Geschiedenis Hoofdstuk 7
Paragraaf 1: Kwesties die bijdroegen tot partijvorming.
3 Kwesties hebben mede bijgedragen aan de partijvorming in Nederland: - De schoolstrijd: De strijd over of het openbaar onderwijs financieel gelijkgesteld moest worden aan het bijzonder onderwijs. Pas in 1917 werd deze strijd beëindigd. - De sociale kwestie: De vraag hoe de armoede in Nederland moest worden opgelost. Verschil van mening was er over de vragen hoe en in welke maten er naar verbetering moest worden gestreefd. - De kiesrechtkwestie: Over de uitbreiding van het kiesrecht. (Mochten vrouwen stemmen? Vanaf welke leeftijd mocht men stemmen? Wat moest de status zijn?) De mannen die 21 jaar of ouder waren en een bepaald bedrag aan belasting betaalden hadden kiesrecht.
Paragraaf 2: Confessionelen, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren \'60.
3 Christelijke partijen: ARP, CHU en de RKSP (later KVP).
Protestanten wilden het bijzonder onderwijs financieel gelijkstellen aan het openbaar onderwijs. Door het census-kiesrecht zaten vooral gegoede burgers in de Tweede Kamer. Die waren in meerderheid liberaal en voorstander van het openbaar onderwijs.
ARP: Al het gezag komt van god. De ARP (Anti-Revolutionele Partij) legde sterk de nadruk op gehoorzaamheid aan het overheidsgezag. De maatschappij besstond in de visie van de ARP ook uit allerlei kringen (het gezin, de bedrijven, de wetenschap). Ook deze kringen hebben hun gezag rechtstreeks van God. De overheid moest zich daarom niet bemoeien met deze kringen (Soevereiniteit in eigen kring).
CHU: Toen de toenmalige minister uitbreiding van het kiesrecht voorstelde, steunde de meerderheid van de ARP hem. De meenderheid besloot het voorstel niet te steunen en de ARP te verlaten. De nieuwe partij werd de Christelijk-Historische Unie (CHU, 1892) genoemd.
SGP/GPV: Deze waren ook afsplitsingen van de ARP. Beide partijen bleven klein en wilden dat de overheid uitging van de bijbel.
RKSP/KVP: In 1926 kwam de eerste rooms-katholieke politieke partij in ons land, genaamd de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) In 1945 krreeg deze partij de naam Katholieke Volkspartij (KVP). De overheid zou moeten zorgen voor samenwerking tussen werkgevers en werknemers. De zwakkeren zouden moeten worden beschermd door de overheid. In sociaal-economisch opzicht betekende dit dat de staat mocht ingrijpen om de armeren te beschermen tegen de rijkeren (Solidariteitsbeginsel).
Het solidariteitsbeginsel werd ingeperkt door het zogenoemde Subsidiariteitsbeginsel: Beslissingen die door een lagere overheid kunnen worden uitgevoerd, moeten niet worden uitgevooerd door hogere overheid. In Nederland zijn er overheden op 3 niveau\'s:
- Centrale overheid (Den Haag)
- Provinciale overheid
- Gemeentelijke overheid
Indien een gemeente beter geplaatst is om iets te regelen, dan moeten de 2 anderen daarvan afblijven.
Paragraaf 3: Liberale partijen, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren \'60.
Door de uitbreiding van het kiesrecht kwamen er veel nieuwe kiezers bij. De meesten daarvan stemden niet op liberale, maar op confessionele of socialistische partijen. In 1885 werd de LU (Liberale Unie) opgericht. Door o.a. de kiesrechtkwestie viel deze uiteen in de Vrije Liberalen (tegen uitbreiding kiesrecht) en de Vrijzinnig-Democratische Bond (radicaal liberaal, voor uitbreiding kiesrecht). In 1921 verenigden verschillende liberale partijen zich in de Liberale Staatspartij \"De Vrijheidsbond\". Na de 2e wereldoorlog richtten liberalen een nieuwe partij op, de Partij van de Vrijheid, die in 1948 veranderde in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). De liberalen waren er lange tijd over eens dat de overheid zo weinig mogelijk invloed moest hebben. De radicaal-liberalen vonden later dat de overheid een actievere rol moest gaan spelen om de situatie te verbeteren. Door de economische crisis in 1929 werden zowel de radicale als conservatieve liberalen voorstanders van een belangrijkere rol van de overheid op sociaal-economisch gebied.
Paragraaf 4: Socialisten, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren \'60.
In 1881 sloten enkele kleine socialistische verenigingen zich aaneen tot de Sociaal-Democratische Bond (SDB). In de SDB ontwikkelden zich 2 stromingen: een anarchistische meerdereid en een sociaal-democratische minderheid. Daarna ontstond er weer een afscheiding; de SDAP ontstond. De overheid verbood de SDB, maar veel ideeën van de SDB vinden we terug in de SDP (Sociaal-Democratische Partij). Later werd deze CPH genoemd en nog later CPN (Communistische Partij van Nederland). De SDAP werd later de PvdA. Deze nieuwe partij wilde de tegenstelling tussen de confessionelen en de socialisten doorbreken en een brede samenwerking tussen vooruitstrevenden tot stand brengen. In 1957 werd de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) opgericht. De oprichters waren voornamelijk voormalige PvdA-leden. Deze wouden een meer radicaal socialisme. Het doel van de PSP was de vestiging van een socialistische staat, waarin alle productiemiddelen in handen van de gemeenschap zouden zijn.
Paragraaf 5; Verzuiling en politiek (1917-1967)
Aan het begin van de 20ste eeuw was de samenleving scherp verdeeld in vier ‘zuilen’; gemeenschappen ie grotendeels gescheiden van elkaar leefden en elkaar wantrouwden. De zuilen waren verdeeld in katholieken, protestanten, socialisten en liberalen. In het begin namen alleen de confessionele partijen (RKSP, ARP en CHU) deel aan het kabinet. Later ook de liberalen en tenslotte in 1939 ook de socialisten.
De samenwerking van de zuilen verliep goed doordat; - Mensen waren trouw aan en hadden respect voor de leiders van de eigen zuil. - Er bestond een samenwerking tussen de leiders van de zuilen.
REACTIES
1 seconde geleden