Ben jij weleens opgelicht?

Wij doen onderzoek naar online oplichting onder jongeren. Vul de vragenlijst in (ca 5 min) en maak kans op een Bol.com bon van 25 euro (echt waar!)

Lancashire

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3806 woorden
  • 3 juni 2004
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7
4 keer beoordeeld

Samenvatting van ‘Met de loep op Lancashire’ Onder een revolutie verstaan we een radicale economische omwenteling. De Industriële Revolutie begon in Engeland, de andere Europese landen volgden. De textielnijverheid van wol was al een oud gebruik in Engeland. Ook in Lancashire bestond al een bescheiden handel in katoen uit het Midden-Oosten. Engeland speelde dan ook vanaf het midden van de 17e eeuw een steeds belangrijkere rol in de wereldhandel. Ook had Engeland in de 18e eeuw enclaves langs de kust van India die werden bestuurd door de Oost-Indische Compagnie. Dankzij de Oost Indische compagnie kwam er veel meer katoen en werd het goedkoop. Katoen kon geverfd en bedrukt worden, waardoor het veel levendiger werd. Het werd ook in het begin alleen door de rijken gedragen, dit veranderde toen er sitsen (met de hand gedecoreerde stoffen) geïmporteerd werden. Om hun eigen textielnijverheid te beschermen verbood Engeland in 1721 de verkoop van Indiase stoffen in eigen land, maar omdat er veel gesmokkeld werd, ging de aanvoer gewoon door. In 1850 was het grootste deel van de katoenindustrie in Lancashire gevestigd. De bevolking was aan het groeien, omdat de geboortecijfers stegen, en de sterftecijfers vooral daalde. Dit kwam niet door de industrialisatie, omdat die nog vooral beginnende was, maar door de ontwikkelingen op het platteland en door het verbeteren van voedsel. De landbouw speelt een belangrijke rol bij het stimuleren van de Industriële Revolutie. De technieken in de landbouw waren nog altijd hetzelfde. Vanaf de 17e eeuw begon de Britse landbouw te veranderen. De peasants (vooral zelfvoorziening) waren grotendeels verdrongen door de farmers (voor de markt produceren) Verders bestonden er pachters. Men kende in Engeland in de 18e eeuw nog het zogenaamde open-field-system, waarbij de gronden niet omheind waren. Ook de common fields, gemeenschappelijke weiden waren belangrijk. Vanaf de 18e eeuw werden de landbouwgronden geïndividualiseerd en met heggen omheind, enclosure movement. De arme boeren en landarbeiders verloren vaak hun land en vertrokken naar de steden. Rond 1700 bestond het grootste deel nog uit open fields, in de tweede helft begon de enclosure-beweging op gang te komen. Er kwam een agrarische revolutie omdat de agrarische productie erg sterk steeg, dit kwam door de enclosures, maar ook omdat de farmer zich kon specialiseren. Ook werd de landbouwproductie verhoogd door betere fokmethoden, meer aandacht voor onkruidenbestrijding en betere werktuigen, kunstmest (19e eeuw) en mechaniseren (19e eeuw). Ontwikkelingen die gunstig waren voor de Industriële Revolutie: · landbouw die was opgewassen tegen de groei van de bevolking · in arme gebieden nam het aant. Kleine ondernemers en loonarbeiders toe · vooruitgang infrastructuur (rivieren en kanalen, later spoorwegen) Aan het eind van de Middeleeuwen speelden gilden een hoofdrol. De ambachtsman was de baas, en had grote macht over zijn gezellen en leerlingen. Het ambachtelijk vakwerk moest voldoen aan de gilde, die alles bepaalden. De beloningen waren laag, en de werktijden lang, en vaak werden de gezellen te lang uitbetaald kreeg als leerling. Doordat de meesters een oppermachtige positie hadden, werden steeds vaker mensen niet tot een gilde toegelaten. Meester worden werd steeds moeilijker. De gilden hadden voor- en nadelen: er was een grote kwaliteit, maar de prijzen waren hoog, en ze hadden een beperkte klantenkring. Vanaf het einde van de middeleeuwen ontstonden er 2 nieuwe productievormen: · manufactuur: grote groepen werkende mensen, en waar sprake is van arbeidsdeling · huisnijverheid (Putting-out system): het thuis produceren van goederen die verkocht werden. De handelaar bracht en materiaal naar de werklieden thuis en haalde het na de bewerking weer op. Vooral in Lancashire werd de textielnijverheid erg belangrijk, want hier was het Putting-out system al vroeg sterk ontwikkeld. En het aanbod van arbeiders was op het plattegrond groot. Ook was de aanwezigheid van de aanvoerhaven Liverpool en het vochtige klimaat gunstig voor de katoenverwerking. En de Weavers’ act (beperking van max. aant. Leerlingen) was hier ook niet van belang. De bevolkingsgroei spoorde de ondernemers aan om hun greep op de thuiswerkers te verstevigen. Spinnen en weven waren de belangrijkste processen bij het maken van textiel. Alleen duurde spinnen veel langer dan weven, en daarom was het ook niet zo gek dat daar iets op gevonden werd. In 1733 werd echter het weefgetouw vervangen door de schietspoel (flying shuttle) door John Kay. Hiermee kon je vooral brede doeken weven. Omdat deze schietspoel een bedreiging was voor de thuiswerkers werden er bij verschillende acties machines aangevallen en verwoest. Kay vluchtte omdat er ook een aanslag was gedaan op zijn huis. Er was ook nodig behoefte aan een het verbeteren van het spinnen. De Society of Arts schreef in 1761 zelfs een prijsvraag daarvoor uit. De enige echte goede uitvinding was van James Hargreaves en zijn machine de spinning jenny. Hij hield het onderwerp geheim. Maar ook hier werden een groep spinners bang dat zij werkloos werden, en daarom werd het huis van Hargreaves aangevallen, en werden verscheidene spinning jenny’s vernield. Hargreaves verhuisde naar Nottingham. Richard Arkwright kwam weer met een nieuwe uitvinding, de waterframe in 1979, ongeveer tegelijkertijd met de spinning jenny. Deze machine was voor fabrieksgebruik omdat je er water voor nodig hebt. Hij begon samen met een klokkenmaker aan zijn uitvinding in 1768. toen anderen lucht kregen van zijn uitvinding verhuisde hij alvast naar Nottingham. Arkwright’s waterframe werd gepatenteerd. (octrooi) Dit belemmerde de verspreiding. De waterframe lag 200 keer zo hoog als van een spinnenwiel. Pas na 1785 werd de patent nietig verklaard. Samuel Crompton verbeterde de waterframe met zijn spinning mule. Omdat de draad van de waterframe’s nogal grof was. Deze machine is een kruising tussen de spinning jenny en het waterframe. Arkwright experimenteerde met een prototype in de fabriek Cromford in Derbyshire. Dit werd de eerste mill. Het had 6 verdiepingen met allemaal machines aangedreven door 1 groot waterrad. Voor de bouw van deze fabrieken was een grote investering nodig, en er moest bijna een hele nieuwe stad gebouwd worden. Omdat Arkwright in Cromford veel succes had, ging hij in Lancashire nog een mill bouwen. Dit werd niet goed ontvangen. Er was daar namelijk een groot conflict bezig en de arbeiders hadden werk nodig. Dus de katoenspinnerijen werden vernield. Arkwright had nog steeds en patent, maar in 1785 (Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog) werden hier processen tegen gespannen. Arkwright verloor. Veel ondernemers investeerden in mills, maar die moesten wel ergens gebouwd worden. Hiervoor was een riviertje nodig. De beste plekken waren al gauw bezet, en er moest een nieuwe oplossing komen. De oplossing was een stoommachine door James Watt. Er bestond al een stoommachine, voor in de mijnen, maar James Watt bracht verberingen aan. (minder brandstof en sneller) In 1778 werd de eerste stoommachine in Paplewick in Nottinghamshire geïnstalleerd in een mill. Door de stoommachines konden fabrieken zich ook midden in de stad vestigen. Er ontstonden katoensteden. Het voordeel van deze grote katoenproductie was dat de kwaliteit hoger werd, waardoor de vraag weer toenam. Ook door deze grootschalige productie werden de prijzen lager. Door deze ontwikkelingen nam de werkgelegenheid weer groter. Henry Ashworth was een ondernemer die de New Eagley Mill bouwde in Bolton. In 1829 kocht Ashworth nog een 2e mill: Egerton Mill. New Eagley Mill behoorde tot de grotere mills, met ongeveer 300/400 arbeiders, wat royaal boven het gemiddelde lag. Hij had hiervoor ook in de achtertuin van zijn katoenspinnerij cottages (kleine huisjes in lange rijen) gebouwd voor zijn personeel. Dit werd in de loop van de tijd meer. Bij de Egerton Mill stonden al krotten, maar die brak Ashworth af, en bouwde daar stenen cottages. Bij beiden fabrieken ontstond een dorp. Arbeiders werden door Ashworth goed in de gaten gehouden (paternalisme), en de kinderen moesten zelfs naar een door Ashworth gebouwde school. Een ander voorbeeldig bedrijf was Barrow Brigde. De arbeiders kregen een goed loon, de woningen waren omringd door groen en water en de arbeiders runden zelf een coöperatieve winkel waar de vrouwen in de VRIJE zaterdagmiddag boodschappen konden doen. Een kroeg was niet toegestaan. De kleine katoensteden trokken migranten aan uit de nabijgelegen agrarische gebieden, en het inwoneraantal nam toe. Na de vernieuwingen van het spinnen was er een tekort aan weefcapaciteit. Thuiswevers hadden daardoor genoeg werk. In 1820 waren er de helft meer handwevers dan fabriekswevers. Door e uitvinding van de power loom, een stoomweefgetouw, nam het aantal thuiswevers weer af, omdat je met 1 man en 1 jongen met 4 stoomweefgetouwen al 20x zoveel kon produceren. Het aantal fabriekswevers nam toe. In 1826 was de armoe zo groot dat handwevers naar de fabrieken gingen en de weefmachines vernielden. De spinmachines raakten ze niet aan, omdat de wevers zo veel konden weven. In het begin van 1700 was het zuiden van Engeland het dichts bevolkt, in 1800 was het gebied van Lancashire het dichts bevolkt. Door de toepassing van stoommachines konden fabrieken ook in steden opgezet worden. Maar door hoge transportkosten bleven ze vaak in de buurt van grondstoffen of energiebronnen. Aan het eind van de 18e eeuw waren de sterftecijfers hoger dan de geboortecijfers. Op het platteland stierven 1 op de 45 jaarlijks, en in de grote steden was dat ongeveer de helft, 1 op de 28,27 of 21. Dit was de conclusie van Thomas Percival die dit onderzocht had. De kwetsbaarste groep vormden de allerjongsten: gemiddeld haalde 1 of de 4 of 5 kinderen de eerste verjaardag niet. Grote steden hadden een nadelig effect op de levensduur. Vaak werden mensen slachtoffer van besmettelijke ziekten. Op eigen krachten konden steden niet groeien, en daarom kwamen er migranten mensen die van woonplaats veranderen). Vaak was het aantal migranten groter dan de mensen uit de stad zelf. Een opvallende groep waren de Ieren die zich steeds meer in Lancashire vestigden. Vooral na de Ierse aardappelmisoogsten nam het aantal Ieren toe. Ook de behuizing was slecht. Er waren vaak drie rijen huizen. De eerste rij had veel licht en lucht. De middelste rij was het slechtst. Ze hadden heel weinig licht en lucht. Daarom was de eerste rij het duurst, en de middelste rij het goedkoopst. Ondernemers gaven hier de voorkeur aan, ook omdat er weinig ruimte nodig voor is. De huizen waren erg vochtig en vaak waren de kelders uitgegraven en door Ieren bewoond. Ook hadden ze toen nog geen ramen, omdat dat toen nog als een luxe werd gezien. Verders waren de huizen vaak gebouwd op een gepacht perceel. Als de pachttermijn verstreken was kreeg de eigenaar alle grond terug, wat zeker geen stimulans was om betere huizen te bouwen. Artsen klaagden al snel over het milieuvervuiling. Bezoekers schreven de smerigheid toe aan het ontbreken van enige planning bij het bouwen, aan de laksheid van het stadsbestuur, en de bewoners zelf. Ook de riviertjes werden vervuild door fabrieken en stadsbewoners. Iet alleen de bodem en het water raakten vervuild, ook de luchtverontreiniging werd steeds erger. Door de stoommachines en de verbranding van steenkool leverde veel stank, roet en smog op. Vele mensen begonnen zich hier zorgen over te maken. Bang voor de gezondheid van de arbeiders en fabrikanten. De eerste uitbarsting van cholera was in 1832. Meerdere ernstige epidemieën volgden. De schuld werd aan de armen gegeven. De elite verhuisde weg uit de arme buurten. Iedereen die genoeg geld had, verhuisde naar ruimere schonere en veiligere wijken, meestal aan de rand van de stad. Zo voltrok zich een ruimtelijke sociale scheiding: de afzondering van de verschillende sociale klassen in aparte woonwijken. De overheid was van mening dat het zich niet teveel moest bemoeien met de samenleving. Langzaam veranderde dit en beseften ze dat ze wel een taak had op sociaal gebied. In 1835 werd de Public Healt Act, de gemeenten hadden het recht de openbare gezondheid te regelen. De gemeenten kregen in 1835 ook het recht hun eigen politie te organiseren, (politiewet), maar dit ging echter heel langzaam. In 1848 hadden 22 gemeenten nog steeds geen politie op straat. In het begin was Engeland nog geen grote zeevarende mogendheid. Door een beetje stimulatie van de overheid groeide vanaf 1570 het aantal zeevaarders en in het midden van de 18e eeuw was de Britse handelsvloot de grootste ter wereld. En in de 19e eeuw werd GB het machtigste land ter wereld. GB was niet alleen het eerste geïndustrialiseerde land ter wereld, ook op het gebied van handel en financiële dienstverlening eiste dit land een hoofdrol op. In 1820 werkte ongeveer 1 op de 4 mensen in Lancashire werkte als wever. Niet alleen de katoennijverheid, ook andere sectoren lieten een ongeremde groei zien, zoals de steenkoolwinning en ijzerindustrie, agrarische sector en de dienstensector in Lancashire. De groei van de haven van Liverpool was ook belangrijk door de doorvoer van steenkool en de afschaffing van de slavenhandel. Toen de slaven als handelswaar wegvielen kwam katoen in de plaats. En om de groeiende bevolking van voedsel te voorzien moest er veel graan geïmporteerd worden. En de aanleg van kanalen en spoorlijnen zorgden vooreen snelle doorvoer. Ook de afzet van de industriële eindproducten naar overzeese gebieden leverde Liverpool veel werk op. Al vanaf het begin was de katoennijverheid afhankelijk van het buitenland, omdat de ruwe katoen uit het buitenland moest worden aangevoerd, en voor de afzet van de eindproducten. Vooral West-Indie was aan het eind van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw een belangrijke leverancier. Dit veranderde na 1820 omdat de bodem uitgeput werd, veel plantage-eigenaren gaven de voorkeur aan suikerriet en ten slotte bleek het moeilijk te zijn om van de katoenpluis heel fijn garen te spinnen. Men moest uitzien naar andere gebieden, zoals de VS. Daar werden vele plantages gestart, omdat je er veel mee kon verdienen. Door de uitvinding van de cotton gin door Eli Whitney in 1793, konden de katoenzaden snel verwijderd worden. Dit werkte erg positief. (snelle daling prijzen ruwe katoen, en uitbreiding katoenindustrie in Lancashire) India was een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Eerst was de kolonisatie van dit land beperkt gebleven tot een aantal handelsposten. Toen het inheemse gezag verslapte en kon GB hun invloeden versterken. Er werden katoenproducten die door een machine waren geproduceerd, en dus veel goedkoper waren naar India gebracht. Het gevolg is dat de Indiase huisindustrie kapot geconcurreerd werd en afzakte tot leverancier van grondstoffen zoals ruwe katoen en jute. Mede door hun flexibele opstelling, gebaseerd op kennis van en inzicht in de wereldhandel in katoenen producten, hebben de katoenspinners in Lancashire zo lang de dienst kunnen uitmaken. In de discussie onder historici (over levensomstandigheden van de arbeider) bleven 2 stromingen bestaan: pessimisten, zij baseerden hun verweer vooral op kwalitatieve bronnen (geschreven bronnen van tijdgenoten) en optimisten, zij baseerden hun verhaal op kwantitatieve bronnen (cijfers). Vooral rond 1960 was het Standard of living debate heel erg fel. Als een gevolg van de mechanisering van onderdelen van het productieproces vonden geleidelijk verschuivingen plaats in de oude arbeidsverdeling. Mannen namen taken van vrouwen over, en andersom. De mannen lieten zich het moeilijkst overhalen om in een fabriek te gaan werken. De meerderheid van de handwerkslieden was afkerig van fabrieksarbeid. Daarom moesten geregeld fabrieken sluiten omdat ze geen personeel hadden. Ook hadden de handarbeiders (thuiswerkers) veel religieuze en andere feestdagen waarop niet gewerkt werd, en meestal werd om maandag ook niet gemerkt (door overmatig alcoholgebruik op zondag). Dit werd door de industrialisatie steeds moeilijker, vooral na de installatie van het waterrad en stoommachine. Kinderen gingen al vroeg in de fabrieken werken, omdat daar meer te verdienen was. Steeds meer kinderen, en mannen (door dalend gezichtsvermogen en behendigheid) gingen weg bij de textiel. Op den duur werkten er meer vrouwen en kinderen in de katoenfabrieken. Zij werken in stukloon uitbetaald (loon per afgewerkt stuk) Mannen gingen meer in de mijnbouw of machinebouw werken. Kinderen en ouders werkten vaak in dezelfde fabriek. Zo konden de ouders een oogje op de kinderen houden, en opleiden. De werkomstandigheden in de fabrieken waren slecht: er werd hard en lang gewerkt in een onveilige en ongezonde omgeving voor een laag loon. Arbeiders moesten vaak 12 tot 14 uur werken (per dag) Het duurde niet lang voordat arbeiders zich hiertegen verzette. Het eerste werktijdverkortingcomité was in 1814 in Manchester opgericht. Michael Sadler diende in 1832 een wetsvoorstel in, dat voor personen beneden de 18 jaar de werktijden beperkt moesten worden tot 10 uur. Dit voorstel werd verworpen, maar er werd wel een commissie ingesteld, dat onderzoek moest doen naar de omvang en gevolgen van kinderarbeid. Ook de klachten over arbeidsongevallen waren veel aanwezig, zelfs werkgevers gaven dit toe. De hygiënische situatie in de fabrieken was erg slecht, en door de onveiligheid in de fabrieken, vonden er regelmatig ongelukken plaatst, soms met een dodelijke afloop. De fabrikanten deden erg weinig om dit te verbeteren, en gingen juist nog strengere regels opstellen, en de arbeiders nog harder te laten werken. Vaak ontstonden er verhalen dat de meeste fabrikanten een self- made men was: door hard werken, zuinigheid, vindingrijkheid en doorzettingsvermogen waren ze in staat om een eigen bedrijf te beginnen. Maar meestal werden de mensen van de middenklasse een fabrikant. Robert Glen heeft de relatie tussen arbeiders (en bazen) onderzocht en kwam tot 3 conclusies: 1. onderlinge solidariteit was beperkt, door verschillende levenswijzen en levensstandaarden. Vakbonden moesten grote moeite doen om leden te werven, en de bonden waren weinig bereid om samen te werken
2. arbeiders waren niet erg conflictgeoriënteerd. Vakbonden streefden beperkte doelen na en uitten nauwelijks kritiek op het kapitalistisch systeem. 3. onderlinge solidariteit tussen de middenklasse en de elite en hun vijandigheid ten opzichte van de arbeidersklasse is zwaar overschat. Aan het eind van de 18e eeuw werd de bevolkingsgroei al als een probleem gezien. De predikant Thoms Malthus schreef hierover in An essay on the Principle of Population (1798). Volgens de theorie van Malthus zou de bevolkingsgroei verdubbelen (1,2,4,8,16) en de voedselproductie toenemen (1,2,3,4,5). Dit zou problemen geven. Malthus geloofde dat de bevolkingsgroei geremd zou worden door checks of misery and vice. Hiermee bedoelde hij oorlogen, epidemieen en hongersnood (misery) en abortus en geslachtsziekten (vice). Dit noemde hij de positive checks, omdat ze de bevolkingsgroei zouden afremmen. Om deze rampzalige ontwikkelingen tegen te houden, zou het beter zijn als de bevolking zelf het kindertal beperkte door middel van uitstel van huwelijken en verhoging van de huwelijksleeftijd (preventive checks) Malthus was somber gestemd. (industrie was slecht) Andrew Ure ontkende de voor iedereen waarneembare nadelige effecten van de industrialisatie, en hield niet op met het benadrukken van de positieve kante van de industrialisatie. Dit schreef hij in zijn boek The Philosophy of Manufactures (1835) Adam Smith schreef in zijn boek Inquiry into the Nature and Causes of the Wealt of Nations positief over de Britse fabrikanten. Ieder land moest zich specialiseren zodat er een grotere effencienty zou zijn, die weer tot verhoging van de productie zou leiden, wat weer de wereldhandel zou stimuleren. David Ricardo werkte in zijn boek Principles of Economy and Taxation (1817) de ideeën van Adam Smith uit. Volgens hem waren er geen problemen, maar na de heftige arbeidsconflicten in 1819 begon Ricardo toch te twijfelen, en schreef voor de derde ruk een somber extra hoofdstuk erbij. Door de boeken van Ure, Smith en Ricardo ontstond het liberalisme. Het liberalisme streefde naar een gezag uitgeoefend in oor burgers. Hiernaast was er een stroming die vond dat de economische voordelen van de industrialisatie niet opwogen tegen de negatieve sociale gevolgen. Vooral Robert Owen was hier een voorstander van. Hij schonk veel meer aandacht aan opvoeding en onderwijs. De meeste fabrikanten bleven bij het oude systeem, maar kleine groepen namen zijn ideeën over en stichten coöperaties (bedrijfjes die gemeenschappelijk bezit waren). Sommige van deze coöperaties waren succesvol. Producten konden goedkoop geleverd worden. In 1972 ontstonden de eerste vakbonden in Manchester en Stockport, Lancashire volgde. De mule-spinners organiseerden zich als eersten. De Combination Acts waren wettelijke maatregelen waardoor arbeidersorganisaties verboden werden en de leiders gearresteerd. De bonden ging staken. Door de estafettestaking kregen de stakers financiële ondersteuning vanuit de delen van Lancashire waar werd gewerkt. De werknemers sloegen terug met de uitsluiting (stakers konden geen werken meer krijgen) Alhoewel het op het platteland moeilijk was voor wevers om krachten te bundelen, ondertekenden 130.000 wevers in 1907 een petitie waarin gevraagd werd om stuklonen. Het verwerpen van deze petitie zorgde voor een grote staking. Ze kregen een loonsverhoging van 20%. In 1811/1812 ontstond de Luddieten-beweging. Ze waren slim en gingen gericht te werk, en vernielden veel machines. Aantal acties van luddieten: aanvallen op machines, gedwongen inzamelingen van geld en voorraden, voedselrellen, aanvallen op fabrikanten en woningen, berovingen of inbraken, politieke rellen en massale optochten. Toen ondernemers breimachines, knitting frames gingen verhuren, voorzagen zij een daling van de afzet en verlaagden de lonen, terwijl de voedselprijzen stegen. Grote groepen arbeiders trokken erop uit om de frames te vernietigen. De angst voor de Luddieten was zo groot, dat ze de doodstraf gaven voor machinevernieling. Na de intrekking van de Combination Acts konden er weer vakbonden worden opgericht. Vele mensen kwamen tot de overtuiging dat er iets moest gebeuren. In 1833 werd de al bestaande Factory Acts verbeterd. Deze wetten hadden betrekking op de veiligheid in de fabrieken en op de werktijden van vrouwen en kinderen. De werktijd voor kinderen werd verminderd. Het nagaan van deze wetten werd geïnspecteerd door inspecteur. In 1819 werden een aantal drukbezochte bijeenkomsten georganiseerd, waarin openlijk over hervorming werd gesproken. De overheid kon dit niet verhinderen, en de spanning laaide op. OP 16 augustus werd er een meeting gehouden, door Henry Hunt, waar 50.000 mensen op afkwamen. De overheid kreeg het benauwd en stuurde er mensen op af. Er volgde een bloedbad. Het incident werd al gauw bekend als Peterloo Massacrel. Deze gebeurtenissen leidde tot de hervorming van het parlement. Het Lagerhuis moest hervormd worden door een verandering van het kiesrecht en het vetorecht van het Hogerhuis moest afgeschaft worden. Het Hogerhuis bestond uit telgen van de voornaamste families, ook met name door het vetorecht is het Hogerhuis de hele 19e eeuw een rem op de hervorming geweest. In 1911 werd het vetorecht afgeschaft. In 1831 kwam het eindelijk tot de stemming van de Reform Bill in het Lagerhuis. Het Hogerhuis verworp dit. De spanning steeg en er vinden gewelddadigheden plaats, en er worden massabijeenkomsten georganiseerd. Het Lagerhuis stelde het Hogerhuis voor een keus: of de Reform Bill accepteren, of er zouden grote groepen in de adelstand worden verheffen die wel positief stonden tegenover veranderingen. In 1832 ging het Hogerhuis overstag. Toch was dit niet genoeg. De chartisme-beweging vond dat de hervorming niet ver genoeg was gegaan. Het hoofddoel was de invoering van het algemeen (mannen)kiesrecht, voor het passief kiesrecht moest de drempel van een bep. minimaal vermogen afgeschaft worden, en de gekozen parlementsleden moesten betaald worden. Ook wouden ze invoering van geheime verkiezingen. Onder leiding van Feargus O’Connor werden er regelmatig opstootjes. Toch verloren ze nooit het vertrouwen in het parlement. Pas veel later werden bijna alle eisen ingewilligd. De Anti-Corn Law League werd in 1839 opgericht met het doel de graanwet af te schaffen. Volgens deze wet mocht pas buitenlands graan worden ingevoerd als het binnenlands graan duurden dan 80s. per quarter was geworden. De Anti-Corn Law League wou meer bereiken dan een daling van broodprijzen, ze wouden ook vrijhandel. De leiding kwam in handen van Richard Cobden, een fabrikant. Ze slaagden erin om de conservatieve minister Robert Peel te overtuigen dat vrijhandel in het algemeen belang was. In 1846 werd deze wetten aangenomen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.