Door de eeuwen heen zie je dat alles gaat om macht en rijkdom.
Tijdvak |
NR KA |
Welke + Uitleg |
Tijd van Jagers en Verzamelaars (… - 3000 v.C.) Prehistorie = Periode waarin een volk geen schrift kende en er ook niet door anderen over hen werd geschreven. |
1 |
De levenswijze van de jagers- verzamelaars |
De groep jagers en verzamelaars leefde van de jacht en verzamelde voedsel. Ze leefde in een groep van 20 tot 30 personen. Wanneer voedsel schaars was trokken ze naar een andere plek. In de groep was er een rolverdeling van mannen en vrouwen. De mannen gingen jagen en de vrouwen zorgde voor de kinderen, hielden het vuur brandend, maakte de huiden en eetbare planten schoon en verzamelde vruchten, knollen en kleine dieren. |
||
Jagers en verzamelaars = Mensen die leven van de jacht, visserij en het verzamelen van voedsel |
||
2 |
Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen |
|
Door de temperatuur stijging, viel er meer regen en werd de grond vruchtbaarder. Het aantal bomen, granen en wilde dieren nam toe, waardoor mensen langer op een plek konden blijven. Rond 9000 v.C. begon men zelf graan te verbouwen. Ze ontdekte dat als er graankorrels in de grond kwamen en je een tijdje wachtte, er graan groeide. Ook gingen ze dieren houden. |
||
Agrarische of landbouwsamenleving = Samenleving waarin de meeste mensen leven van akkerbouw en veeteelt. |
||
3 |
Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen |
|
Waar vruchtbare grond was, vestigde boeren zich. Waar eten was, vestigde bewoners zich. Doordat er nog niet zoveel mensen waren, was er al snel een overvloed aan voedsel, waardoor niet iedereen boer hoefde te zijn. Hierdoor kwamen er andere beroepen en het begin van de handel met andere gebieden. |
||
Nieuw- Babylonische Rijk = Het laatste grote rijk van de Mesopotamische beschaving (600 – 539 v.C.) met Babel als hoofdstad. |
||
Tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.C. – 500 n.C.) Oudheid |
4 |
De ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat |
Doordat de Atheners meerdere grote veldslagen winnen, begint Athene te heersen over de Griekse wereld. Athene wordt het middelpunt van Griekenland en de stad van de kunst, architectuur, toneelstukken en filosofen. De filosofen werden ‘liefhebbers van wijsheid’ genoemd. Ze zochten naar algemene theorie of wetenschap. Bekende filosofen zijn; Herodotus, Pythagoras en Athener Aristoteles. Eerst werd alles op het geloof gestort (als er iets gebeurde hadden de goden het gedaan), maar ineens wilde wetenschappers zelf gaan nadenken over waarom dingen waren zoals ze waren. |
||
Democratie = Letterlijk ‘regering door het volk’. Krijgt in de geschiedenis wisselende betekenis. In Athene hadden alleen de vrije mannelijke burgers recht op deelname aan de volksvergadering. |
||
5 |
De klassieke vormtaal van de Grieks- Romeinse cultuur |
|
De Romeinen gingen door op de bouwmanier van de Grieken. Romeinen waren praktisch en hielden van orde. Ze legden rechte straten aan, die stadsdelen met elkaar verbonden. Ze bouwden tempels en beschermden de stad met een muur. |
||
Vormentaal = visuele identiteit |
||
6 |
De groei van het Romeins imperium, waardoor de Grieks- Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde |
|
Na de verovering van Italië kwam Rome in conflict met de Puniërs. Er kwamen drie Punische oorlogen tussen 264 en 146 v.C. Deze strijd werd uiteindelijk door de Romeinen gewonnen. Na de oorlogen was er veel land in Italië verwoest. De kleine boeren trokken naar de stad. Veel plebejers waren werkloos, terwijl de patriciërs het rijk hadden. De volkstribunen als Tiberus en Gaius Gracchus kwamen met het voorstel om het land opnieuw te verdelen. Rond 60 v.C. kwam Julius Caesar kreeg de macht. De patriciërs probeerden met de moord op Caesar hun macht opnieuw te vestigen, maar dit liep anders. Caesars aangenomen zoon Octavianus (Octavianus Augustus, ‘de Verhevene’) werd alleenheerser. |
||
Imperium = Opperheerschappij, groot rijk, ook keizerrijk. |
||
7 |
De confrontatie tussen de Grieks- Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest- Europa |
|
De Germanen handelde eerst met de Romeinen en sloten verdragen. Ook leverden de Germanen soldaten aan het Romeinse volk. Rond 375 kwamen de Hunnen, een steppevolk uit Centraal- Azië, aan bij het Oost- Romeinse Rijk. Zij waren nomaden en plunderden bij de grenzen van China en Perzië en trokken naar het westen. Het Romeinse Rijk betaalde de hunnen flink om hun rijk met rust te laten. Daarop gingen de Hunnen verder. Zij dreven de Germaanse volken voor zich uit. Dit zorgde voor grootscheepse volksverhuizingen, waarna het West- Romeinse uiteenviel in verschillende Germaanse koninkrijken (de Ostrogoten, Vandalen en Visigoten). In 410 viel Rome ten prooi aan plunderende Visigoten en de Vandalen deden dat in 455 ook. De groepen verspreidden zich om het Romeinse Rijk te kunnen aanvallen. In 476 werd de laatste West- Romeinse keizer afgezet door de Germaanse generaal Odoaker. Deze stuurde de keizerlijke kroonjuwelen naar Constatinopel met de mededeling dat het westen geen keizer meer nodig had. Hiermee was de ‘val’ van het West- Romeinse Rijk. |
||
Volksverhuizingen = Periode van verhuizingen van Germaanse stammen (4e en 5e eeuw) naar Zuid- en West- Europa, toen nog het West-Romeinse Rijk. |
||
8 |
De ontwikkeling van het Jodendom en het Christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten |
|
In 64 werd het feest van keizer Nero verpest door flakkerende vlammen. Nero gaf de christenen de schuld en de eerste christenvervolging begon. Na 70 kwamen de joden in Palestina in opstand. Als strafmaatregel werden ze verspreid over het hele Romeinse Rijk. Bijzonder genoeg was dit in het voordeel van de christenen, omdat de christenen zich richtten op hun bekeringsijver op de Joden en daarvoor moesten ze door het hele rijk. |
||
Christendom = Monotheïstische godsdienst die het geheel van christelijke waarheden, voorschriften en gebruiken omvat, zich baserend op het Oude en Nieuwe Testament. |
||
Tijd van de Monniken en Ridders (500 – 1000) Vroege Middeleeuwen |
9 |
De verspreiding van het christendom in geheel Europa |
De Gallo-Romeinen hadden het rooms-katholieke geloof nog uit de Romeinse tijd. Bisschop Remigius van Reims stelde aan Clovis (de grondlegger van het Frankische Rijk) voor om het christelijke geloof door te zetten. Tijdens de veldslag tegen de Alamannen bood Clovis tot Christus. Er stond een bondgenootschap tussen de Franken en de rooms-katholieke kerk. De Karolingen probeerden het Frankische Rijk naar het noorden en oosten uit te breiden. Het zou hun goed uitkomen als de bewoners van de veroverde gebieden christelijk werden, want dan zouden ze meer bij de Franken horen en minder bij de andere Germanen. |
||
Hofmeier = Oorspronkelijk het hoofd van de huishouding van de koning in het Frankische Rijk, later een soort eerste minister Karolingen = Familie van hofmeiers, later koningen van het Frankische Rijk, vervolgens van Frankrijk, Duitsland en het midden rijk Mevoringen = Koningsfamilie die tot ongeveer 750 over het Frankische Rijk regeerde |
||
10 |
Het ontstaan en de verspreiding van de Islam |
|
Op het Arabisch schiereiland was de islam ontstaan. Aan de rand van de woestijn bevonden zich steden, waar aanvankelijk in verdraagzaamheid verschillende goden naast elkaar werden vereerd. Mekka was het handelscentrum. In 570 werd Mohammed geboren. Geïnspireerd door de stem van de engel Gabriël die hij hoorde, rijk hij de mensen op om nog maar één god te vereren: Allah. De stadsbestuurders waren bezorgd dat de exclusieve verering van één god nadelig zou zijn voor de handel en daarom was in 622 Mohammed niet meer welkom. Mohammed trok met zijn volgelingen naar Jathrib (later Medina genoemd). Na enkele veldslagen kon Mohammed acht jaar later terugkeren naar Mekka. Het uitbreiden van de islam kwam door een heilige oorlog (Jihad). ze veroverde het Midden-Oosten en Noord- Afrika. |
||
Hedsjra = De beroemde vlucht van Mohammed naar Medina Islam = Het geloof in één god, Allah, zoals in de Koran en in de uitspraken van de profeet Mohammed wordt aangeprezen Jihad = Het uitbreiden van de islam door een heilige oorlog tegen de ‘gelovigen’ |
||
11 |
De vrijwel volledige vervanging in West- Europa van de agrarische urbane cultuur door een zelfvoorzienend cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid |
|
Door het afnemen van de bevolking en door de oorlogen werd de stadsbevolking kleiner en verdwenen vele steden. Langzamerhand gingen steeds meer mensen weer op het platteland leven. Door de invallen van de barbaarse volken en de onderlinge oorlogen maakten het reizen tijdens het Romeinse Rijk al gevaarlijk. Dit werd alleen maar minder. De wegen worden steeds gevaarlijker, waardoor de handel afneemt, waardoor men ook minder geld nodig hadden. Nu er weinig handelaars en ambachtslieden waren, bleven er voornamelijk boeren over. De samenleving werd dus in deze periode een agrarische maatschappij. De verdwijning van de handel is hiervoor een grote oorzaak. |
||
Agrarisch-urbaan = Naam voor een samenleving waarin de meeste mensen boer zijn, maar waarin ook steden voorkomen. Agrarische samenleving= Een maatschappijvorm waarin bijna iedereen werkzaam is in de landbouw Autarkie = Zelfvoorzienend |
||
12 |
Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur |
|
Feodaliteit is een ander woord voor leenstelsel. Bij de Franken bestond al veel eerder het gebruik dat een soldaat een eed van trouw aflegde aan zijn aanvoerder. Hij werd dan de vazal van zijn heer. Karel voerde in dat zijn ruiters leenmannen werden doordat zij een stuk land in leen kregen. Hij voegde dus het idee van het leen bij de vazalliteit en legde zo de basis voor het leenstelsel. Ook maakte Karel de Grote bestuurders van zijn rijk tot leenmannen. Karel gebruikte het leenstelsel voor het bestuur: de graven kregen hun gebied in leen. Karel stelde zendgraven aan, die moesten onderzoeken of de bestuurders goed hun werk deden. Ook had Karel in zijn rijk zo’n 200 gouwen, waarover hij graven en ook bisschoppen aanstelde. Bisschoppen moesten in een gebied rechtspreken, besturen, belasting heffen en gewapende mannen aanvoeren. |
||
Domein = Landgoed dat bestaat uit een aantal boerderijen die onder dezelfde heer vallen Edelman = Lid van een meestal rijke en machtige familie, wiens positie erfelijk is. in de Middeleeuwen waren dit voornamelijk de leenmannen Feodaliteit = Systeem waarbij grond en rechten aan een leenman werden gegeven in ruil voor de belofte van trouwe dienst; ook leenstelsel of feodalisme genoemd Graaf = Bestuurder van een beperkt gebied, een gouw, vaak feodaal Hertog = Bestuurder die een groot gebied in leen heeft Hof stelsel = Een systeem gebaseerd op landgoederen of domeinen die bestaan uit een aantal boerderijen die onder dezelfde heer vallen en autarkisch zijn. ook wel domaniale stelsel Horigen = Halfvrije boeren die recht hebben op hun grond, maar niet mogen weglopen Leenman = Iemand die een leen ontvangen heeft van een leenheer en trouwe dienst beloofd heeft Monnik = Een man die lid is van een kloosterorde Ridder = Oorspronkelijk een strijder te paard, later een titel die ook door edelen gedragen werd Vazal = Iemand die aan een heer trouwe dienst beloofd |
||
Tijd van Steden en Staten (1000 – 1500) Late Middeleeuwen |
13 |
De opkomst van handel en ambacht, die de basis legde voor het herleven van een agrarisch- urbane samenleving |
De handel en ambacht neemt toe doordat:
. Door: Godbeweging (= we zijn allemaal christelijk, dus laten we elkaar niet meer vermoorden en misbruiken)
|
||
Ambacht = Het vervaardigen van producten voordat de industrie werd ingevoerd. Of: Het beroep dat iemand daarbij heeft. Gilde = Vereniging van mensen met hetzelfde beroep die samen hun belangen vertegenwoordigen. Meestal zelfstandige ambachtslieden Handel = Het kopen en verkopen van goederen. Hanze = Verbond van handelssteden langs de Oostzee en Noordzee Ketter = Iemand die afwijkt van de (geloofs)leer Keur = Rechtsregel die door het bestuur van een stad of door een gilde is vastgelegd Kruistochten = Militaire ondernemingen om het Heilige Land te veroveren Meesterproef = Een werkstuk waardoor iemand bewijst dat hij het vak meester is en waardoor hij lid kan worden van het gilde |
||
14 |
De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden |
|
De stedelingen wilden in een gebied wetten die de samenleving van hun wijk regelden en die snel konden worden toegepast als er een conflict over de handel was, wetten voor vrije mensen. Stadslucht maakt vrij, werd er gezegd. à vaak sloten stedelingen met elkaar een verbond onder ede om samen te gaan onderhandelen met de graaf of de bisschop à eerst kregen zij een paar rechten of privileges, zoals tolvrijheid of vrijstelling van de dienstplicht en later kwam er stadrecht à in ruil voor stadsrechten kreeg de landsheer militaire en financiele steun terug. De landsheer stelde een groep mensen aan om de stad te besturen en om recht te spreken: de schepenen à de voorzitter van de schepenbank was de vertegenwoordiger van de landsheer en werd schout of baljuw genoemd à door vonnissen te vellen namen de schepenen besluiten over straf en eigendom, later als ze nieuwe vonnissen moesten uitspreken, baseerden ze zich op vroegere beslissingen en uiteindelijk stelden zij normen op à zo ontwikkelden zich nieuwe wetten of keuren De inwoners die eerder een afspraak met de vorst gemaakt hadden, wilden echter ook een bestuur van zichzelf hebben à stadsraad of vroedschap, o.l.v. een of meerdere burgemeesters à deze hielpen de schepenen bij het bestuur en vaak ook bij de rechtspraak De eigen wetten maakten wel onderscheid tussen de verschillende groepen stedelingen à geestelijkheid, adel, burgers met burgerrecht en boeren |
||
Baljuw = Vertegenwoordiger van de landsheer in de steden of op het platteland Burgerrecht = Recht waardoor de burger van een stad werd beschermd Inquisitie = Kerkelijke rechtbank die ketters berechtte Privileges = Voorrecht voor bepaalde personen of groepen Renaissance = Opleving van de cultuur vanaf de 15e eeuw; letterlijk ‘wedergeboorte’, namelijk van de Oudheid Schepenen = College van rechters die zich ook bezighouden met het stadsbestuur Schout = Vertegenwoordiger van de landsheer in de rechtspraak; vergelijkbaar met officier van justitie en hoofd van de politie Staatsvorming = Het ontstaan van een groot gebied met een bestuur Stadsrecht = Het recht van een plaats op eigen bestuur en eigen rechtspraak Staten- Generaal = Vergadering van de afgevaardigden van de drie standen van alle gewesten; krijgt later in de geschiedenis een ruimere betekenis Statenvergadering = Vergadering van de afgevaardigden van de drie standen in een gewest: geestelijkheid, adel en burgerij Vroedschap = Bestuurscollege namens de burgers; ook stadsraad genoemd |
||
15 |
Het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben |
|
De Duitse keizer benoemde systematisch bisschoppen als bestuurders over delen van zijn rijk. Hij koos daarvoor liever trouwe aanhangers dan vrome priesters, liever goede legeraanvoerders dan zwakke monniken. Meestal waren het goede bestuurders, maar niet allemaal. Het voordeel van een bisschop boven een graaf was dat het ambt niet erfelijk werd, want bisschoppen mochten in principe niet trouwen. Het geven van een kerkelijk ambt gebeurde door het overhandigen van een ring en een staf = investituur à er ontstond een Investituurstrijd = conflict tussen de keizer en de paus over de benoeming van de bisschoppen à in 1122, keizer Hendrik de 5de sloot een akkoord met de paus, het concordaat van worms = verdrag tussen de keizer en paus, waardoor er in 1122 een einde kwam aan de Investituurstrijd, de paus zou voortaan de bisschop zijn kerkelijke ambt geven en de keizer gaf hem zijn wereldlijke goederen |
||
Concordaat van Worms = Verdrag tussen keizer en paus, waardoor er in 1122 een einde kwam aan de Investituurstrijd Geestelijkheid = De stand die bestond uit mensen die gewijd waren als dienaren van de christelijke God, met name de priesters en monniken Investituurstrijd = Conflict tussen de keizer en de paus over de benoeming van bisschoppen Primaat = Macht Wereldlijk = Dat wat niet hoort bij de kerk of het geloof |
||
16 |
De expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van kruistochten |
|
De expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, kwam door de Gregoriaanse beweging, die indirect vier gevolgen had;
|
||
Expansie = Uitbreiden van gebied of invloed |
||
17 |
Het begin van staatsvorming en centralisatie |
|
In Frankrijk lukte het meest om een nationale staat te worden. Een belangrijke factor daarvoor was de centrale macht van de vorst. Koningen versterkten die macht door verschillende middelen;
|
||
Centralisatie = Besturen vanuit één centraal punt of het streven daarnaar Honderdjarige oorlog = Conflict tussen Engeland en Frankrijk met wisselende perioden waarin werd gevochten (1337 – 1453) Nationale staat = Staat waarin de mensen het gevoel hebben dat ze als volk bij elkaar horen |
||
Tijd van Ontdekkers en Hervormers (1500 – 1600) Vroeg moderne tijd |
18 |
Het veranderende mens- en wereldbeeld van de Renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling |
Vanaf 1350 gingen Italiaanse denkers op een andere manier kijken naar zichzelf; hun mensbeeld veranderde. Ze kregen meer vertrouwen in de mens. De mens was immers het hoogste schepsel dat God geschapen had en daarom vindingrijk genoeg om de wereld om zich heen te begrijpen en zijn eigen leven te bepalen. Niet de kerk en het hiernamaals, maar de mens en zijn leven op aarde vond men belangrijk. Door het vertrouwen in de menselijke intelligentie kwam er steeds meer belangstelling voor de wetenschap. Door de wereld goed te observeren en metingen en experimenten te verrichtten kon de mens oneindig veel over de aarde te weten komen. Dan pas zag je ook de volmaaktheid van Gods schepping. Zo veranderde de manier waarop mensen naar de wereld keken, het wereldbeeld. |
||
Empirisme = Door experimenten en metingen tot wetenschappelijke kennis komen. Hangt samen met rationalisme (18e eeuw). |
||
19 |
De hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid |
|
De renaissancedenkers bestudeerden de cultuur van de klassieke Oudheid. De Grieken en Romeinen stelden namelijk net als de nieuwe denkers de mens, zijn schoonheid en intelligentie centraal. Ook hadden ze heldere ideeën over wetenschap. De tastbare overblijfselen van de klassieke cultuur werden opnieuw ontdekt. Klassieke schrijvers werden opnieuw gelezen, wetenschappers bestudeerd, oude tempels, beelden en schilderingen bewonderd. De nieuwe ideeën beïnvloedden schrijvers en kunstenaars. Steeds minder kozen zij Bijbelse verhalen als thema. Steeds vaker beschreven of schilderden zij gewone mensen met gedachten en gevoelens, of klassieke mythen. Schildertechnieken veranderden om dit zo natuurlijk mogelijk weer te geven. |
||
Erfgoed = Materiële overblijfselen die door onze voorouders zijn gebouwd of gemaakt en die nu nog bestaan en de moeite van het bewaren waard worden gevonden |
||
20 |
Het begin van de Europese expansie |
|
De ontdekkingsreizen veranderden de wereld voorgoed. Men ging opzoek naar rijkdom, avontuur en roem. Ze stichtten koloniën en verspreidden het geloof. Ook kwam de handel in bloei met landen waar ze voorheen nooit geweest waren, zoals het zuidelijke puntje van Afrika, Kaap de Goede Hoop. Europa werd het middelpunt door dat ze zorgde voor een wereldhandel, ze stichtte koloniën, ze voerde oorlogen en waren de baas over de slavernij; alles stond in het teken van het vergroten van de Europese rijkdom en macht. De Europese cultuur werd de maatstaf voor de hele wereld, ook wel eurocentrisme. |
||
Eurocentrisme = Europa en de Europese cultuur zijn toonaangevend voor de rest van de wereld |
||
21 |
De protestantse Reformatie, die splitsing van de christelijke kerk in West- Europa tot gevolg had |
|
Luthers kritiek deed de kerk uiteenvallen. Deze scheuring van de christelijke kerk noemen we de kerkhervorming of reformatie. De christelijke religie van de oude kerk, het katholicisme, bleef bestaan. Hiernaast ontstond een nieuw christelijk geloof, volgens de ideeën van Luther en andere kerkhervormers. Dit zijn we protestantisme gaan noemen. Luther tekende immers protest aan tegen misstanden in de katholieke kerk. Luther kwam uit Duitsland en een andere protestant Calvijn kwam uit Frankrijk, waardoor er een splitsing kwam van de christelijke kerk en West- Europa. De West- Europezen zagen namelijk kansen als zij zich aan zouden sluiten bij Luther. |
||
Cuius regio, Eius religio = Van wie het land is, is ook de godsdienst. De vorst bepaalt welke godsdienst zijn onderdanen aanhangen. Vastgesteld voor het Duitse Rijk bij de Godsdienstvrede van Augsburg. |
||
22 |
Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van de Nederlandse staat |
|
Vanaf 1519 kwam Karel de Vijfde aan het hoofd van Karels rijk. In Karels rijk bestonden grote spanningen. Er waren zowel bestuurlijke problemen, godsdienstige problemen als economische problemen. De Opstand was ontstaan uit onvrede over centralisatieplannen van de koning, belastinghervormingen, kettervervolgingen, plunderende soldaten en armoede. Een oorlog die voor veel mensen allen maar meer armoede en gevaar bracht. Stedelingen en boeren verdedigden hun land of stad, de handelsblokkades, plunderingen en zeerovers hadden gezorgd voor voedseltekorten, de soldaten voor martelingen en moord. Toch bracht de Opstand ook verdraagzaamheid voor andersgelovigen. Grote winnaars van de strijd waren de regenten. Zij hadden de zeggenschap over hun stad of gewest niet allen behouden, maar ook uitgebreid. Dat was een mooi uitgangspunt voor de nieuwe eeuw. |
||
Acte van verlating = De opstandige gewesten zweren Filips de Tweede af als landsheer |
||
Tijd van Regenten en Vorsten (1600 – 1700) Vroeg moderne tijd |
23 |
De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch opzicht van de Nederlandse Republiek |
De Nederlandse Republiek nam een bijzondere plaats in op staatkundig opzicht omdat het geregeerd werd door regenten en niet door een vorst. In de 17de eeuw kwam er een flinke economische groei in de Nederlandse Republiek, ook wel de Gouden Eeuw. Amsterdam was het centrum van de handel in de Republiek. Amsterdam had een stapelmarkt, een plaats waar goederen worden opgeslagen tot de prijzen gestegen zijn. De Republiek was een welvarend land voor de kunst, wetenschap en techniek. |
||
Economie = Verdeling van schaarse middelen en goederen Gouden Eeuw = Tijd van grote bloei in economie, kunst, techniek en wetenschap (Republiek, 17de eeuw) Nijverheid = Productie voordat er van stoommachines en fabrieken sprake was, ambachtelijke productie Patriciaat = De regentengroep Raadspensionaris = Hoge ambtenaar van het gewest Holland ten tijde van de Republiek, deed buitenlandse zaken namens de hele Republiek |
||
24 |
Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van de wereldeconomie |
|
In 1602 werd de VOC (Verenigde Oost- Indische Compagnie) opgericht, voor de handel in Azië. De nieuwe compagnie kreeg het monopolie op handel met alle landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat van Magelhean. De VOC mocht optreden als mogendheid en kon zelfstandig oorlog voeren. Over de Oost, zoals de Indonesische vestigingen genoemd werden, had de gouverneurs- generaal alle zeggenschap. Jan Pieterszoon Coen, stichtte Batavia, het bestuurscentrum in Indonesië. Dankzij de VOC participeerde de Republiek in de groeiende wereldhandel. In 1621 werd voor de handel met Zuid- Amerika de West- Indische Compagnie (WIC) opgericht. Zo succesvol als de VOC was de WIC niet, haar grootste wapengeit was de verovering van de zilvervloot door Piet Hein in 1628. De WIC ging zich meer richten op de slavenhandel. |
||
Handelskapitalisme = Ondernemers maken met handel zoveel mogelijk winst Kapitalisme = Streven naar winst, waarbij werktuigen, voorraden, machines, gebouwen en producten eigendom zijn van de ondernemer Plantage = Uitgestrekte landbouwonderneming waar slaven producten als suiker en tabak verbouwen Regenten = Groep rijke burgers die de Republiek bestuurden Verenigde Oost- Indische Compagnie (VOC) = Handelsmaatschappij die het monopolie kreeg op de handel met Azië |
||
25 |
Het streven van vorsten naar absolute macht |
|
In andere Europese landen regeerden machtige vorsten met pracht en praal. Ze regeerden volgens het absolutisme. De vorst had dan alle macht in handen, zowel op politiek, sociaaleconomisch als cultureel vlak. De bekendste absolute vorst was Lodewijk 16 van Frankrijk. In 1643 kwam Lodewijk 16 de troon als 5- jarige jongen, maar op zijn 13de betrad hij pas de troon. Eenmaal aan de macht ontwikkelde Lodewijk zich tot de machtigste vorst uit de Franse geschiedenis. Men dacht toen dat de zon het centrum was van het universum. Daarom werd hij, als centrum van Frankrijk, de Zonnekoning genoemd. Aan hem wordt de uitspraak ‘de staat, dat ben ik’ toegeschreven. Hij was een ‘absoluut vorst’, letterlijk een vorst die is ‘losgemaakt’ van de wetten, die als het ware boven alle wetten staat. De koning had dat recht gekregen van God, zo dacht men, en regeerde volgens het droit divin: het goddelijke recht. Zijn wil was wet. Als koning had hij vier uitgangspunten om te regeren: regeer zelf, wantrouw de hoge adel, zorg voor gezonde financiën en handhaaf het recht. |
||
Absolutisme = De koning heeft alle macht Droit Divin = Het goddelijke recht op grond waarvan de koning absoluut regeert Hugenoten = Franse protestanten die na 1685 naar onder andere Nederland vluchtten |
||
26 |
De wetenschappelijke revolutie |
|
De wetenschappelijke revolutie houdt in dat de Bijbel en de kerk niet de enige bron van kennis zijn, maar het zelfstandig denken, observeren en rederneren. Tijdens de Renaissance waren de denkers uit de Oudheid weer ‘ontdekt’. De Reformatie had discussie over de Bijbel gebracht, die iedere gelovige voortaan zelf mocht lezen. Er werd onderzoek gedaan door te observeren, rederneren en experimenteren. Zo kwam de stroming van het empirisme. Voor wie er in politiek en maatschappij geïnteresseerd was, was het moeilijker om empirisch onderzoek te doen. Onderzoek werd door deze wetenschappers gedaan door het gebruiken van hun verstand, nadenken, het rationalisme. Er ontstonden nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. |
||
Empirisme = Kennis krijg je door waarnemen en experimenteren Rationalisme = Kennis en waarheid is door de menselijke rede, het verstand, te vinden. Wordt in de 18e eeuw een belangrijke stroming Wetenschappelijke revolutie = In de 17e eeuw was niet langer de Bijbel en het gezag van de Kerk de enige bron van alle kennis, maar het zelfstandig denken, observeren en rederneren |
||
Tijd van Pruiken en Revoluties (1700-1800) Vroeg moderne tijd |
27 |
Het rationeel optimisme en verlicht denken in godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen |
Vele verlichte denkers dachten na over de samenleving en hoe dit beter kunt. Voorbeelden van verlichte denkers: Cultureel = Voltaire, was voor tolerantie en godsdienstvrijheid. Hij twijfelde aan het belang van de geestelijkheid en was een deïst. Hij geloofde dat God de wereld had geschapen, maar er nu geen invloed meer op heeft. Spinoza, een pantheïst. Hij geloofde dat God geen bovennatuurlijk wezen was, maar gelijk staat aan de natuur Politiek = Voltaire, was voor een absoluut vorst, omdat hij vond dat het volk te dom was om zelf te regeren. Rousseau was tegen de absoluut vorst en voor volkssoevereiniteit (dat alle macht bij het volk ligt). Ook was hij voor een sociaal contract. Dat zijn afspraken die gelden voor de hele bevolking. Locke was ook voor het sociaal contract en vond dat de overheid de natuurlijke rechten van de burgers moest beschermen Montesquieu kwam met de trias politica, een scheiding van de machten om machtmisbruik te voorkomen. Economie = Adam Smith was een verlichte denker die stond voor zoveel mogelijk vrijheid in de economie. Zoveel mogelijk vrijhandel en geen bemoeienis van de overheid. Sociaal = Rousseau was tegen de standensamenleving van het ancien regime. Hij vond dat mensen van nature gelijkwaardig aan elkaar zijn Immanuel Kant dacht na over het bestaan van de vrije wil van de mens. |
||
Deïsme = God is geen persoon, maar is zichtbaar als de organisator van de natuur Trias Politica = Er zijn drie machten: wetgevende macht, uitvoerende macht en rechterlijke macht. Je kunt die machten verdelen over verschillende staatsorganen of personen |
||
28 |
Het voortbestaan van het ancien regime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse wijze vorm te geven (verlicht absolutisme) |
|
Naar de ideeën van Voltaire regeerde Frederik de Grote bijvoorbeeld. De vorst van de Pruisen, een deel van het Duitse Rijk. Hij ging verder op het verlicht absolutisme. Hij wilde het volk tevreden hebben, maar hij bepaalde zelf. Andere verlichte absolute vorsten waren Catharina de Grote (van Rusland) en Jozef 2 (van Oostenrijk). |
||
Ancien Regime = Bestuurssysteem van voor de Franse Revolutie, waarbij de vorst veel macht heeft en er standen zijn met eigen voorrechten, zoals adel en geestelijkheid |
||
29 |
De uitbouw van de Europese overheersing, plantagekoloniën en trans- Atlantische slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme |
|
Al in de 16e eeuw veroverde Spanje grote delen in Amerika. Doordat Engeland, Frankrijk en de Republiek in de 17e eeuw mee gingen doen aan de wereldeconomie, gingen zij ook delen van Amerika veroveren. Er kwam een driehoekshandel: Wapens, textiel en ijzers vanuit Europa naar Afrika à Afrikaanse slaven naar Amerika (over de Atlantische Oceaan dus de trans- Atlantische slavenhandel àPlantage producten die in Amerika gemaakt werden gingen naar Europa (waar de Afrikaanse slaven werkten was op plantage koloniën Verlichte denkers als Voltaire en Montesquieu gingen stilstaan bij de slavernij. Deze twee verlichte denkers stonden voor gelijkheid van de mens, en vonden dat slaven ook mensen waren dus ook rechten hadden. Door de ideeën van Voltaire en Montesquieu kwam het abolitionisme = het streven van slavernij en de slavenhandel. De verlichte en abolitionistische ideeën werden verspreid wat zorgde voor de afschaffing van slavernij in veel landen in de 19e eeuw. |
||
Abolitionisme = Beweging die streeft naar afschaffing van de slavernij Plantagekolonie = Overzeese nederzetting waarbij plantages met slaven het belangrijkste middel van bestaan vormden Trans- Atlantische slavenhandel = Slavenhandel van Afrika, over de Atlantische Oceaan, naar de Amerika’s |
||
30 |
De democratische revoluties in westerse landen, discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap |
|
De drie belangrijkste revoluties van deze tijd waren de Amerikaanse onafhankelijkheidsrevolutie (1775-1783), de Franse revolutie (1789-1799) en de Bataafse revolutie (1795-1806). Bij alle drie de revoluties gaat het erom dat de derde stand, de burgers, het oneens waren met hun vorst. Ze kwamen in opstand en eiste een grondwet. In de grondwet wilde ze gelijke rechten en plichten krijgen. In al deze grondwetten zijn de verlichte ideeen van Voltaire en Rousseau te herkennen. |
||
Bataafse Revolutie = Door de Franse inval veroorzaakte revolutie in Nederland in 1795, waardoor de Patriotten toch aan de macht komen Jakobijnen = Radicale beweging tijdens de Franse Revolutie onder leiding van Robespierre Sociale verhoudingen = Hoe bevolkingsgroepen tegenover elkaar staan en met elkaar leven |
||
Tijd van Burgers en Stoommachines (1800- 1900) Moderne tijd |
31 |
De Industriële Revolutie, die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving |
De uitvindingen in de textiel- en ijzerindustrie maakten van Engeland de eerste industriële samenleving, waarin niet meer de landbouw toonaangevend was, maar de industrie. De bedrijfstak textiel maakte machinale productie mogelijk. Stoom zorgde voor de aandrijving van machines, de koloniën voor een onbeperkte afzetmarkt. De aanleg van kanalen en spoorwegen zorgde voor snel en goedkoop vervoer van personen en goederen. Grote hoeveelheden ijzer en kolen waren makkelijk voorhanden. Dat alles bij elkaar vormde samen de ingrediënten voor het succes van de Engelse ondernemers en fabrikanten die nieuwe wegen durfde in te slaan. Met het begrip Industriële Revolutie wordt in de eerste plaats deze verandering in de Britse samenleving aangeduid tussen 1750 en 1850. In het algemeen wordt de term aangegeven: de snelle omslag in een samenleving van landbouw en nijverheid naar industrie. Handkracht was vervangen door machinale productie, huisnijverheid door fabrieksarbeid. |
||
Industriële Revolutie = Overgang van handenarbeid en huisnijverheid naar machinale productie. In Engeland in de periode van 1750 en 1850 |
||
32 |
Discussies over de ‘sociale kwestie’ |
|
Steeds meer arbeiders trokken naar de stad voor werk. Overal schoten huurkazernes en sloppenwijken uit de grond. Het zag overal zwart van de roet en de rook dat op de huizen en straten neerdaalde uit de vele schoorsteenpijpen, die de walm van stoommachines uitbaakten. Er was geen waterleiding of riolering. De kwaliteit van de huizen waren beroerd. Geregeld storrte de boel in of zakten mensen door de veel te dunne vloeren. Je woonde vaak met verschillende gezinnen in een kamer. Het stierf er van ongedierte. Telkens weer braken er cholera en tyfus uit. Dit raakte veel slachtoffers iedere keer. Veel arbeiders grepen naar de fles om hun zorgen weg te drinken. Deze situatie deed zich overal voor in Europa waar industrialisatie om zich heen greep. Veel welgestelde burgers maakten zich na verloop van tijd zorgen. Zij noemden de problemen van de arbeider de sociale kwestie. Schoorvoetend liet de overheid het economisch liberalisme los. Verschillende wetten maakten het leven van de arbeider stukje bij beetje wat dragelijker. |
||
Arbeidersklasse = Sociale groep die voor zijn levensonderhoud uitsluitend afhankelijk is van de arbeidskracht die zij verkoopt Sociale kwestie = Vraagstuk van de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders |
||
33 |
De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie |
|
De moderne vorm van imperialisme, is Europa als grootmacht. De geïndustrialiseerde landen gingen uit onderontwikkelde landen grondstoffen halen, zoals Afrika. De grote Europese landen zoals Engeland en Frankrijk eigende grote stukken van Azië en Afrika toe. Het ging hen om de toegang tot grondstoffen en afzetmarkten. Daarbij was het niet voldoende om handelsposten te hebben; deze gebieden moesten ook daadwerkelijk in bezit genomen worden. Af en toe dreigden zij onderling slaags te raken, waarna de invloedssferen afbakenden, zoals in Afrika. In China volgeden de Europese staten een opendeurpolitiek, waardoor zij tot de Chinese markt toegang kregen. Nederland wist zich in Nederlands- Indië door de invoering van het cultuurstelsel te verzekeren van grote koloniale winsten. De uitbreiding van imperia leidde tot grote macht voor de Europese landen maar ook tot dreigende militaire conflicten en toename van de bewapening, met name de vlootbouw. |
||
Cultuurstelsel = Stelsel waarbij Javaanse boeren een vijfde van de grond moesten bebouwen met gewassen voor de Europese mark. Doel was de kolonie voor Nederland winstgevend te maken Direct rule = Een kolonie onder direct bestuur van het moederland stellen Indirect rule = Het bestuur van een kolonie laten uitoefenen door plaatselijke vorsten en machthebbers Modern imperialisme = Streven van West- Europese landen naar koloniën in Afrika en Azië, als afzetgebieden, leveranciers van grondstoffen en strategische steunpunten Opendeurpolitiek = Principe waarbij in een land of gebied geen enkel land voorrechten heeft en alle laden vrij handel mogen drijven Traktaatgebieden = Verdragsgebieden in China waar Europese landen op hun voorwaarden volgens eigen recht handel konden drijven |
||
34 |
De opkomst van emancipatiebewegingen |
|
Er komen verschillende groepen in de samenleving die voor hun rechten opkwamen. Arbeiders lieten zich niet langer wegzetten als mensen die geen rechten maar wel plichten hadden. Eerst zorgden zij ervoor dat zij zich in sociaal- economisch opzicht konden weren tegenover de ondernemers door het oprichten van vakbonden. Marx en Engels dachten dat revolutie het enige en beste middel was om arbeidersklasse te verheffen. De meeste socialistische partijen vonden het algemeen kiesrecht en sociale en economische hervormingen een betere aanpak. Zij eisten algemeen kiesrecht. Vrouwen werden zich steeds meer bewust van hun veranderende plaats in de maatschappij. Voor het eerst in de geschiedenis ontstond met het feminisme een georganiseerde politieke beweging en kregen ook vrouwen politieke rechten. In het confessionalisme vonden de kleine luyden van Abraham Kuyper een beweging die tegemoetkwam aan hun belangen en ideeën op basis van een christelijke overtuiging. |
||
Bourgeoisie = De gegoede burgerij. Door Marx aangeduid als de bezittende klasse, in tegenstelling tot de arbeidersklasse Economisch liberalisme = Opvatting waarin de overheid zo min mogelijk moet ingrijpen in het economisch verkeer. De vrije markt zorgt voor welvaart voor iedereen Emancipatiebeweging = Beweging die streeft naar gelijke rechten voor groepen in de samenleving die buiten de politiek staan en achtergesteld zijn in de maatschappelijk en wettelijke zin, zoals arbeiders, vrouwen, kleine luyden, maar ook homo’s, invaliden of allochtonen Kapitalisme = Economisch stelsel waarin de fabrieksmatige productie de hoogste opbrengsten bereikt door te streven naar winst. Een vrije markt is voorwaarde om dit te verwezenlijken Proletariaat = Zelfde als arbeidersklasse. Betekend zoveel als: zij die alleen maar kinderen hebben. Van proles : kinderschare Vakbond = Organisatie van arbeiders die samen strijden voor betere arbeidersomstandigheden en meer loon |
||
35 |
Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces |
|
In 1848 brak de Februarirevolutie uit. De soldaten van de nationale garde weigerden op te treden. De burgerij steunde de koning niet langer en Louis- Philippe moest aftreden. Hij vluchtte met zijn vrouw in vermomming naar Londen. Na zijn vertrek werd Frankrijk voor de tweede keer een republiek. De Assemblee Constituante werd gekozen met algemeen mannenkiesrecht. Frankrijk leek hiermee de toon te zetten voor een voortschrijdende democratisering in Europa. Er waren meer royalisten op het Franse platteland dan radicale arbeiders in Parijs en andere grote steden. De Assemblee stelde een nieuwe grondwet op. Hierin werd bepaald dat de president op basis van algemeen mannenkiesrecht gekozen werd. Hij kreeg uitgebreide bevoegdheden. Van de drie machten van Montesquieu kreeg de uitvoerende macht veel meer te vertellen, ten koste van de wetgevende macht. Daar maakte de neef van Napoleon meteen gebruik van in de daaropvolgende jaren. Pas na 1900 kregen vrouwen langzamerhand ook meer kiesrecht. |
||
Censuskiesrecht = Drempel in het kiesrecht, afhankelijk van de hoogte van de belastingen die iemand betaalt. Hoe hoger de drempel, hoe minder mensen deel konden nemen aan de verkiezingen Democratisering = Streven naar een democratie, door uitbreiding van het kiesrecht en de rechten van het parlement Pax Brittanica = Periode na de nederlaag van Napoleon, waarin Groot- Brittannië de wereldzeeën beheerste en beschikte over een groot koloniaal rijk. Vergelijkbaar met Pax Romana Realpolitik = Politiek die uitgaat van de nuchtere feiten, gericht op het verkrijgen van meer macht |
||
36 |
De opkomst van politiek- maatschappelijke stromingen; liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme |
|
De snelle veranderingen in de samenleving en de snelle groei van de economie brachten nieuwe ideeen met zich mee over het economisch handelen van de mens. Liberalisme: In Parijs bracht de Julirevolutie de burgerkoning Louis- Philippe aan de macht, een vertegenwoordiger van de gegoede burgerij. Haar ideologie, het liberalisme, zette zich af tegen adel en kerk. De grondwet van de VS en de Verklaring van Rechten van de mens en burger waren richtinggevend. Iedereen moest vrij kunnen kiezen wat betreft godsdienst, politiek en economie. Iedereen had recht op vrede en veiligheid, gewaarborgd door de overheid. Nationalisme: Duizenden hadden zich ingezet om Napoleon te verdrijven. Zij vonden dat de Duitse vorsten nu over de brug moesten komen. Die hadden volksvrijheid en volksvertegenwoordiging beloofd. Na de overwinning bleken deze beloften loos. Slechts een kleine groep slaagde erin om de idealen overeind te houden, zoals de studenten in Jena. Zij richtten de Deutsche Burschenschaft op. Als driekleur verkozen zij de rijkskleuren, zwart, rood en goud en als devies ‘eer, vrijheid, vaderland’. Zij hadden overigens zelf nauwelijks een bijdrage geleverd aan de verdrijving van Napoleon ‘de tiran’. Ook elders schoten tal van halve en hele geheime organisaties als paddenstoelen uit de grond, broeinesten van patriottische en nationalistische agitatie. Socialisme: In 1884 richtte Pieter Jelles Troelstra de Sociaal- democratische Partij (SDAP) op. Elke eerste mei demonstreerden de SDAP en vakbeweging met rode vlaggen voor algemeen kiesrecht en een achturige werkdag. Het ontstaan van de SDAP en de vakbeweging zijn nauw verbonden met de opkomst van het socialisme. Het socialisme trok zich het lot van de arbeiders aan en keerde zich onder andere tegen het liberalisme. In de ogen van de socialisten was de fabrieksondernemer de voorvechter van de vrije markt, de wereldhandel, winststrevend en privé- eigendom, een kapitalist. Het ging om winst en de concurrentie voor te blijven. De economische stelsel, het kapitalisme, had de oude standenmaatschappij vervangen. Er ontstonden twee klassen: de bourgeoisie of burgerij tegenover de arbeidersklasse Confessionalisme: Het confessionalisme is georganiseerd op basis van het geloof. Feminisme: In de nasleep van de revolutie van 1884 besluit een klein groepje vrouwen in de VS de eerste Women’s Right Convention te organiseren. Die bijeenkomst is het begin van het feminisme, de vrouwenbeweging, die zich afzet tegen de ongelijkheid van man en vrouw in de huwelijkswetgeving, de dubbele seksuele moraal en de geringe onderwijs- en beroepsmogelijkheden voor vrouwen. Vrouwenkiesrecht was volgens de feministen het middel om de ongelijkheid tegen te gaan. Maar voor vrouwen werd er geen plek in het parlement ingeruild. Twee Engelse vrouwen besloten uiteindelijk tot harde actie over te gaan. Moeder Emmeline en dochter Christabel Pankhurst ontregelden (samen met andere vrouwen) politieke bijeenkomsten en ketenden zich vast aan de hekken van Buckingham Palace. Ze weigerden zelfs belasting te betalen. Naar het Engelse woord voor stemrecht (= suffrage) werd deze militante vrouwengroep genoemd, suffragettes. Vrouwen kregen in Engeland uiteindelijk in 1928 kiesrecht en vrouwen in Nederland in 1917. |
||
Confessionalisme = Politieke stroming waarbij het geloof (rooms- katholieke of protestants- christelijk) uitgangspunt is voor handelen. Wijst liberalisme en socialisme af Feminisme = Politieke beweging die zich ten doel stelt de achtergestelde positie van de vrouw te verbeteren, in de eerste plaats via kiesrechthervorming Liberalisme = Politieke stroming die de vrijheid van het individu tegenover de almacht van de staat centraal stelt Politieke stroming = Beweging in de politieke invloed, bijvoorbeeld een partij of groep mensen die dezelfde politieke idealen heeft SDAP = Sociaal- democratische Arbeiderspartij, opgericht in 1884 door Pieter Jelles Troelstra Suffragettes = Radicale aanhangsters van het feminisme |
||
Tijd van de Wereldoorlogen (1900– 1950) Moderne tijd |
37 |
Het voeren van twee wereldoorlogen (Eerste Wereldoorlog) |
1e oorlog: Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit, na aanleiding van de dood op kroonprins Frans Ferdinand van Oostenrijk- Hongarije op 28 juni 1914. Oorzaken: Nationalisme en modern imperialisme. Het nationalisme, waarbij mensen trots zijn op hun eigen volk, zorgde voor een eenheid. Het gevoel beter te zijn dan andere volken kon leiden tot een oorlog. Ook het feit dat veel Europese landen in de 19e eeuw druk bezig waren geweest met zoveel mogelijk koloniën stichten in Afrika en Azie, leverde spanningen op. Koloniën zorgden namelijk niet alleen voor goedkope grondstoffen voor de industrie. Het hebben van overzees gebied gaf landen ook status. De race om koloniën was zodoende een strijd om macht. Een derde oorzaak van de Grote oorlog kan worden gevonden in militairisme. Veel Europese landen vonden het leger een belangrijke plaats moest innemen in de maatschappij. Internationale problemen konden het best worden opgelost door oorlog. Om een dergelijke oorlog vervolgens te kunnen winnen was een sterk leger nodig. Veel geld werd daarom besteed aan het produceren van wapens en het opbouwen van een goed getraind leger. De moderne industrie leverde begin 20e eeuw allerlei vernietigende wapens, zoals mitrailleurs , vlammenwerpers, tanks en granaten. Ten slot heeft het sluiten van allerlei bondgenootschappen een sterke bijdrage geleverd aan het uitbreken van de oorlog. De machtigste landen van Europa waren aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw bezig geweest met onderling verdragen te sluiten. Bijvoorbeeld de Driebond (Duitsland, Oostenrijk- Hongarije en Italië) en Triple Entente (Frankrijk, Rusland en Groot- Brittannië). In deze verdragen werd vastgesteld dat landen elkaar te hulp zouden schieten bij een oorlog. Een oorlog tussen twee landen zou op die manier snel leiden tot een grote Europese oorlog. 2e oorlog: Hitler kwam in 1933 aan de macht. Hitler en Stalen vertrouwden elkaar niet, ondanks het non- agressiepact. Hitler had zijn aandacht gevestigd op Polen. Half september in 1939 kwam Duitsland met een Blitzkrieg, de nieuwe Duitse overrompelingstactiek met snel oprukkende legers. Het was een succes en zij namen Polen in. In het voorjaar van 1940 nam Duitsland Noorwegen en Denemarken in. Hitler wilde deze landen in zijn greep hebben, om zijn vrije aanvoer van ijzererts uit het neutrale Zweden veilig te stellen. Ook leuk Noorwegen een perfecte uitvalsbasis voor zijn vloot. Op 10 mei 1940 opende Hitler een aanval op Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. Op 14 juni was ook Frankrijk verslagen. Bij de slag om Engeland verloren de Duitsers van de Engelse, maar Hitler zat niet bij de pakken neer. Hij richtte zijn verovering op Oost- Europa. Ondertussen kreeg de Verenigde Staten oorlog met Japan en er kwam een grote alliantie. Duitsland, Italië en Japan aan de ene kant en de Verenigde Staten, Sovjet unie en England aan de andere kant. Op 6 juni 1944 vielen de geallieerden Normandië binnen en op 2 mei 1945 veroverde het Rode Leger (de Sovjetunie) Berlijn. Hitler zag de nederlaag al aankomen en pleegde zelfmoord. In mei werden de bezette landen een voor een bevrijdt door de geallieerden. |
||
38 |
De crisis van het wereldkapitalisme |
|
Na de eerste Wereldoorlog waren er veel schade. In 1923 kon Duitsland de schadevergoedingen niet meer betalen aan Groot- Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten. Er kwam een dawes- plan, dat inhield dat Amerika Duitsland leningen ging verstrekken zodat zij de herstelbetalingen wel konden voldoen. De welvaart in de VS ging steeds slechter, ondanks dat aandeelkoersen op de beurs bleven stijgen. Dit kon niet lang meer goed gaan en in oktober 1929, stortte de beurs op Wall Street in New York in elkaar. Het gevolg was dat banken failliet gingen, mensen niets meer kochten en fabrieken arbeiders ontsloegen. De lonen werden gehalveerd en één op de vier Amerikanen verloor hun baan. De Verenigde Staten waren door de beurskrach beland in een enorme economische crisis. |
||
39 |
Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/ nationaalsocialisme |
|
Rusland: Communisme, De bolsjewieken in Rusland waren het niet eens met het instellen van de Voorlopige Regering en vrije verkiezingen. Zij wilden op basis van de ideeën van Karl Marx het land besturen. Onder leiding van Lenin voorspelden ze dat er een revolutie van arbeiders zou komen. Na deze revolutie zouden de arbeiders, ook wel het proletariaat genoemd, de macht overnemen. Eenmaal aan de macht ontstond er volgens hen een ideale samenleving, waarbij fabrieken en landbouwgrond gemeenschappelijk bezit werden. Tijdens het regeren van Lenin was er veel onvrede. In 1928 kwam Stalin aan de macht. Hij stelde een planeconomie in en besloot tot collectivisatie. Alles was voor de overheid. Duitsland: Nationaalsocialisme, Sinds het begin van de jaren twintig was Hitler leider van de NSDAP. De ideologie van de NSDAP was het nationaalsocialisme. Deze leer was in eerste instantie een protest tegen bijna alles en iedereen. Het was een ‘anitleer’. De nazi’s waren tegen democratie. Ze wilden een staat die werd geleid door een sterke man. Verder waren ze tegen het communisme en maakten ze het individuele belang volkomen ondergeschikt aan het staatsbeland. Voor mensen met een eigen mening was binnen het sociaalnationalisme geen plaats. Het nationaal socialisme lijkt heel erg op het facisme, met racisme toegevoegd. Italië: Facisme, Benito Mussolini werd in oktober 1922 minister- president. Mussolini was een facist. Hij breidde zijn macht steeds verder uit, zodat hij in 1926 alleen heerser van Italië werd. |
||
40 |
De rol van de moderne propagenda – en communicatiemiddelen en vormen van massa organisatie |
|
Propaganda is het beïnvloeden van de mening van een grote groep mensen om aanhangers te winnen voor bepaalde (politieke) ideeën. Door de komst van communicatiemiddelen (de radio en de film) werd het makkelijker je ideeën te verspreiden. Een voordeel van propaganda is het benadrukken van je eigen kracht. Maar een nadeel van propaganda is het benadrukken van de zwakte van de tegenstander. |
||
41 |
Vormen van verzet tegen het west Europese imperialisme |
|
Na Eerste Wereldoorlog kwam er verzet tegen het West- Europese imperialisme in Zuid- Oost Azië. Oorzaken voor de opkomst van de nationalistische bewegingen: Economische uitbuiting in de koloniën en de economische wereldcrisis van de jaren ’30. Politiek hadden de koloniën geen inspraak in het bestuur. De macht lag in handen van de grote landen. Er kwamen een groei van het nationalisme. De koloniën gingen denken, waarom kunnen wij niet zoals Europa zijn? Door internationale ontwikkelingen. De grootmachten VS en Sovjetunie waren tegen het imperialisme.Twee nationalistische organisaties: Mahatma Gandhi (Brits- Indië), geweldloos verzet, alleen nog maar Indische producten kopen, Engelse producten boycotten, met succes. En Soekarno (Nederlands- Indië), gewelddadig verzet, na afloop van de Tweede Wereldoorlog een grote strijd tussen Nederland en Indonesië. |
||
42 |
Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering |
|
Door de Industriële Revolutie was massaproductie mogelijk. Er waren nieuwe technologische ontwikkelingen gekomen zoals atoomwapens, miltirieurs, traangas en tanks. Deze producten werden massaproducties. Landen kregen een oorlogsproductie. |
||
43 |
De Duitse bezetting van Nederland |
|
Op 15 mei 1940 viel Duitsland Nederland binnen. De Nederlandse regering en de koninklijke familie waren toen al gevlucht. In 1941 weden alle politieke partijen verboden behalve de NSB, die in 1931 werd opgericht door Anton Mussert. Nederland probeerde de verzetting niet te forceren. In 1940 moesten allen Nederlanders een verklaring ondertekening dat ze van ‘Arische’ afkomst waren en in 1941 moesten alle joden zich registreren. In 1942 kwam er een februaristaking in Amsterdam tegen het joodse mishandel beleid. Op dinsdag 5 september 1944, ook wel dolle dinsdag, dachtten de Nederlanders bevrijdt te worden door de geallieerden, maar pas op 5 mei 1945 was Nederland officieel bevrijdt. De NSB’ers werden opgepakt en vastgezet. |
||
44 |
Racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de Joden |
|
Duitsland kende na de Eerste Wereldoorlog grote problemen. Veel mensen waren gefrustreerd door het Verdrag van Versailles en de grote werkloosheid, die vanaf eind jaren twintig ontstond. Hitler legde de schuld bij de joden. Zij waren in zijn ogen een minderwaardig ras en moesten worden aangepakt. Deze jodenhaat, was een ‘normaal’ verschijnsel in Duitsland en andere Europese landen. |
||
Tijd van Televisie en Computer (vanaf 1950) Moderne tijd |
45 |
De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog |
Toen Hitler verslagen was, zorgden de ideologische verschillen voor steeds grotere spanningen. De Verenigde Staten en Engeland wilden dat overal in Europa democratische regeringen zouden komen, ook in Oost- Europa. Stalin begreep niet waar het Westen zich mee bemoeide. Uiteindelijk was het zijn Rode Leger dat, ten koste van miljoenen soldaten, Oost- Europa had bevrijd. Stalin was vastbesloten om van de Oost- Europese landen Sovjetvriendelijke, communistische staten te maken. Oost- Europa zou zo een buffer vormen tegen een mogelijke nieuwe aanval vanuit het westen. In Jalta kreeg Stalin zijn zin voor wat betreft de toekomst van Polen. Zoals Churchill en Roosevelt vreesden, volgden de andere Oost- Europese landen het Poolse lot al snel. Tussen 1945 en 1949 groeiden de spanningen tussen het Westen en de Sovjet- Unie. Stalins weigering om in Oost- Europa vrije verkiezingen te houden en ruzies over het bestuur van Duitsland speelden daarbij een belangrijke rol. Geleidelijk werd Europa verdeeld in twee machtsblokken: het communistische oostblok onder Sovjetinvloed en het democratische- kapitalistische westblok onder Amerikaanse leiding. |
||
46 |
De dekolonisatie die een einde maakte aan de westerse hegemonie in de wereld |
|
Tijdens het nationalisme in Azië met kracht toegenomen. Onafhankelijkheidsstrijders waren bereid om tot het uiterste voor hun vrijheid te vechten. Zij hadden geluk, want ook de nieuwe wereldleiders, de Sovjet- Unie en de Verenigde Staten, hadden een hekel aan kolonisatie. Beide landen hoopten bovendien vrienden te maken onder de nieuwe naties en zo hun machtsblokken uit te breiden. Sommige Europese mogendheden probeerden hun kolonie met geweld te behouden, maar uiteindelijk moesten ze allemaal hun boeltje pakken en vertrekken. Door de dekolonisatie kwam een einde aan de westerse hegemonie in de wereld. Toch bleef de verhouding met de voormalige moederlanden ongelijkwaardig. Tot grote teleurstelling van velen leverde de onafhankelijkheid weinig welvaart op. Azië heeft in de laatste jaren echter wel een sterke economische groei doorgemaakt. Vooral in Vietnam heeft de Koude Oorlog een belangrijke rol gespeeld in het dekolonisatie proces. Hoewel de VS tegen het kolonialisme was, was hun afkeer van het communisme nog vele malen groter. In de jaren zestig raakten Amerikanen verstrikt in de gruwelijke oorlog tegen de communistische Viet Minh. Maar ondanks hun militaire, technische en economische overwacht konden zij de oorlog niet winnen. De Vietnam- oorlog toonde aan dat zelfs de macht van een supermogendheid niet onbegrensd is. |
||
47 |
De eenwording van Europa |
|
In 1951 werd door zes landen, Nederland, België, Luxemburg, Italië, Duitsland en Frankrijk de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) opgericht. Kolen en staal vormden toen nog de basis van de militaire industrie. Door een gemeenschappelijk beheer van deze sectoren moest voorkomen worden één van de landen een krachtig leger zou opbouwen. In 1957 werd de samenwerking uitgebreid met de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Daarmee streefde de zes landen naar een gemeenschappelijke markt en een gezamenlijk economisch beleid. Ook werd de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) opgericht voor een gezamenlijke ontwikkeling van atoomenergie. Sinds het Verdrag van Maastricht, 1992, spreken we van de Europese Unie (EU). De EU streeft niet alleen naar volledige economische eenwording, maar ook naar politieke en juridische integratie. Zo wordt nu nauw samengewerkt op het gebied van buitenlands en binnenlands beleid, misdaadbestrijding en asielbeleid. Door de toetreding van steeds meer nieuwe landen is geleidelijk een Europees blok ontstaan. In 2007 telde de EU 27 lidstaten. |
||
48 |
De toenemende welvaart die vanaf de jaren zestig van de 20e eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal- culturele veranderingsprocessen |
|
Dankzij de Marshallhulp, de geleide loonpolitiek en de nadruk op industrialisatie werd Nederland in snel tempo een industrieland met een stereke dienstensector. Werkgevers en werknemers leerden onder toezicht van de rooms- rode coalitie van PvdA en KVP samen te werken. De regering stelde organisaties in waarin dat kon, zoals de sociaal-economische raad en de stichting voor de arbeid. Daarin zaten vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de regering. Over de lonen werd niet meer gesteggeld, maar in besloten kring onderhandeld. Velen waren bereid om zich in te zetten voor de wederopbouw van Nederland. De regering zorgde voor wetten die de mens van de wieg tot het graf opvinden, zoals de AOW voor ouderen. Zo ontstond de verzorgingsstaat. De premier van deze kabinetten, de socialist Willem Drees, stond hierom bekend als ‘engeltje van barmhartigheid’. |
||
49 |
De ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen |
|
Door de komst van miljoenen mensen uit de voormalige koloniën en gastarbeiders uit het Midden- Oosten, ontstond er een multiculturele samenleving. |
REACTIES
1 seconde geleden