Examen katern

Beoordeling 8.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 5523 woorden
  • 3 mei 2016
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 8.2
2 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studeer met een open blik

Een studie die filosofie, psychologie en sociologie combineert, en waarin je ook nog eens goed leert te reflecteren en gesprekken te voeren – klinkt dat als jouw droomstudie? Dan is de bachelor Humanistiek misschien iets voor jou.
Kom kennismaken op de Open Dag van 16 november.

Meld je aan voor de Open Dag

Samenvatting examen katern geschiedenis vwo

Historische context: Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden 1515- 1648 

Waardoor brak er een opstand uit in de Nederlanden, 1515-1572?

Kenmerkende aspecten:

  • De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden
  • Het begin van staatsvorming en centralisatie
  • De protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had
  • Het streven van vorsten naar absolute macht 

In de vijftiende en zestiende eeuw werd in de Nederlanden de positie van de stedelijke burgerij  sterker door de opbloei van handel en nijverheid. Het centralisatiebeleid van Karel V, die gedurende zijn leven landsheer werd van uiteindelijk alle 17 gewesten van de Nederlanden, bedreigde sommige van de privileges die zijn onderdanen in ruil voor belastingafdrachten hadden verworven.   De Opstand begon als een meningsverschil over de manier waarop de overheid moest reageren op de aanhang voor het protestantisme onder een minderheid van de Nederlandse bevolking. Discussies over het geloof hadden in het begin van de 16e eeuw tot een scheuring binnen de rooms-katholieke kerk geleid. De protestantse boodschap werd verspreid via de nieuwe media pamflet en boek.  Luther verkondigde dat de machtsaanspraken en zelfgemaakte wetten en regels van de kerk onterecht waren. Alleen de bijbel was richtinggevend en moest daarom in de volkstaal worden verspreid. Luther zocht  en vond steun voor zijn opvattingen bij Duitse vorsten. In 1555 werd met de afspraak ‘cuius regio eius religio’ afgedwongen dat de vorst het geloof van zijn onderdanen voortaan bepaalde.  In de Nederlanden kreeg een andere protestantse kerkhervormer, Calvijn, meer volgelingen dan Luther. Anders dan Luther vond  Calvijn het goed dat zijn volgelingen zich zo nodig  zonder toestemming van de overheid organiseerden. In de Nederlanden was dat van groot belang, want Karel V vervolgde alle ketters streng. Bestaande privileges moesten daarvoor wijken. Veel Nederlanders twijfelden aan de zin van strenge vervolging en waren bezorgd over de aantasting van hun privileges. De adel diende in april 1566 een verzoek in om de ketterwetgeving te laten opheffen. Een tijdelijke opschorting van de ketterwetgeving leidde tot meer calvinistische activiteit en de Beeldenstorm. Filips II gaf de adel hiervan de schuld, en stuurde Alva om orde op zaken te stellen. Die stelde de Raad van Beroerten in, die hard optrad en ook bij katholieken impopulair was. Duizenden vluchtten naar het buitenland. Willem van Oranje riep vanuit Duitse ballingschap op tot verzet, maar vond weinig weerklank. Zijn eerste invasies mislukten. Hij gaf de watergeuzen toestemming een guerrilla te voeren in de Nederlanden en op zee. Na verdere onrust, lukte het de watergeuzen in 1572 een opstand te ontketenen in Holland, Zeeland en een aantal steden elders in de Nederlanden. Een deel van de Statenvergadering van Holland riep Oranje uit tot stadhouder.  

Verplichte voorbeelden:

 Luther verschijnt voor de Rijksdag in Worms (1521)

 Instelling drie Collaterale Raden (1531) 

 Instelling van de Bloedplakkaten (1550)

Waardoor resulteerde de Opstand in het ontstaan van de Republiek, 1572-1588?

Kenmerkende aspecten:

  • Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat 

Het lukte Alva niet om de opstand in de Nederlanden snel neer te slaan en er ontstond een burgeroorlog. Daarbij bleek Oranjes politiek van gelijkberechtiging voor de katholieken en protestanten in de opstandige gewesten onhaalbaar.  Oranje voerde een effectieve propagandaoorlog. Omdat hij een zo breed mogelijk draagvlak wilde voor de Opstand, koos hij niet voor een religieuze, maar voor een nationale invalshoek. Hij riep ‘Nederlanders’ op hun ‘vaderland’ te beschermen tegen ‘vreemde’  Spanjaarden, maar de koning zelf bleef aanvankelijk buiten schot. De huurlingenlegers van Filips II werden slecht betaald en er braken steeds meer muiterijen uit. Daarom sloten de tot dan toe loyale gewesten zic

h in 1576 bij de Pacificatie van Gent aan bij de Opstand op voorwaarde dat het katholicisme bij hen werd gehandhaafd. Dat bleek niet te lukken en radicale calvinisten namen in veel plaatsen in Brabant en Vlaanderen de macht over. Katholieken werden daardoor afgeschrikt en waren bereid vrede te sluiten met de koning. De Opstand viel in 1579 uiteen en de overgebleven opstandige steden en gewesten sloten zich aaneen in de Unie van Utrecht. Twee jaar later werd Filips II officieel afgezworen. De opstandige gewesten kregen het moeilijk. Oranje werd in 1584 vermoord, in 1585 viel Antwerpen weer in Spaanse handen en de zoektocht naar een staatshoofd leverde niets op. Engelse steun gaf de opstandige gewesten de kans zich te herstellen en vanaf 1588 een levensvatbare Republiek te gaan vormen. In de jaren daarop slaagde de Republiek erin terrein terug te winnen, vooral omdat Filips II op te veel fronten tegelijk oorlog voerde.  De soevereiniteit van de Republiek werd in 1596 door Engeland en Frankrijk erkend maar pas in 1648, met de vrede van Munster, werd de  internationale erkenning algemeen. 

Verplichte voorbeelden:

 Het ontzet van Leiden (1574)

Alteratie van Amsterdam (1578)

Plakkaat van Verlatinge (1581)

De Spaanse Armada wordt verslagen (1588)

Waardoor ontstond in de Republiek de Gouden Eeuw, 1588-1648?

Kenmerkende aspecten:

  • De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse republiek
  • Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie 

De Opstand viel in de Noordelijke Nederlanden samen met een periode van economische groei. De moedernegotie en het ontbreken van een feodale traditie maakten eerder al specialisatie en commercialisering van de landbouw mogelijk. Daarvan profiteerden ook de nijverheid, scheepsbouw en handel. De afsluiting van de Schelde en de daarmee gepaard gaande instroom van tienduizenden immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden gaf Hollandse en Zeeuwse steden een economische stimulans. De Republiek was een unie van zeven zelfstandige gewesten. Wetgeving, rechtspraak en belastingheffing vielen onder de gewestelijke verantwoordelijkheid. De gewesten hadden elk hun eigen Statenvergadering, waarin meestal zowel de belangrijkste steden als de adel waren vertegenwoordigd. Vooral in de gewesten Holland en Zeeland hadden de steden veel macht. De steden werden bestuurd door de regenten. De Staten Generaal waren verantwoordelijk voor het militair en buitenlands beleid. Ondanks het overwicht van Holland, konden beslissingen alleen genomen worden met draagvlak in alle gewesten, waardoor er veel onderhandeld moest worden. De landsadvocaat van de Staten van Holland speelde bij die onderhandelingen een leidende rol. De Staten van de gewesten kozen een stadhouder die opperbevelhebber van het Staatse leger was en sommige stadsbestuurders benoemde.  Lange tijd bleef de oorlog tegen Spanje en daarmee het overleg over militair en buitenlands beleid de belangrijkste gezamenlijke verantwoordelijkheid van de gewesten. In de loop van de tijd werden de gezamenlijke verantwoordelijkheden wat uitgebreid. De Staten Generaal gaven de in 1602 opgerichte VOC een monopolie op de handel met Azië en voerden samen het beheer over de Generaliteitslanden. Tijdens het Twaalfjarig Bestand namen de religieuze en politieke verdeeldheid in de Republiek toe.  In 1621 werd de strijd tegen de Spanjaarden hervat. Deze strijd eindigde uiteindelijk in 1648 met het Verdrag van Münster.  De handelsbelangen van de regenten en de noodzaak inkomsten te hebben voor de oorlogsinspanningen wogen zwaar mee in het beleid van de Republiek. De economie groeide en in die groeiende economie waren migranten nodig. Stadsbestuurders gaven daarom buitenlandse kooplieden goede faciliteiten, waaronder relatief vergaande religieuze vrijheden. Omdat de welvaart relatief groot was, ontstond  in de commerciële economie van de Republiek een markt voor luxegoederen. Naast drukwerk werden er miljoenen schilderijen gemaakt, die bij gewone mensen thuis hingen.  Het einde van de Gouden Eeuw volgde tegen het einde van de zeventiende eeuw toen de positie van de Republiek in.  

Verplichte voorbeelden:

 Coen verplaatst het bestuurscentrum van de VOC naar  Batavia (1619)

 Johan van Oldenbarnevelt wordt onthoofd (1619)

 Ontstaan van de Portugees-Israëlitische Gemeente in Amsterdam ->  hetgeen leidt tot de bouw van de Portugese synagoge. 

 Historische context: Duitsland 1871-1945 

Wat betekende de vorming van het Duitse keizerrijk voor het machtsevenwicht tussen de Europese grootmachten, 1871-1918?

Kenmerkende aspecten:

  • De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving
  • De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie
  • De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme
  • Het voeren van twee wereldoorlogen
  • Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering 

Na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 werd in Versailles het Duitse keizerrijk uitgeroepen en de koning van Pruisen tot keizer Wilhelm I gekroond. De onder leiding van Pruisen gevormde staat was een politieke, militaire en, door de snelle industrialisatie in de voorgaande decennia, economische grootmacht. Na twee eeuwen was er een einde gekomen aan de dominantie van Frankrijk op het Europese continent. Rijkskanselier Von Bismarck was tevreden met de bestaande grenzen maar zag wel dat Duitsland was omgeven door sterke mogendheden. Het buitenlandse beleid was daarom gericht op handhaving van het bestaande machtsevenwicht door een alliantiepolitiek.  De troonsbestijging van Wilhelm II in 1888 en het ontslag van Bismarck luidden een nieuw tijdperk in. Duitsland was niet langer tevreden met de bestaande situatie maar wilde een belangrijke plaats op het wereldtoneel. Deze ‘Weltpolitik’ was in eerste instantie gericht op overzees imperialisme, waarbij het vooral Groot-Brittannië als koloniale grootmacht tegenover zich vond. Maar de Duitse ‘Weltpolitik’ was geen succes. In het begin van de twintigste eeuw werd de blik daarom meer gericht op het Europese continent, met name naar het oosten. Duitslands groeiende internationale ambities gingen, tot verontrusting van Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland, hand in hand met sterke economische groei en toenemend militarisme. Zowel Duitsland als de andere Europese grootmachten zochten steeds meer steun in internationale bondgenootschappen. De rivaliteit tussen de grote mogendheden kwam in 1914 tot uitbarsting in de Eerste Wereldoorlog. Deze eerste totale oorlog in de geschiedenis had ingrijpende gevolgen voor zowel soldaten als het thuisfront. De zware last van de oorlog leidde tot steeds meer onvrede onder de bevolking, hetgeen in de herfst van 1918 culmineerde in een revolutie. Tegelijkertijd werd duidelijk dat Duitsland de oorlog op het slagveld had verloren. Op 9 november 1918 werd de republiek uitgeroepen en op 11 november 1918 werd de wapenstilstand ondertekend. 

Verplichte voorbeelden:

Conferentie van Berlijn (1884-1885)

 Vlootwet (1898)

Slag bij de Marne (1914)

Welke factoren leidden tot de ondergang van de Republiek van Weimar, 19191933?

Kenmerkende aspecten:

  • De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie
  • Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme
  • De crisis van het wereldkapitalisme  

De Republiek van Weimar maakte van Duitsland een parlementaire democratie. De basis van deze democratie was wankel door de machtsstrijd tussen democraten en groepen die een einde wilden maken aan de parlementaire democratie, zoals de oude conservatie elite, extreemrechtse groepen en communisten. De leiders van de Republiek probeerden door middel van een vreedzame politiek weer aanzien te krijgen in Europa. Een groot deel van de Duitse bevolking had echter weinig vertrouwen in de politieke leiders van de Republiek omdat deze verantwoordelijk werden gehouden voor de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en het Verdrag van Versailles uit 1919. Bovendien slaagden zij er lange tijd niet in de grote politieke en vooral economische problemen op te lossen. De herstelbetalingen drukten zwaar op de economie en leidden in 1923 tot een grote economische en politieke crisis. Mede door hulp van de Verenigde Staten begon een voorzichtig economisch herstel en konden tussen 1924 en 1929 redelijk stabiele regeringen worden gevormd.  De Amerikaanse Beurskrach van 1929 legde de zwakte van de Duitse economie bloot. Van de ontstane politieke instabiliteit profiteerde vooral de nationaalsocialistische partij, de NSDAP, onder leiding van Adolf Hitler. Mede door het redenaarstalent van Hitler, grootscheepse propaganda en paramilitair machtsvertoon, groeide de NSDAP uit tot een massapartij. Het Duitse volk werd economisch herstel beloofd, verwerping van het Verdrag van Versailles, een einde aan de chaos en verdeeldheid van de Weimar-republiek en sterk leiderschap. Hierdoor zou Duitsland weer de plaats op het wereldtoneel krijgen waar het, volgens Hitler, recht op had. Na door de NSDAP gewonnen verkiezingen en met steun van de conservatieve elite werd Hitler in 1933 benoemd tot rijkskanselier. Meteen na zijn aantreden begon hij met de opbouw van een totalitair regime. Met de machtigingswet zette het parlement zich buiten spel  en kwam de Republiek van Weimar ten einde. 

Verplichte voorbeelden:

 Spartakus-opstand (1919)

 Dawesplan (1924)

 Rijksdagbrand (1933)  

Welke gevolgen had het nationaalsocialisme voor Duitsland en Europa, 19331945?

Kenmerkende aspecten:

  • De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie
  • Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme
  • Het voeren van twee wereldoorlogen
  • Racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden 

Onder leiding van Hitler werd met terreur, censuur en Goebbels’ propaganda de Duitse samenleving genazificeerd. Mede door het  economisch herstel en de verwerping van het Verdrag van Versailles kregen de nazi’s steeds meer steun van de bevolking. Tot de eerste slachtoffers behoorden politieke tegenstanders van het regime, waaronder de communisten, al snel gevolgd door degenen die vanwege ras, fysieke eigenschappen, seksuele geaardheid of anderszins evenmin pasten in de Duitse ‘Volksgemeinschaft’. In zijn buitenlandse politiek richtte Hitler zich aanvankelijk op de aansluiting van Duitstalige gebieden, maar streefde hij uiteindelijk naar een totale etnische herschikking van Europa waarin het Arische ras moest overheersen. Groot-Brittannië probeerde met de politiek van appeasement oorlog te voorkomen. Maar toen Hitler, gedekt door de Sovjet-Unie, in 1939 Polen binnenviel, verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk aan Duitsland de oorlog. De door Duitsland snel veroverde gebieden werden onderworpen aan het naziregime, maar het optreden van de bezetter verschilde sterk in West- en Oost-Europa. In juni 1941 viel Duitsland de Sovjet-Unie binnen. Dit verbond het radicaal anticommunisme van de nazi’s met hun racistisch wereldbeeld en leidde tot vernietiging op grote schaal. Tijdens deze aanval begon de genocide op de joden in de onderworpen gebieden.  De ommekeer aan het oostfront vond plaats na de door Duitsland verloren Slag bij Stalingrad. In juni 1944 bereikten de geallieerden de definitieve doorbraak in het Westen. Gezamenlijk trokken de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Groot-Brittannië op tegen Duitsland. Toen in mei 1945 Berlijn was ingenomen door de Russen eindigde de totale oorlog met een totale nederlaag voor Duitsland. De toekomst van Duitsland lag nu in handen van de geallieerden. 

Verplichte voorbeelden:

 Instelling Rijkscultuurkamer (1933)

Ingebruikname concentratiekamp Dachau (1933)

Neurenberger wetten (1935)

Conferentie van München (1938) 

 Wannseeconferentie (1942)

Historische Context:  Koude Oorlog 1945-1991 

Waardoor raakte Europa verdeeld in twee ideologische blokken en waardoor groeide de spanning tussen deze blokken, 1945-1955?

Kenmerkende aspecten:

  • De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie
  • Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologiën communisme en fascisme/nationaalsocialisme
  • Het voeren van twee wereldoorlogen
  • Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij de oorlogvoering
  • De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog
  • De eenwording van Europa

Na de revolutie van 1917 kwam in Rusland de communistische partij aan de macht, die streefde naar een klasseloze samenleving en wereldrevolutie. Onder Stalin werd de SovjetUnie een totalitaire staat waar de communistische partijdictatuur en economische staatscontrole weinig ruimte lieten voor individuele vrijheid. Dit totalitaire systeem stond lijnrecht tegenover het systeem van de Verenigde Staten en andere Westerse landen, dat was gebaseerd op democratie, politieke rechten van het individu en op kapitalisme. Vanaf 1941 werkten de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten samen in de strijd tegen de asmogendheden. Tegen het einde van de oorlog liep de spanning tussen beide landen snel op. Tijdens de Conferentie van Potsdam in juli 1945 werden de grote mogendheden het niet eens over de vredesregeling met Duitsland en over de nieuwe machtsverhoudingen in Europa. Het wantrouwen tussen de Sovjet-Unie en de Westelijke mogendheden nam verder toe en daarmee de behoefte toe aan controle over gebieden die van strategisch belang werden geacht. Dit streven naar invloedssferen bevestigde voor elk van beide partijen het  vijandbeeld van de andere partij. In Oost-Europa ontstonden volksdemocratieën naar het model van de Sovjet-Unie. In 1947 beoogde president Truman met de Trumandoctrine en met het stimuleren van de Europese eenwording een dam op te werpen tegen communistische expansie. Tijdens de Blokkade van Berlijn in 1948 wisten de Verenigde Staten met veel inspanningen West-Berlijn te behouden. Europa raakte verdeeld in twee ideologische machtsblokken. Door de wapenwedloop, het bezit van de atoombom in beide blokken en door de vorming van militaire bondgenootschappen kwamen deze blokken steeds grimmiger tegenover elkaar te staan. 

Verplichte voorbeelden:

Atoombom op Hiroshima (1945)

Marshallplan (1947)

Redevoering senator McCarthy over  communisten in de Verenigde Staten (1950)   

Waardoor raakte Azië betrokken bij de Koude Oorlog en groeide de spanning tussen beide blokken in Azië en Afrika, 1949-1975?    

Kenmerkende aspecten:

  • De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog
  • De dekolonisatie die een ein de maakte aan de westerse hegemonie in de wereld
  • De toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen 

Na de Tweede Wereldoorlog brokkelde de machtspositie van de westerse koloniale mogendheden in Azië snel af. Zowel de Sovjet-Unie als de Verenigde Staten steunden vanuit ideologische en machtspolitieke motieven de antikoloniale bewegingen. Met het uitroepen in 1949 van de Volksrepubliek China door Mao Zedong ontstond een tweede communistische grootmacht. Dit versterkte de angst van de Verenigde Staten voor de vorming van een communistisch blok in Azië. Met de containmentpolitiek en door verwijzing naar de dominotheorie probeerden de Verenigde Staten verdere verspreiding van het communisme te voorkomen. De communistische staten zagen dit als een vorm van Westers imperialisme. Tijdens de Korea oorlog, die in 1950 uitbrak, wist een VN-leger, met grote inspanning van vooral de Verenigde Staten, Zuid-Korea buiten de communistische invloedssfeer te houden. In Vietnam escaleerde het conflict na het aannemen van de Tonkin-resolutie door het Amerikaanse congres in 1964. De door China en de Sovjet-Unie gesteunde Vietcong bleek niet te verslaan met een grote Amerikaanse troepeninzet en zware bombardementen. Onder druk van de westerse publieke opinie, gevoed door kritiek van de naoorlogse protestgeneratie, probeerden de Verenigde Staten een uitweg te zoeken. Hierbij zochten ze, via de driehoeksdiplomatie, toenadering tot China en de Sovjet-Unie. Nadat de Verenigde Staten zich hadden teruggetrokken, werd heel Vietnam communistisch.  De strijd om uitbreiding van de eigen invloedssfeer verplaatste zich ook naar Afrika waar door de dekolonisatie ook een einde kwam aan de overheersing door het Westen. 

Verplichte voorbeelden:

 Akkoorden van Genève gesloten na de slag bij Dien Bien Phu (1954)

Bezoek Nixon aan China (1972)

Burgeroorlog in Angola tussen MPLA en FNLA (1975)

Waardoor liep de Koude Oorlog op kritieke momenten niet uit op een directe militaire confrontatie tussen beide grootmachten, 1955-1963?

Kenmerkende aspecten:

  • De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie
  • Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologiën communisme en fascisme/nationaal-socialisme
  • De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog 

Nadat de Bondsrepubliek Duitsland lid was geworden van de NAVO en de DDR van het Warschaupact, leek de  Oost-Westverhouding in Europa gestabiliseerd. Onder meer bij het neerslaan van de Hongaarse Opstand in 1956 door troepen van het Warschaupact bleek het Westen niet bereid tot militaire interventie vanwege het risico op een Derde Wereldoorlog. Van haar kant streefde de leiding van de Sovjet-Unie sinds de dood van Stalin in 1953 naar vreedzame co-existentie. Toch kwam het in de tijd van de presidenten Kennedy en Chroesjtsjov in 1961 tot een tweede crisis rond West-Berlijn, dat een belangrijke symboolfunctie had voor de Westerse wereld en DDR-burgers een vluchtweg bood. De crisis eindigde in augustus 1961 met de bouw van de Berlijnse muur. De meest riskante confrontatie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie vond plaats toen de Sovjet-Unie in 1962 trachtte raketten te installeren op Cuba als tegenwicht voor Amerikaanse raketten in Europa en Eurazië. 

Verplichte voorbeelden:

 Bestorming van Felix Meritis in Amsterdam (1956)

‘Ich bin ein Berliner’-toespraak van president Kennedy in Berlijn  (1963)  

Waardoor namen de spanningen tussen Oost en West af, 1963-1991?

Kenmerkende aspecten:

  • De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie
  • Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologiën communisme en fascisme/nationaal-socialisme
  • De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog
  • De eenwording van Europa
  • De toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen 

Na de Cubacrisis drong bij beide partijen het besef door dat de Koude Oorlog dreigde uit te lopen op een onbeheersbaar nucleair conflict. Het streven naar crisisbeheersing leidde tot verbetering van de communicatie en tot wapenonderhandelingen over met name de atoombewapening. Tijdens de Détente verbeterden de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Beide partijen bleven vasthouden aan controle over hun invloedssferen.  Begin jaren 1980 veroorzaakte het Amerikaanse SDI-project grote onrust in de Sovjet-Unie, omdat de Russische economie deze nieuwe stap in de wapenwedloop niet aankon. Maar ook de bevolking in het Westen begon zich steeds meer te verzetten tegen kernbewapening.  Met de komst van Michael Gorbatsjov en zijn beleid van Glasnost en Perestrojka ging de Koude Oorlog de laatste fase in. Het loslaten van de Breznjev-doctrine stelde Oostbloklanden in de gelegenheid een eigen politieke koers te gaan volgen. Niet lang na het openen van de grens met het Westen door Hongarije vond in 1989 de val van Berlijnse muur plaats, gevolgd door het uiteenvallen van het Oostblok. Nadat Gorbatsjov was afgezet kwam er in 1991  een einde aan het communistisch bewind in de Sovjet-Unie. Dit betekende het einde van de Koude Oorlog, een ontwikkeling die nieuwe perspectieven bood voor de Europese samenwerking. 

Verplichte voorbeelden:

Praagse lente (1968)

Salt I ondertekend (1972)

Demonstratie tegen kernwapens in Amsterdam (1981)   

Historische context: Verlichtingsideeën en de democratische revoluties 1650-1848.

Welke ideeën ontstonden tijdens de Verlichting over de ideale samenleving, 1650 1789?

Kenmerkende aspecten:

  • Het streven van vorsten naar absolute macht
  • Wetenschappelijke revolutie
  • Rationeel optimisme en een ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen
  • Voortbestaan van het ancien regime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse verlichte vorm te geven (verlicht absolutisme) 

Halverwege de 17e eeuw ontstond het verlichte denken. Empirisme en rationalisme stelden oude inzichten ter discussie. Traditie en (bij)geloof moesten plaatsmaken voor verstand en rede. Tevens streden de verlichte denkers tegen intolerantie en misbruik van macht door kerk en staat.  De Verlichting zorgde voor grote veranderingen in het denken over sociale verhoudingen, politiek, economie en religie. De inrichting van de samenleving moest op de rede gebaseerd zijn in plaats van op erfelijke rechten en plichten of religieuze ideeën. Verlichte denkers publiceerden ideeën over soevereiniteit, de relatie tussen vorst en onderdaan, staat en burger, vrijheid en gelijkheid. De ontdekking en publicatie van natuurwetten stimuleerden de discussie over de invloed van God op het dagelijks leven. Hierbij werden ideeën geformuleerd over de scheiding van kerk en staat en religieuze tolerantie. Het nadenken over de ideale samenleving versterkte het vertrouwen in het verstand en de rede van de mens, wat leidde tot optimisme en de vooruitgangsgedachte. Tussen de verlichte denkers werden tegenstellingen zichtbaar in gematigde stromingen die een evenwicht zochten tussen rede en traditie en radicale stromingen die uitgingen van universele waarden als democratie, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting. Hierbij werden de grenzen van de mogelijkheden van het verstand en de rede bediscussieerd. Verlichte denkers waarschuwden voor het gevaar van radicalisme als gevolg van het consequent doorvoeren van het rationalisme. Gelijktijdig met de Verlichting werd de macht van vorstenhuizen op politiek, economisch, militair en religieus gebied verder uitgebreid en gecentraliseerd. Legitimatie voor deze machtsuitbreiding werd gevonden in het Droit Divin.  De Verlichting leidde tot een verandering in de politieke cultuur. Ideeën werden op verschillende manieren openbaar gemaakt. Vorsten moesten rekening houden met de publieke opinie in alle lagen van de bevolking. Publicatie van (radicale) verlichtingsideeën werd angstvallig in de gaten gehouden en soms verboden. In sommige  landen omarmden monarchen verlichte ideeën, zonder het absolutisme los te laten. Het algemeen belang kwam bij deze vorsten steeds meer op de voorgrond te staan. 

Verplichte voorbeelden:

Kant over de definitie van Verlichting en de gevaren van het rationalisme

Locke en Rousseau over het sociaal contract

Spinoza over de invloed van God op het dagelijks leven

Voltaire over de vrijheid van denken en de rol van de staat

In welke mate is de Franse Revolutie verlicht te noemen, 1789-1815?

Kenmerkende aspecten:

  • Het streven van vorsten naar absolute macht
  • Rationeel optimisme en een ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen
  • De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap 

De Franse koningen probeerden de opkomst van verlichte ideeën waarin het  functioneren van het Ancien Regime werd bekritiseerd te onderdrukken. In de derde stand groeide verzet. Rijke burgers wilden meer invloed op het bestuur en arme burgers wilden vooral een beter bestaan. Boeren streefden naar een eerlijkere grondverdeling en een afschaffing van de herendiensten. De gebreken van het Ancien Regime werden vergroot door oorlogen die de staatsschuld deden groeien. In 1789 leidde een financiële crisis tot het besluit van Lodewijk XVI om de Staten Generaal bijeen te roepen. Hierop volgde een aantal revoluties waarin hervormingen werden geëist.  De eerste revolutie resulteerde in de Verklaring van de Rechten van de Mens in 1789 en de grondwet van 1791. Frankrijk werd een constitutionele monarchie waarbij de standenmaatschappij en de voorrechten van de adel en geestelijkheid werden afgeschaft. In 1792 vond een tweede revolutie plaats, Frankrijk werd een republiek en de Jacobijnen kregen de macht in handen. Deze machtsovername zorgde voor een radicalisering van de revolutie. Tegenstanders werden onder leiding van Robespierre op grote schaal vervolgd en ter dood gebracht. Dit schrikbewind kwam in 1795 ten val. De Girondijnen namen de macht over en draaiden een aantal veranderingen terug. De onrust en chaos bleef voortduren onder de gematigd revolutionairen. In 1799 maakte de generaal Napoleon Bonaparte een eind aan het Directoire. Hij kroonde zich tot keizer en veroverde een groot deel van Europa. De grondwet bleef in aangepaste vorm bestaan. 

Verplichte voorbeelden:

 Cahiers des doléances (1789)

Wet Le Chapelier (1791)

 Proces van 'burger Capet' (1792)

Code Napoleon (1804)

Welke invloed had de Verlichting op de politieke cultuur, 1815-1848?

Kenmerkende aspecten:

  • Voortbestaan van het ancien regime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse verlichte vorm te geven (verlicht absolutisme)
  • De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap
  • De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme 

In 1815 werd tijdens het Congres van Wenen een stabiele orde gevormd door de situatie van voor de Franse Revolutie zoveel mogelijk te herstellen en een machtsevenwicht tussen de Europese staten te creëren. Verworvenheden van de Verlichting werden zo veel mogelijk teruggedraaid. Als reactie op deze Restauratie ontstonden in de 19e eeuw politieke stromingen die hun ideeën baseerden op de Verlichte idealen. Deze stromingen maakten gebruik van de veranderde politieke cultuur waarin de publieke opinie een steeds grotere rol kreeg. Onder invloed van deze politieke stromingen vonden in de 19e eeuw revoluties plaats die probeerden de restauratie ongedaan te maken.  Liberalisme en socialisme gaan uit van de maakbaarheid van de samenleving, maar de verlichte idealen werden in beide stromingen verschillend geïnterpreteerd. Ze verschilden ook in hun visie op de rol van de overheid in de samenleving en het antwoord op de vraag waar de soevereiniteit lag. Liberalen wezen op het belang van individuele vrijheid en bescherming tegen een staat die  veel zaken wil reguleren. Dit leidde in 1848 tot liberale revoluties in Europa die poogden de politieke positie van de burgerij te versterken en die van de koningen te verzwakken. Socialisten streefden naar meer gelijkheid in de samenleving. In de nieuwe arbeidsverhoudingen die ontstonden door de industrialisatie zag Marx  bewijs voor zijn theorie dat klassenstrijd de samenleving verdeelde. Deze klassenstrijd zou eindigen met een revolutie waarin de arbeiders de macht zouden overnemen. Productiemiddelen en politieke macht zouden daarna bezit zijn van de gemeenschap. Door het nadenken over volkssoevereiniteit kwam er ook steeds meer aandacht voor eenheid onder de burgers die deze soevereiniteit uitoefenden. Nationalisten gingen op zoek naar zaken die de eenheid tussen de burgers versterkten, zoals taal, cultuur en een gedeeld roemrijk verleden. De natiestaat werd een doel om na te streven. Hierdoor was het nationalisme een handig instrument voor machthebbers om eensgezindheid onder het volk te stimuleren. 

Verplichte voorbeelden:

 Verdrag Congres van Verona (1822)

Belgische Opstand (1830)

Frankfurter Parlement (1848)

Kenmerkende aspecten alle tijdvakken:

Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

 1.de levenswijze van jagers-verzamelaars

2. het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen.

3. het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. 

Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

4. de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.

5. de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.

6. de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.

7. de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa.

8. de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.  

Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

 9. de verspreiding van het christendom in geheel Europa.

 10. het ontstaan en de verspreiding van de islam.

 11. de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.

 12. het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. 

Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

13. de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving.

14. de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden.

 15. het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben.

16. de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten.

17. het begin van staatsvorming en centralisatie. 

Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

18. het begin van de Europese overzeese expansie.

 19. het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling.

 20. de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid.

21. de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in WestEuropa tot gevolg had.

 22. het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat. 

Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

23. het streven van vorsten naar absolute macht.

24. de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek.

25. wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie.

26. de wetenschappelijke revolutie. 

Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

27. rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen.

28. voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven  (verlicht absolutisme).

 29. uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme.

30. de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap. 

Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

31. de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.

32. discussies over de ‘sociale kwestie’.

33. de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

34. de opkomst van emancipatiebewegingen.

35. voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.

 36. de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. 

Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

 37. de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie. 38. het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme.

39. de crisis van het wereldkapitalisme.

 40. het voeren van twee wereldoorlogen.

 41. racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden.

42. de Duitse bezetting van Nederland.

 43. verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering.

 44. vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme. 

Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

 45. de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog.

 46. de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld.

 47. de eenwording van Europa.

48. de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen.

 49. de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen. 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.