemden zij soms zelfs zuigelingen tot eigenaar van bijv. een weeshuis.
- Kleine burgerij (boekhouders, bakkers, herbergiers, slagers enz.)
- Volksklasse (voornamelijk arbeiders)
- Paupers (zwervers, bedelaars enz. en net daarboven straathandelaren, marskramers en ander los werkvolk)
Veertig procent van de bevolking werkte in de landbouw; een kwart van de totale bevolking was een ‘kleine boer’.

§1.2 De patriotten en de Verlichting
Gedurende de 18e eeuw was Nederland niet meer het welvarendste land ter wereld. Ze werd voorbijgestreefd door Frankrijk en Engeland.
Wat waren enkele oorzaken van deze ontwikkeling?
- O.a. scheepsbouw, textielnijverheid en haringvisserij raakten in verval
- In aanzienlijke steden nam de werkgelegenheid fors af
- Steden raakten vervuild en er kwamen steeds meer paupers
In de 18e eeuw werd heftig gediscussieerd over de achteruitgang van de Republiek, vooral onder invloed van de Verlichting.
Wat waren de kenmerken van de Verlichting?
- De maatschappij was ‘maakbaar’ en niet door God geschapen
- Er was een betere wereld mogelijk wanneer de mensen meer kennis kregen
- De aandacht moest op het heden gericht worden, niet op het hiernamaals
In de tweede helft van de 18e eeuw werden allerlei zaken georganiseerd om de nieuwe ideeën te bespreken. Langzamerhand bereikte de Verlichting steeds mee mensen. In 1784 werd zelfs al de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen opgericht.
Waaruit bestond het ‘morele verval’, wat volgens verlichte burgers tot het verval van de Republiek had geleid?
- Regenten jaagden alleen eigenbelang na en investeerden te weinig in de Nederlandse economie
- Paupers waren lui en zaten vaak aan de drank e.d. en riepen daardoor als het ware hun slechte leefomstandigheden over zichzelf af
Tegenover deze oorzaken werd het verlicht burgerschapsideaal aangeprezen.
Wat hield dit verlichte burgerschapsideaal in?
Burgers dienden productief, maatschappelijk betrokken, leergierig, godsvruchtig etc. te zijn. Alleen zo kon een betere maatschappij tot stand komen.
Na 1780 namen de tegenstellingen sterk toe. Nederland leed zware verliezen in de Vierde Engelse Zeeoorlog en er volgde een economische crisis. Volgens velen was dit de schuld van stadhouder Willem V en de zijnen en zij gingen zich patriotten noemen. Er was altijd al enige kritiek op de stadhouder geweest, maar de patriotten stelden democratie en gelijke rechten voorop, wat wel nieuw was. Als tegenhanger van de patriotten richtten de aanhangers van de stadhouder de orangisten op. De patriotten hadden echter het initiatief. Zij wilden dat het volk meer macht kreeg en kiesrecht voor alle burgers die aan het verlicht burgerschapsideaal voldeden. Het verlicht burgerschapsideaal was in potentie voor iedereen bereikbaar.

§1.3 De Franse tijd
Na 1780 werd de stadhouder door een patriotten staatsgreep verdrongen naar Nijmegen. In 1787 kwam het Pruisische leger de stadhouder echter te hulp en de patriotten werden ten val gebracht. Velen van hen vluchtten naar Frankrijk. In Frankrijk brak echter in 1789 de Franse revolutie uit, die Franse ‘patriotten’ aan de macht bracht. In 1795 trokken Franse legers Nederland binnen en met bijzonder weinig verzet werden de regenten aan de kant gezet. De stadhouder vluchtte naar Engeland.
De patriotten stichtten de Bataafse Republiek. Welke kenmerken vertoonde deze republiek?
- Brabant en Limburg werden volwaardige gewesten
- De Rechten van de Mens en de Burger werden uitgeroepen (lijst van vrijheden en rechten, gebaseerd op verlichte ideeën)
- Elke burger was gelijk
- Kerk en staat werden gescheiden
Een nationale grondwet kwam echter moeilijk van de grond, struikelblokken hierbij waren hoe de democratie geregeld moest worden, wie er kiesrecht moesten krijgen en of Nederland verdeeld moest blijven of een eenheidsstaat moest worden.
Frankrijk besloot echter om dit zelf te beslechten. De Franse ambassadeur voerde een staatsgreep uit en in 1798 werd een grondwet opgesteld. De Bataafse Republiek werd een democratische eenheidsstaat. Alle mannen kregen kiesrecht, behalve bedeelden, bedienden en tegenstanders van de nieuwe staat. Het parlement kreeg alle macht en zou uit eigen kring een regering benoemen.
Betere economische omstandigheden bleven echter uit. Waardoor kwam dat?
- Door voortdurende oorlogstoestand raakte nijverheid en handel verder in verval
- Napoleon kwam in Frankrijk aan de macht en voerde een dictatuur. Hij hief in 1806 de Bataafse Republiek op, maakte er een koninkrijk van met zijn broer aan de macht. Zijn broer regeerde echter niet zoals hij wilde en daarom werd Nederland in 1810 bij Frankrijk ingelijfd.
In de Franse tijd kwam er wel natievorming. Enkele voorbeelden:
- Officiële taal
- Woordenboek, grammatica
- Lodewijk Napoleon stichtte de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum
- Nationaal ambtenarenapparaat met agentschappen (latere ministeries)
- Nationaal belastingsstelsel
- Vaste maten en gewichten
- Nieuwe munt (gulden)

§1.4 Het Nederland van koning Willem I
Nadat Napoleon verslagen was, besloten de grote mogendheden op het Congres van Wenen dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden één land werden, met koning Willem I (zoon van de stadhouder) aan de macht. Hij handhaafde de eenheidsstaat, maar moest van volksinvloed weinig hebben. Het lukte hem niet om Noord en Zuid tot één geheel te smeden. In 1830 werd België zelfstandig.
Waarom zorgde dit voorval tot groeiend nationalisme onder de Nederlanders?
Door zich af te zetten tegen de ‘muitzieke’ Belgen beseften Nederlanders hoeveel ze zelf gemeen hadden. Ze waren dan ook dolenthousiast toen Willem I in 1831 België binnenviel en korte metten met ze maakte.
Volgens Willem I diende ieder zijn vaderland te dienen door zich aan het gezin te wijden. De burgerij stelde stabiliteit boven democratie.
Willem I was in Engeland erg onder de indruk geraakt van de Industriële Revolutie, dus hij investeerde ook in Nederland enorm in de industrie. De industrie groeide echter niet erg snel en bleef afhankelijk van overheidssteun. Na het aftreden van Willem I in 1840 viel deze helemaal stil en Nederland raakte nog verder achterop. Van 1845-1849 leden veel mensen honger door een aardappelziekte. Door deze economische stagnatie hadden veel Nederlanders het erg zwaar. Het was noodzakelijk dat zoveel mogelijk mensen binnen gezinnen werkten, anders was het erg moeilijk om het hoofd boven water te houden.

Hoofdstuk 2
§2.1 Het oude onderwijs onder vuur
In Nederland was vanaf de 17e eeuw al relatief weinig analfabetisme.
Waarom werd lager onderwijs in Nederland al vanouds belangrijk gevonden?
- In de sterk ontwikkelde handelseconomie moesten veel mensen kunnen lezen en rekenen
- Het calvinisme ging er vanuit dat mensen de bijbel konden lezen
Het onderwijs in Nederland was echter per gebied sterk verdeeld en niet zelden van een laag niveau. Rijke kinderen gingen naar privé-scholen die ouders betaalden, andere stads- of dorpsscholen werden door de overheid betaald. De kerk financierde armenscholen en was ook voor openbare scholen medeverantwoordelijk. Zo benoemde zij bijvoorbeeld onderwijzers. Alle onderwijzers waren moreel verplicht het gereformeerde geloof te bevorderen. Bevordering van het katholieke geloof was eigenlijk verboden, maar gebeurde dikwijls stiekem.
Op welke wijze werd er (omstreeks ongeveer 1780) lesgegeven?
Kinderen moesten uit het hoofd leren, in eigen tempo en voor zichzelf. De meester overhoorde hen om beurten. Kinderen van verschillende leeftijden en niveaus zaten en liepen in een ruimte door elkaar. Orde was ver te zoeken. Om de orde enigszins te handhaven werden lijfstraffen toegepast of kinderen konden ezelsoren krijgen.
Hoe dachten verlichte denkers zoals Locke en Rousseau over kinderen en onderwijs?
De mens was van nature niet slecht. Kinderen waren nog ‘onbeschreven’ en konden gevormd worden door hun omgeving. Kinderen moest zoveel mogelijk geleerd worden, zodat ze op de duur ook zelfstandig konden denken.
De onderwijsmethoden van omstreeks 1780 werden langzamerhand meer en meer verafschuwd.

§2.2 De schoolwet van 1806
Waarom deugde het onderwijs in de Republiek van geen kant, volgens verlichte critici?
- De lokalen waren donker en onhygiënisch
- Onderwijzers verdienden weinig en waren slecht opgeleid
- Er werden teveel psalmen e.d. geleerd en niets weinig echt nuttigs
- Lijfstraffen waren fout, leraren sloegen er vaak lustig op los
Aan het eind van de 18e eeuw kwamen er nieuwe lesmethoden. Zo schreef Hiëronymus van Alphen Kleine Gedigten voor Kinderen, het eerste echte kinderboek en gaf Hendrik Wester als één van de eersten klassikaal les.
De verlichte genootschappen moedigden dergelijke ontwikkelingen aan. Vooral de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen zette zich in voor beter onderwijs. Het Nut had een grote aanhang, waaronder veel patriotten waren, maar doordat ze politiek neutraal was kon ze blijven bestaan. Na de Bataafse revolutie kon het Nut zijn ideeën pas werkelijk in praktijd brengen; het Bataafse bestuur vond onderwijshervorming namelijk van het grootste belang. Het Nut diende dan ook zo snel mogelijk een schoolwet op te stellen, maar doordat er alles behalve stabiliteit was in de Bataafse Republiek, kon deze pas na opheffing van de democratie worden ingevoerd (1806).
Na invoering van deze schoolwet werd ook het begrip ‘verlicht burgerschap’ aangepast. Men diende de wetten en de maatschappij te gehoorzamen, van democratie moest men weinig meer hebben. Het onderwijs moest voor iedereen toegankelijk worden. Zo’n vaart liep het echter niet; er kwam geen leerplicht en onderwijs werd niet gratis.
Wat waren de belangrijkste verschillen tussen bijzonder en openbaar onderwijs?
- Bijzonder onderwijs: Oude particuliere scholen, waarbij ouders de onderwijzers betalen
- Openbaar onderwijs: Scholen die betaald werden uit publieke kas (lokale overheid, kerk)
De oude situatie bleef dus zo goed als hetzelfde, alleen de onderwijsmethode werd anders. Deze werd ook geïnspecteerd. De wet dwong echter wel een algehele modernisering af. Er werden eisen gesteld aan schoolgebouwen, leermiddelen en bekwaamheid en loon van onderwijzers. Er moest klassikaal les worden gegeven en kinderen moesten op hun niveau worden beoordeeld. Ook moest het onderwijs algemeen christelijk zijn.

§2.3 Opzieners en onderwijzers
Adriaan van den Ende stelde de definitieve versie van Van der Palms schoolwet op. Hij bleef vervolgens 28 jaar hoofdinspecteur van het Nederlandse onderwijs en slaagde er in deze tijd in belangrijke zaken te veranderen.
Toch botste Van den Ende aanvankelijk op veel verzet. Hoe kwam dat?
- Veel onderwijzers wilden vasthouden aan hoofdelijk onderwijs, ze voelden niets voor vernieuwing
- Lokale bestuurders moesten de onderwijskosten ophoesten, maar konden dit niet altijd betalen. Bovendien wilden ze hun zelfstandigheid niet opgeven
Na 1813 nam het verzet af, toen bleek dat ook Oranje de eenheidsstaat handhaafde en onderwijsvernieuwing steunde.
Ook kwamen er schoolopzieners. Zij moesten tweemaal per jaar in hun district scholen onderzoeken. Velen van hen waren verlichte dominees, waardoor het onderwijs minder algemeen christelijk werd dan men hoopte, maar vaak duidelijk protestants. Onderwijzers hadden er vaak nog een baan bij, wat ten koste ging van het onderwijs. Op den duur werd dit verboden en mochten onderwijzers alleen nog voor de kerk allerlei zaken verrichten.
Wat waren de taken van de schoolopzieners?
- Tweemaal per jaar alle scholen in hun district controleren
- Zorgen dat de klaslokalen van goede kwaliteit waren
- Schoolboeken controleren
- Proberen om de gemeenten de onderwijzers goed te laten betalen
- Onderwijsexamens afnemen
Ook regionale onderwijsgezelschappen speelden een rol. In deze gezelschappen wisselden onderwijzers ervaringen met elkaar uit etc. Opzieners hielden hier toezicht.
En ook de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen hield zich niet afzijdig. Zij zette zich in voor hogere salarissen en een hogere waardering voor onderwijzers. Ook stichtte zij kweekscholen, modelscholen en lesmateriaal.

§2.4 Van kind tot brave burger
De Nederlandse onderwijzers waren halverwege de 19e eeuw keurige burgers. Ook de scholen waren geordend, dit kwam met name door het klassikaal onderwijs. Dit was echter nog niet overal zo. Het hoofdelijk onderwijs hield nog enkele jaren stand en vaak waren klaslokalen niet gescheiden. Een leraar had gemiddeld 76 leerlingen onder zijn hoede in 1850.
Onderwijs werd gegeven in het Algemeen Beschaafd Nederlands. Nog steeds lag de nadruk op het lezen, maar met name nationalisme stond ook hoog in het vaandel. Rekenen in mindere mate.
In plaats van de bijbel kwamen er nu moralistische boekjes, omdat niet het vergaren van kennis het hoogste doel was, maar ‘opvoeding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Kinderen uit lage standen kregen vooral te horen dat God de standen had gewild en dat ze tevreden moesten zijn met wat ze hadden.
De lesvorm moest algemeen christelijk zijn, maar was vaak protestants. Vrijwel iedereen ging naar school, alleen armen en mensen uit de volksklasse zagen vaak het nut er niet van in. In plattelandsgebieden kwam schoolverzuim het meest voor, doordat kinderen vaak op het land gingen werken.

Hoofdstuk 3
§3.1 Het liberale tijdperk
Tot 1848 had koning Willem I vrijwel alles voor het zeggen. Pas aan het eind van zijn bewind ontstond weerstand door liberalen. Zij wilden een parlementair stelsel. De liberalen waren volgelingen van verlichte denkers en vonden dat iedereen moest kunnen meedenken over wat het beste was voor het land. In maart 1848 kwam het uiteindelijk zover.
Wat werd er bepaald in de in 1848 opgestelde grondwet?
- Vrijheid van drukpers
- Vrijheid van vereniging en vergadering
- Nederland werd een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel
- De leden van de Eerste Kamer werden gekozen door de (gekozen) Provinciale Staten
- De leden van de Tweede Kamer werden gekozen door ‘het volk’
- De koning werd onschendbaar, de ministers waren verantwoordelijk
De liberalen regelden dat het censuskiesrecht erdoor kwam; d.w.z. dat alleen degenen die een bepaalde belastingsom betaalden mochten stemmen. Ze maakten echter wel onderscheid tussen ‘werklieden’ (arbeiders) en paupers, maar beide groepen mochten niet stemmen.
In de Tweede Kamer werden vaak debatten gevoerd (met name door Thorbecke en Groen van Prinsterer). De liberalen hadden een hoge dunk van het vrije debat; politici moesten debatteren naar eigen inzicht en het nationaal belang voorop stellen.
Volgens liberalen rustte het welzijn van het land op zelfwerkzaamheid van burgers en orde binnen het gezin.
Hoe zag het ‘ideale’ gezin eruit volgens liberalen?
De man was kostwinner, de vrouw deed het huishouden en voedde de kinderen op. De kinderen moesten worden opgevoed tot beschaafde burgers.
Wanneer men aan deze eisen voldeed zouden steeds meer burgers voldoen aan het liberale burgerschapsideaal, wat in de toekomst meer potentiële stemgerechtigden kon opleveren.

§3.2 De liberale schoolwetten
Het onderwijs moest volgens de schoolwet van 1806 algemeen christelijk zijn (alleen joden mochten eigen scholen hebben). Katholieken vonden het echter te protestants en protestanten vonden het over het algemeen te vrijzinnig. Dit resulteerde in oprichtingen van eigen kerkjes door ‘zware’ protestanten en soms werden kinderen zelfs van school gehaald. In de jaren ‘30 van de 19e eeuw kregen mensen hier regelmatig boetes of zelfs gevangenisstraffen voor.
In de grondwet kwam te staan dat de overheid er verantwoordelijk voor was dat overal in Nederland voldoende openbaar gegeven moest worden.
Wat stond er in de schoolwet van 1857?
- Onderwijs werd godsdienstvrij. Confessionele scholen en particuliere scholen vormden samen het bijzonder onderwijs. Zij ontvingen geen subsidie van de overheid. De gemeenten betaalden het openbaar onderwijs.
- Tevens werd meer de nadruk gelegd op het vergaren van kennis en vaardigheden, al was de opvoeding tot christelijke en maatschappelijke deugden ook nog steeds belangrijk.
- Onderwijzers gingen meer verdienen
- Het rangenstelsel verdween (iedereen moest hetzelfde niveau hebben)
- Er werd een maximum van 70 leerlingen per onderwijzer vastgesteld
Kennis werd belangrijker dan deugdzaamheid.Op die manier konden leerlingen mogelijk boven hun sociale milieu uit stijgen. Onderwijs werd door de liberalen beschouwd als het belangrijkste middel om de maatschappij vooruit te brengen. Daarom stelde Kappeyne van de Koppello in 1878 een nieuwe onderwijswet op.
Wat stond er in de schoolwet van 1878?
- Hogere eisen aan onderwijzers en gebouwen
- Hogere salarissen
- Kleinere klassen (maximaal 40 per onderwijzer)
- Nuttig handwerken werd in het vakkenpakket opgenomen om zo meer meisjes naar school te krijgen
Onderwijs werd zo wel steeds duurder. De gemeente hoefde nog maar 70% van de onderwijskosten te betalen, de rest deed de overheid, op voorwaarde dat het godsdienstig neutraal was. Want dit was het in veel gevallen nog steeds niet.

§3.3 Kinderarbeid
Vanaf de 18e eeuw werd ingezien dat kinderen niet moesten werken, maar dat leren en spelen belangrijker was. Maar in de 19e eeuw was de werkelijkheid vaak heel anders. Kinderen moesten al op jonge leeftijd met hun ouders mee om te werken.
Vrouwen en kinderen deden voornamelijk het lichtere werk, mannen het zwaardere. Ook in nieuwe bedrijfstakken (bietsuikerfabrieken, textielnijverheid) werden veel kinderen ingezet.
De werkdagen waren lang, voor zowel kinderen als volwassenen zo’n twaalf uur. In de huisnijverheid kon het werk nog redelijk met school gecombineerd worden. Op het platteland kwam vooral ‘s zomers schoolverzuim voor en in de fabrieken werkten vaak zeer jonge kinderen zeer lang onder zeer barre omstandigheden (soms zelfs ‘s nachts).
Waarom levert de vraag of de groeiende textielnijverheid bij heeft gedragen aan de groei van kinderarbeid tegenstrijdige conclusies op?
Door mechanisatie kon er meer geproduceerd worden; er waren dus meer arbeiders nodig. Kinderen waren goedkoop, dus zij werden vaak ingezet. Aan de andere kant eisten de machines discipline en een vast arbeidsritme. Hiervoor waren geschoolde arbeiders nodig, kinderen waren hiervoor te speels.
Waarom werd kinderarbeid in de regeerperiode van Willem I als een zegen gezien?
Kinderen van paupers en armen konden lang werken en kregen daarnaast vaak nog scholing. Zo zouden zij zich verbeteren en gewend raken aan discipline, i.p.v. te gaan bedelen.
Pas met de opkomst van de eerste stoomfabrieken veranderde de zaak. Men wilde niet dat de kinderarbeid zich zo zou ontwikkelen als in Engeland. Fabrieksarbeid was gevaarlijk, ongezond, geestdodend en hield de kinderen van school. Steeds meer fabrikanten eisten dat kinderen eerst hun school hadden afgemaakt voor ze aangenomen werden.

§3.4 Het Kinderwetje van Van Houten
Veel fabrikanten kwamen omstreeks 1850 in opstand tegen kinderarbeid. Volgens velen was het economisch juist slecht, omdat de moderne technologie om geschoolde en gezonde werkkrachten vroeg. Sommigen voelden zich genoodzaakt toch kinderen in dienst te nemen omdat hun concurrenten het ook deden.
Wat waren redenen van de voorstanders van kinderarbeid?
- Ouders kunnen het inkomen van kinderen niet missen
- Fabrikanten waren voor sommige werkzaamheden van kinderen afhankelijk
- Verbod op kinderarbeid zou het startschot kunnen zijn van meer staatsbemoeienis
Liberalen vonden ook dat de staat zich niet met arbeidstijden e.d. moest bemoeien, maar voor kinderen lag dat anders. Zij konden immers niet voor zichzelf opkomen.
Ook de geneeskundigen keerden zich tegen de kinderarbeid. De befaamde arts Coronel liet met studies zien hoe ongezond fabrieksarbeid was.
Ook sociaal bewogen onderwijzers zoals Lalleman protesteerden. Hij schreef De Slavernij in Nederland, waardoor o.a. de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen en het Nederlands Schoolverbond zich bij hem aansloten. Zij drongen aan op een verbod op kinderarbeid.
Waarom bleef de overheid toch passief?
- Er was niet aangetoond dat kinderarbeid de oorzaak was van de slechte gezondheid van arbeiders
- Een verbod op kinderarbeid zou massaal ontdoken worden; de armen konden de inkomsten niet missen
- Kinderen zouden op straat gaan hangen en bedelen
- Leerplicht was de enige goede uitkomst, maar dit was onhaalbaar
In 1871 zag kamerlid Samuel van Houten in dat het zo niet langer kon. Premier Thorbecke vroeg hem een initiatief-wetsvoorstel te maken Dit was in 1873 klaar.
Wat stond er in dit ‘Kinderwetje van Van Houten’?
- Een algeheel werkverbod voor kinderen onder de 12 jaar
- Gemeenten konden voor kinderen van 8 tot 12 jaar leerplicht instellen
Dit plan was radicaal, in geen enkel ander land was kinderarbeid geheel verboden. Van Houten ondervond dan ook weinig steun van mede-Kamerleden; zij vonden dat de overheid niet mocht ingrijpen in het gezinsleven en dat op het land kinderarbeid wel moest worden toegestaan. Ook leerplicht werd te radicaal bevonden. Toen de wet in 1874 werd ingevoerd, was er van het voorstel van Van Houten weinig over. Men mocht alleen geen kinderen beneden de 12 jaar inzetten in fabrieken en werkplaatsen. In de praktijk veranderde er dus vrij weinig en bovendien was de controle erg slecht, er werd veel door de vingers gezien.
Onder invloed van een parlementaire enquête, die liet zien dat kinderarbeid nauwelijks was afgenomen, werd in 1889 de Arbeidswet aangenomen.
Wat stond er in deze Arbeidswet?
- Vrouwen en 12- tot 16-jarigen mochten niet ‘s nachts werken
- Er kwam arbeidsinspectie, die op naleving van de wet moest toezien
In de landbouw en in de huisnijverheid bestond echter nog altijd veel kinderarbeid.

Hoofdstuk 4
§4.1 Economische expansie
Vanaf 1865 zette in Nederland eindelijk de mechanisering door. Aanvankelijk gebeurde dit alleen in nieuwe bedrijfstakken, nu ook in de oude.
Noem enkele voorbeelden van bedrijven en bedrijfstakken die door de mechanisatie opkwamen of de mechanisatie juist een impuls gaven.
- Elektrotechnische en chemische industrie ontstonden
- Stoommachines werden rond 1900 door elektromotoren vervangen
- Philips brak door met de gloeilamp, Koninklijke olie boorde naar olie, Van den Bergh en Jurgens uit Oss ontwikkelden margarine, Albert Heijn begon aan zijn opmars met o.a. zeeppoeder, jam, blikgroenten enz.
De industrialisatie ging gepaard met sterke uitbreiding van de transportsector. De diensten- en industriesector haalden de landbouw in als belangrijkste bron van werkgelegenheid.
In de 1880’s werden vooral de noordelijke provincies door een landbouwcrisis getroffen. Hoe kwam dat?
Door het verbeterde transport importeerde men goedkoop graan en vlees uit Amerika, waardoor de binnenlandse graan- en vleesprijzen kelderden.
Na 1895 bloeide de landbouwsector weer enigszins op, door coöperaties, kassen, kunstmest en nieuwe gewassen. Zij zou echter achterblijven bij de andere sectoren.
Ook de bevolking groeide reusachtig door verbeterde hygiëne (waterleiding, riolering) en toename van medische zorg en kennis. De steden expandeerden door de landbouwcrisis, omdat landarbeiders toen massaal naar de steden trokken. De standen vervaagden, de sociale mobiliteit groeide. Er ontstond een grote middenklasse. De werkloosheid daalde en de levensstandaard steeg; dit werd nog eens extra versterkt door de lage voedselprijzen. Hierdoor hoefden vrouwen en kinderen minder te werken. Vrouwen richtten zich vooral op het huishouden, kinderen maakten steeds vaker de lagere school af.

§4.2 De sociale kwestie
Rond 1870 kreeg Nederland te maken met drie kwesties, namelijk de schoolstrijd, de kiesrechtkwestie en de sociale kwestie.
Op welke manier hingen deze drie kwesties samen?
Kiesrechtuitbreiding leek alleen verantwoord als de nieuwe kiezers voldoende onderwijs hadden gehad, terwijl omgekeerd de sociale kwestie, vooral kinderarbeid, de belangrijkste oorzaak was van schoolverzuim.
Hierdoor kwamen de progressief liberalen op, die stonden voor leerplicht, sociale wetgeving en snelle uitbreiding van het kiesrecht.
Waarom kwamen rond 1870 de eerste vakbonden en het socialisme op?
- Voor 1870 werd armoede als onvermijdelijk gezien, maar door de economische groei kon men er iets aan doen.
- De verhoudingen tussen werkgever en werknemer werden onpersoonlijk in de grote fabrieken
- Niet iedereen deelde mee in de welvaart (ambachtslieden)
- De economie groeide niet geleidelijk, er waren hevige conjunctuurschommelingen (bijv. crises waardoor ontslagen volgden)
De landbouwcrisis in de jaren 1880 dreef veel plattelandsbewoners naar de steden, waar ze onder slechte omstandigheden moesten leven. Er waren voortdurend stakingen. In 1886 werd in de Jordaan in Amsterdam gewelddadig een eind gemaakt aan het volksvermaak palingtrekken. Er vielen 26 doden. De liberalen beseften dat er iets moest gebeuren.
De parlementaire enquête naar het onderzoek van de fabrieksomstandigheden deed de liberalen beseffen dat de socialisten grotendeels gelijk hadden. Dit leidde tot de Arbeidswet van 1889 en de sociale wetten van het kabinet Pierson-Goeman Borgesius.
Dit waren voorbeelden van het burgerlijk beschavingsoffensief. Hiermee probeerden de burgerij de arbeiders zoveel mogelijk de burgerlijke leefstijl aan te leren.

§4.3 De kiesrechtkwestie
Met de grondwet van 1848 werd het censuskiesrecht ingevoerd. Alleen mensen die een bepaald inkomen hadden mochten stemmen. Sam van Houten trok dit criterium in twijfel. Hij vond dat ook geschoolde arbeiders kiesrecht moesten krijgen. Het ANWV (Algemeen Nederlands Werklieden Verbond, grootste vakvereniging van Nederland op dat moment) steunde Van Houten daarin. Het parlement was het echter niet met hem eens. Na een hoop strubbelingen en demonstraties gaf het parlement toch iets toe, al was het invoeren van algemeen kiesrecht nog uit den boze.
In 1887 werd het ‘caoutchouc-artikel’ aangenomen. Wat hield dit in?
Alle mannen met ‘voldoende kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid’ mochten stemmen. Dit was een erg rekbare formulering, vandaar de naam (caoutchouc is een synoniem voor rubber).
Om te bepalen wie aan deze tekenen voldeed, werd een aparte kieswet opgesteld. Belasting bleef het belangrijkste criterium. Verder moesten gemeentecommissies bepalen wie er aan de gestelde voorwaarden voldeed.
De kiesrechtstrijd was nog lang niet ten einde. De liberalen raakten nog altijd steeds meer verdeeld.
Wat was de mening van de links-liberalen in dit voorval?
De links-liberalen meenden dat algemeen kiesrecht uiteindelijk onvermijdelijk was en dat het een middel was om de sociale kwestie op te lossen. Daarom moesten mensen uit lagere sociale milieus als volwaardige leden van de samenleving worden geaccepteerd. Anders zouden zij misschien de socialistische kant opgaan.
Verder vertrouwden zij niet meer zo op de gegoede burgerij. Zij zouden teveel beslissingen in hun eigen voordeel maken.
Hoe dachten de conservatieve liberalen in deze?
Zij vonden dat het kiesrecht tot de gegoede burgerij beperkt moest blijven. De armen hadden volgens hen weinig kennis van zaken en als zij evenveel rechten kregen, zouden de Nederlandse politiek in ‘de greep van de laagste instincten’ geraken en de haat tegen de rijken zou enorm kunnen groeien.
De verkiezingen van 1894 draaiden volledig om het kiesrecht. Minister Tak van Poortvliet wilde algemeen kiesrecht invoeren (met uitzondering van bedeelden en analfabeten) (hierdoor stapten de conservatieven uit de Liberale Unie), maar verloor nipt. De tegenstanders vormden een kabinet. Van Houten voerde een wet door waarin de gewenste tekenen van maatschappelijke kennis etc. zo werden vastgesteld, dat ongeveer de helft van de volwassen mannen mocht stemmen. Dit bleef de liberalen verdelen; voorstanders van dit kiesrecht stapten in 1901 uit de Liberale Unie. Het algemeen kiesrecht werd uiteindelijk in 1917 vrij gemakkelijk ingevoerd.

§4.4 Het liberalisme uitgedaagd
Toen de arbeiders zich begonnen te organiseren, richtten zij zich voornamelijk op de links-liberalen. Pas na de jaren 1880 wendden zij zich tot het socialisme, met als leider Domela Nieuwenhuis.
Waar stond Domela Nieuwenhuis voor?
- Haat tegen de rijken, hij wilde desnoods de gevestigde orde met geweld omverwerpen
- Algemeen kiesrecht, dit zou volgens hem een einde maken aan armoede en onrechtvaardigheid
Het socialisme ging binnen de Nederlandse politiek pas echt iets betekenen na 1896 (2e kiesrechtuitbreiding), toen de eerste socialistische partij, de SDAP, met 3 zetels de Tweede Kamer binnen kwam. In 1913 had zij 18 zetels. De links-liberalen hadden de strijd om de arbeiders verloren, maar de SDAP had zeker niet gewonnen. Veel kerkelijke arbeiders sloten zich aan bij de confessionelen. De confessionelen kregen een grote aanhang, doordat katholieken en orthodox-protestanten zich verenigden. Zij voelden zich verbonden door de schoolstrijd.
Ook keerden zij zich tegen de vrijzinnige dominees, wat zelfs leidde tot de stichting van een aparte Gereformeerde Kerk door Abraham Kuyper. Ook zette hij zich in voor de ‘kleine luyden’.
Wat heeft Abraham Kuyper allemaal opgericht?
- Een landelijk dagblad waarvan hij zelf hoofdredacteur werd
- Hij richtte de Vrije Universiteit op
- Hij was voorzitten van het ASWV (Anti-Schoolwetverbond), dat de bevoordeling van openbaar onderwijs veroordeelde
- Hij was oprichter en leider van de Gereformeerde kerk
- Hij was oprichter en leider van de Antirevolutionaire Partij (ARP)
De antirevolutionairen waren tegen verlichte ideeën en vonden God belangrijker. Deze ideeën waren er al veel langer, maar de ARP was de eerste landelijke antirevolutionaire partij. De aanhang bestond vooral uit de lagere middenklasse. De ARP profiteerde dus van de kiesrechtuitbreiding en verstootte de liberalen uit het parlement. In 1901 werd Kuyper minister-president.
Op welke manier stond Kuyper aan de basis van de Verzuiling?
Hij introduceerde de leer van soevereiniteit in eigen kring. Volgens hem had God verschillende kringen gewild. De Staat was slechts één van die kringen en zij mocht zich niet vergrijpen aan andere kringen. Kuyper stelde zich hiermee teweer tegen de door liberalen beheerste overheid.
In overeenstemming met deze leer werd een heel netwerk opgebouwd van protestants-christelijke organisaties. Zo ontstond een verzuild gereformeerd volksdeel.
Ook de liberalen en socialisten zonderden zich op den duur af. Onder de katholieken waren veel liberalen. Dat veranderde echter o.i.v. de paus en de schoolstrijd. De paus vond het liberalisme een ‘heilloze dwaalleer’, waarop de liberalen reageerden dat het fanatieke katholicisme het volk dom hield.

Hoofdstuk 5
§5.1 De schoolstrijd
De schoolwet van 1857 regelde vrijheid van onderwijs, al moesten de katholieken en protestanten dit wel zelf betalen. Groen van Prinsterer vond dat er katholieke, protestantse en joodse scholen moesten komen, maar de rest van het Nederlandse volk vond juist dat onderwijs eenheid moest smeden i.p.v. verdeeldheid.
De particuliere scholen konden na 1857 de strijd met het openbaar onderwijs niet meer aan, maar er werden wel honderden confessionele scholen opgericht.
Wat waren de belangrijkste argumenten van de liberalen tegen het bijzonder onderwijs?
- Het openbaar onderwijs was een wapen tegen bijgeloof en redeloosheid
- Het bijzonder onderwijs was ‘kerkelijke dwingelandij’
- Sommigen vonden zelfs dat confessionelen geen kiesrecht mochten hebben
Onder Abraham Kuyper vochten de confessionelen hard terug. Op welke manieren?
- Kuyper vond dat liberalen geen christenen waren, omdat zij Jezus niet aanbaden als verlosser van de mensheid (daarom maakten zij geen aanspraak op algemeen christelijk zijn)
- Het was onbehoorlijk dat christenen via de belasting betaalden voor onderwijs dat ze niet wilden
- Door het bijzonder onderwijs was de overheid minder geld kwijt aan openbaar onderwijs, dus zou men wel wat aan het bijzonder onderwijs mogen geven
Ook katholieke bisschoppen waarschuwden voor het openbaar onderwijs. Ook volgens hen was er bijzonder onderwijs nodig.
Volgens de liberalen was openbaar onderwijs het middel bij uitstek om hogerop te komen. De kwaliteit moest worden verbeterd, ook die van confessionele scholen; dit leidde tot de schoolwet van 1878 en veroorzaakte nog meer woede. Er kwamen petities en collectes en de katholieke en protestants-christelijke scholen groeiden.
Toen de liberalen in 1887 de confessionelen nodig hadden voor kiesrechtuitbreiding, eisten de confessionelen subsidies voor hun scholen. De liberalen gingen met tegenzin akkoord, wat een confessioneel kabinet opleverde, dat in 1889 een nieuwe schoolwet invoerde, waarin stond dat ook bijzondere scholen subsidie kregen. De schoolstrijd luwde. In 1901 werd de subsidiëring verder uitgebreid. De liberalen beseften dat de schoolstrijd niet te winnen was. De sociaal-democraten concludeerden dat de strijd voor openbaar onderwijs alleen verdeeldheid bracht.
In 1917 sloten sociaal-democraten, liberalen en confessionelen een historisch compromis. Wat was de uitkomst?
Al het onderwijs kreeg gelijke subsidie. In ruil hiervoor voerde het confessionele kabinet het algemeen kiesrecht in. Nederland was een parlementaire democratie geworden.

§5.2 De lange weg naar leerplicht
Al voor de schoolwet van 1857 werd over de leerplicht gediscussieerd.
Wat waren de praktische en principiële bezwaren hier tegen?
- Praktische bezwaar: Veel ouders konden het inkomen van hun kinderen niet missen
- Principiële bezwaar: De leerplicht zou afbreuk doen van het vaderlijk gezag
De liberalen dachten vanaf 1870 anders. Zij vonden een goed opgeleide samenleving belangrijker dan rechten van de ouders en het was goed voor de economie. Het praktische bezwaar gold echter nog steeds, daarom gold in 1878 alleen de leerplicht voor kinderen van bedeelden. Confessionelen waren tegen leerplicht zolang bijzondere scholen geen subsidie kregen. Het kabinet-Pierson-Goeman Borgesius wilde de leerplicht invoeren, maar ook de sociaal-democraten waren tegen.
Waarom waren zij tegen de invoering van leerplicht?
- Volgens hen was door het verplichte schoolgeld scholing voor arbeiders te duur
- Het inkomen van arbeiders met werkende kinderen zou achteruit gaan
In 1900 werd de leerplicht toch ingevoerd, met 50 tegen 49 stemmen. Alleen voor land- en tuinbouwgebieden gold een uitzondering. In de oogsttijd gold een verlof van maximaal 6 weken.
Na 1860 daalde het schoolverzuim al enorm. Wat waren enkele oorzaken hiervan?
- Veel gemeenten boden gratis openbaar onderwijs
- Er gold leerplicht voor kinderen van bedeelden
- Het nut van het onderwijs nam toe (het werd beter en steeds meer werkgevers verlangden scholing)
- Door modernisering en industrialisatie hadden minder werkgevers behoefte aan kinderarbeid
- De lonen stegen, men was minder afhankelijk van het inkomen van kinderen
- In de landbouw, waar veel kinderarbeid was, werkten naar verhouding steeds minder mensen
- Meisjes kregen na 1878 ‘nuttig handwerken’ op school
- Komst van meer bijzondere scholen
- Burgerlijk beschavingsoffensief
De leerplicht had dus niet zoveel effect als je zou verwachten. Op het platteland echter werd het relatieve schoolverzuim wel aanzienlijk minder.

§5.3 Van eindstation tot voorportaal
De (armen)scholen groeiden enorm in de tweede helft van de 19e eeuw. Na 1878 werden ook nog eens kleinere klassen geëist dus veel scholen konden de groei niet aan, wat behalve een tekort aan lokalen ook een tekort aan onderwijzers tot gevolg had. Daarom werden er kweekscholen opgericht, waar jonge mannen werden opgeleid tot onderwijzer. Door invoering van het nuttige handwerken werden ook steeds meer vrouwen lerares en werd het aantal leerlingen per docent steeds kleiner. Ook het standenonderwijs nam af en de capaciteiten gingen steeds meer een rol spelen. Daarom kwamen er ook steeds meer vervolgopleidingen, de HBS werd bijvoorbeeld opgericht, waardoor enorm veel leerlingen uit de middenklasse een vervolgopleiding konden volgen. Voor veel armen was echter de lagere school nog wel altijd het eindstation.
De moraliserende toon verdween uit het onderwijs. Na 1880 werd het kunnen lezen steeds belangrijker, waarop men verder kon bouwen (men kon bijv. aardrijkskunde en geschiedenis leren).
Voor 1850 werd het aanschouwelijk onderwijs als beste leermethode gepropageerd. Hierbij was het de bedoeling dat kinderen leerden door voelen, proeven, kijken enz.
Noem enkele verbeteringen uit het aanschouwelijk onderwijs.
- Landkaarten van Wolters en Noordhoff
- Geschiedenis-wandkaarten van Isings
- Het leesplankje van Hoogeveen, met tekeningen erbij van de tekenaar Jetses
- Boekjes van Ot en Sien, eveneens geïllustreerd door Jestes
- Schriftjes en inktpennen i.p.v. lei en griffel
Door deze en dergelijke uitvindingen verdween het analfabetisme bijna geheel.

§5.4 De lespraktijk ter discussie
Rond 1900 waren de meesters en juffen streng. Lijfstraffen waren verboden, maar ze waren zeer autoritair.Het onderwijs bestond vooral uit het aanschouwelijke deel en het uit het hoofd leren.
Iemand die compleet anders dacht over de juiste onderwijsvorm was Jan Ligthart, onderwijzer op een armenschool in de Schilderswijk, Den Haag. Hij vond het ‘opdreunen’ van rijtjes etc. geestdodend en meende dat kinderen zelf actief moesten deelnemen aan het onderwijs (zoals bijv. landkaarten tekenen, bijenkasten onderzoeken etc.). Ook hielp hij met het ontwikkelen van het leesplankje van Hoogeveen en Ot en Sien. O.a. koningin Wilhelmina bewonderde hem.
De geschiedenislessen in het onderwijs leidden tot verdeeldheid. Waarom?
Het nationale verleden werd erg benadrukt, vooral de Gouden Eeuw en de Tachtigjarige Oorlog. Hier werden de protestanten afgebeeld als helden en de katholieken als verraders. In katholieke ogen waren de geuzen juist de woestelingen.
Dit leidde bijvoorbeeld op 1 april 1872 tot verschillende gevechten toen herdacht werd dat Den Briel door de geuzen was bevrijd. Ook bij het vak zingen werd er vooral over de Tachtigjarige Oorlog enz. gezongen. Het Wilhelmus verdrong ook Wien Neêrlands Bloed in d’aders vloeit als volkslied. De katholieken accepteerden dit uiteindelijk en gingen zich steeds meer Nederlander voelen.
De liberalen vereerden de Oranjes, om de socialisten de wind uit de zeilen te nemen. De verjaardag van prinses Wilhelmina werd groots gevierd; iets wat later voortgezet zou worden als koninginnedag. Het lager onderwijs speelde hierbij een grote rol. De socialisten vonden dit niet zo leuk, maar kregen door dat tegen de populariteit van de Oranjes weinig te doen was.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.