Hoe goed is jouw kennis over wachtwoorden? 🔐
Test jezelf met deze quiz!

Doe de quiz!

Werkwoorden

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1028 woorden
  • 18 februari 2008
  • 69 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
69 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
AVOIR=HEBBEN

j'ai  - ik heb
tu as - jij hebt
il, elle, on a - hij, zij, men heeft
nous avons  - wij hebben
vous avez  - jullie, U hebben, heeft
ils, elles ont - zij(M), zij(V) hebben
j'ai eu  - Ik had
tu as eu - jij had
il,elle, on a eu - hij, zij, men had
nous avons eu - wij hadden
vous avez eu - jullie, u hadden, had
ilselles ont eu - Zij(M), Zij(V) hadden

ÊTRE=ZIJN

je suis  - ik ben
tu es  - jij bent
il, elle, on est - hij, zij, men is
nous sommes - wij zijn
vous êtes  - jullie, u zijn, is
ils, elles sont - zij(M), zij(V) zijn
J’ai été  - ik ben geweest
Tu as été - jij bent geweest
Il a été  - hij is geweest
Nous avons été - wij zijn geweest
Vous avez été  - u bent / jullie zijn geweest
Ils ont été  - zij zijn geweest

ALLER=GAAN
Je vais  - ik ga
Tu vas  - jij gaat
Il va  - hij gaat
Nous allons  - wij gaan
Vous allez  - u gaat / jullie gaan
Ils vont  - zij gaan
Je suis allé  - ik ben gegaan
Tu es allé  - jij bent gegaan
Il est allé  - hij is gegaan
Elle est allée  - zij is gegaan
Nous sommes allé  - wij zijn gegaan
Vous êtes allés  - u bent gegaan / jullie zijn gegaan
Ils sont allés  - zij zijn gegaan
Ils sont allées  - zij zijn gegaan

PRENDRE=NEMEN
Je prends  - ik neem
Tu prends  - jij neemt
Il prend  - hij neemt
Nous prenons - wij nemen
Vous prenez  - u neemt / jullie nemen
Ils prennent  - zij nemen
J’ai pris  - ik heb genomen
Tu as pris - jij hebt genomen
Il a pris  - hij heeft genomen
Nous avons pris  - wij hebben genomen
Vous avez pris  - u heeft genomen / jullie hebben genomen
Ils ont pris  - zij hebben genomen

FAIRE=DOEN/MAKEN
Je fais  - ik maak
Tu fais  - jij maakt
Il fait  - hij maakt
Nous faisons  - wij maken
Vous faites  - u maakt / jullie maken
Ils font  - zij maken
J’ai fait  - ik heb gemaakt
Tu as fait - jij hebt gemaakt
Il a fait  - hij heeft gemaakt
Nous avons fait  - wij hebben gemaakt
Vous avez fait  - u hebt / jullie hebben gemaakt
Ils ont fait  - zij hebben gemaakt

POUVOIR=KUNNEN
Je peux  - ik kan
Tu peux  - jij kan
Il peut  - hij kan
Nous pouvons  - wij kunnen
Vous pouvez  - u kan / jullie kunnen
Ils peuvent  - zij kunnen
J’ai pu  - ik heb gekund
Tu as pu - jij hebt gekund
Il a pu  - hij heeft gekund
Nous avons pu - wij hebben gekund
Vous avez pu  - u heeft gekund / jullie hebben gekund
Ils ont pu  - zij hebben gekund

CONNAÎTRE=KENNEN
Je connais  - ik ken
Tu connais  - jij kent
Il connait  - hij kent
Nous connaissons  - wij kennen
Vous connaissez  - jullie kennen / u kent
Ils connaissent  - zij kennen
J’ai connu  - ik heb gekend
Tu as connu - jij hebt gekend
Il a connu  - hij heeft gekend
Nous avons connu - wij hebben gekend
Vous avez connu  - jullie hebben gekend / u hebt gekend
Ils ont connu  - zij hebben gekend

PERDRE= VERLIEZEN
Je perds -  ik verlies
Tu perds  - jij verliest
Il perd  - hij verliest
Nous perdons  - wij verliezen
Vous perdez  - jullie verliezen / u verliest
Ils perdent  - zij verliezen
J’ai perdu  - ik heb verloren
Tu as perdu  - jij hebt verloren
Il a perdu  - hij heeft verloren
Nous avons perdu  - wij hebben verloren
Vous avez perdu  - jullie hebben verloren / u hebt verloren
Ils ont perdu  - zij hebben verloren

ENTENDRE=HOREN
J’entends  - ik hoor
Tu entends - jij hoort
Il entend  - hij hoort
Nous entendons  - wij horen
Vous entendez  - jullie horen / u hoort
Ils entendent  - zij horen

J’ai entendu -  ik heb gehoord
Tu as entendu - jij hebt gehoord
Il a entendu  - hij heeft gehoord
Nous avons entendu - wij hebben gehoord
Vous avez entendu - jullie hebben gehoord / u hebt gehoord
Ils ont entendu  - zij hebben gehoord

VENDRE=VERKOPEN
Je vends - ik verkoop
Tu vends  - jij verkoopt
Il vend  - hij verkoopt
Nous vendons  - wij kopen
Vous vendez  - jullie kopen / u koopt
Ils vendent  - zij kopen

J’ai vendu  - ik heb verkocht
Tu as vendu - jij hebt verkocht
Il a vendu  - hij heeft verkocht
Nous avons vendu - wij hebben verkocht
Vous avez vendu  - jullie hebben verkocht / u hebt verkocht
Ils ont vendu  - zij hebben verkocht

REPONDRE=ANTWOORDEN
Je reponds  - ik antwoord
Tu reponds - jij antwoordt
Il repond  - hij antwoordt
Nous repondons - wij antwoorden
Vous repondez  - jullie antwoorden / u antwoordt
Ils repondent  - zij antwoorden
J’ai repondu  - ik heb geantwoord
Tu as repondu  - jij hebt geantwoord
On a repondu  - men heeft geantwoord
Nous avons repondu - wij hebben geantwoord
Vous avez repondu - jullie hebben geantwoord / u hebt geantwoord
Ils ont repondu  - zij hebben geantwoord

DESCENDRE=UITSTAPPEN
Je descends  - ik stap uit
Tu descends  - jij stapt uit
Il descend  - hij stapt uit
Nous descendons - wij stappen uit
Vous descendez  - jullie stappen uit / u stapt uit
Ils descendent  - zij stappen uit

Je suis descendu - ik ben uitgestapt
Tu es descendu  - jij bent uitgestapt
Il est descendu  - hij is uitgestapt
Nous sommes descendu  - wij zijn uitgestapt
Vous êtes descendu  - jullie zijn uitgestapt/u bent uitgestapt
Ils sont descendu  - zij zijn uitgestapt

VOULOIR=WILLEN
Je veux  - ik wil
Tu veux  - jij wilt
Il veut  - hij wil
Nous voulons  - wij willen
Vous voulez  - jullie willen / u wilt
Ils veulent  - zij willen
J’ai voulu  - ik heb gewild
Tu as voulu - jij hebt gewild
Il a voulu  - hij heeft gewild
Nous avons voulu  - wij hebben gewild
Vous avez voulu  - jullie hebben gewild / u hebt gewild

RENDRE=TERUGGEVEN
Je rends  - ik geef terug
Tu rends  - jij geeft terug
Il rend  - hij geeft terug
Nous rendons  - wij geven terug
Vous rendez  - jullie geven terug
Ils rendent  - zij geven terug

J’ai rendu  - ik heb teruggegeven
Tu as rendu  - jij hebt teruggegeven
Il a rendu  - hij heeft teruggegeven
Nous avons rendu - wij hebben teruggegeven
Vous avez rendu  - jullie hebben teruggegeven
Ils ont rendu  - zij hebben teruggegeven

ATTENDRE=WACHTEN
J’attends  - Ik wacht
Tu attends - jij wacht
Il attend  - hij wacht
Nous attendons  - wij wachten
Vous attendez  - jullie wachten
Ils attendent  - zij wachten
J’ai attendu  - ik heb gewacht
Tu as attendu - jij hebt gewacht
Il a attendu  - hij heeft gewacht
Nous avons attendu - wij hebben gewacht
Vous avez attendu - jullie hebben gewacht
Ils ont attendu  - zij hebben gewacht

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.