Hoofdstuk 3, werkwoorden

Frans werkwoorden

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Dire = zeggen

1. Présent:

Je dis = ik zeg
Tu dis = jij zegt
Il dit = hij zegt
Nous disons = wij zeggen
Vous dites = jullie zeggen
Ils disent = zij zeggen

2. Imparfait:

Je disais = ik zei
Tu disais = jij zei
Il disait = hij zei
Nous disions = wij zeiden
Vous disiez = jullie zeiden
Ils disaient = zij zeiden

3. Passé composé:

J’ai dit = ik heb gezegd
Tu as dit = jij hebt gezegd
Il a dit = hij heeft gezegd
Nous avons dit = wij hebben gezegd
Vous avez dit = jullie hebben gezegd
Ils ont dit = zij hebben gezegd

4. Futur:

Je dirai = ik zal zeggen
Tu diras = jij zult zeggen
Il dira = hij zal zeggen
Nous dirons = wij zullen zeggen
Vous direz = jullie zullen zeggen
Ils diront = zij zullen zeggen

5. Conditionnel:

Je dirais = ik zou zeggen
Tu dirais = jij zou zeggen
Il dirait = hij zou zeggen
Nous dirions = wij zouden zeggen
Vous diriez = jullie zouden zeggen
Ils diraient = zij zouden zeggen

6. Impératif:

Dis! = Zeg!
Disons! = Laten wij zeggen!
Dites! = zeg! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Faire = maken

1. Présent:

Je fais = ik maak
Tu fais = jij maakt
Il fait = hij maakt
Nous faisons = wij maken
Vous faites = jullie maken
Ils font = zij maken

2. Imparfait:

Je faisais = ik maakte
Tu faisais = jij maakte
Il faisait = hij maakte
Nous faisions = wij maakten
Vous faisiez = jullie maakten
Ils faisaient = zij maakten

3. Passé composé:

J’ai fait = ik heb gemaakt
Tu as fait = jij hebt gemaakt
Il a fait = hij heeft gemaakt
Nous avons fait = wij hebben gemaakt
Vous avez fait = jullie hebben gemaakt
Ils ont fait = zij hebben gemaakt

4. Futur:

Je ferai = ik zal maken
Tu feras = jij zult maken
Il fera = hij zal maken
Nous ferons = wij zullen maken
Vous ferez = jullie zullen maken
Ils feront = zij zullen maken

5. Conditionnel:

Je ferais = ik zou maken
Tu ferais = jij zou maken
Il ferait = hij zou maken
Nous faisions = wij zouden maken
Vous faisiez = jullie zouden maken
Ils feraient = zij zouden maken

6. Impératif:

Fais! = maak!
Faisons! = Laten wij maken!
Faites! = maak! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Avoir = hebben

1. Présent:

J’ai = ik heb
Tu as = jij hebt
Il a = hij heeft
Nous avons = wij hebben
Vous avez = jullie hebben
Ils ont = zij hebben

2. Imparfait:

J’avais = ik had
Tu avais = jij had
Il avait = hij had
Nous avions = wij hadden
Vous aviez = jullie hadden
Ils avaient = zij hadden

3. Passé composé:

J’ai eu = ik heb gehad
Tu as eu = jij hebt gehad
Il a eu = hij heeft gehad
Nous avons eu = wij hebben gehad
Vous avez eu = jullie hebben gehad
Ils ont eu = zij hebben gehad

4. Futur:

J’aurai = ik zal hebben
Tu auras = jij zult hebben
Il aura = hij zal hebben
Nous aurons = wij zullen hebben
Vous aurez = jullie zullen hebben
Ils auront = zij zullen hebben

5. Conditionnel:

J’aurais = ik zou hebben
Tu aurais = jij zou hebben
Il aurait = hij zou hebben
Nous aurions = wij zouden hebben
Vous auriez = jullie zouden hebben
Ils auraient = zij zouden hebben

6. Impératif:

Aie! = Heb!
Ayons! = Laten wij hebben!
Ayez! = Heb! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Prendre = nemen

1. Présent:

Je prends = ik neem
Tu prends = jij neemt
Il prend = hij neemt
Nous prenons = wij nemen
Vous prenez = jullie nemen
Ils prennent = zij nemen

2. Imparfait:

Je prenais = ik nam
Tu prenais = jij nam
Il prenait = hij nam
Nous prenions = wij namen
Vous preniez = jullie namen
Ils prenaient = zij namen

3. Passé composé:

J’ai pris = ik heb genomen
Tu as pris = jij hebt genomen
Il a pris = hij heeft genomen
Nous avons pris = wij hebben genomen
Vous avez pris = jullie hebben genomen
Ils ont pris = zij hebben genomen

4. Futur:

Je prendrai = ik zal nemen
Tu prendras = jij zult nemen
Il prendra = hij zal nemen
Nous prendrons = wij zullen nemen
Vous prendrez = jullie zullen nemen
Ils prendrent = zij zullen nemen

5. Conditionnel:

Je prendrais = ik zou nemen
Tu prendrais = jij zou nemen
Il prendrait = hij zou nemen
Nous prendrions = wij zouden nemen
Vous prendriez = jullie zouden nemen
Ils prendraient = zij zouden nemen

6. Impératif:

Prends ! = neem !
Prenons ! = Laten wij nemen !
Prenez ! = neem ! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Être = zijn

1. Présent:

je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn
ils sont = zij zijn

2. Imparfait:

J’étais = ik was
Tu étais = jij was
Il était = hij was
Nous étions = wij waren
Vous étiez = jullie waren
Ils étaient = zij waren

3. Passé composé:

J’ai été = ik ben geweest
tu es été = jij bent geweest
il a été = hij is geweest
nous avons été = wij zijn geweest
vous avez été = jullie zijn geweest
ils ont été = zij zijn geweest

4. Futur:

Je serai = ik zal zijn
Tu seras = jij zult zijn
Il sera = hij zal zijn
Nous serons = wij zullen zijn
Vous serez = jullie zullen zijn
Ils seront = zij zullen zijn

5. Conditionnel:

Je serais = ik zou zijn
Tu serais = jij zou zijn
Il serait = hij zou zijn
Nous serions = wij zouden zijn
Vous seriez = jullie zouden zijn
Ils seraient = zij zouden zijn

6. Impératif:

Sois! = Wees!
Soyons! = laten wij zijn!
Soyez! = Wees! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Pouvoir = kunnen, mogen.

1. Présent:

Je peux = ik kan, mag
Tu peux = jij kunt, mag
Il peut = hij kan, mag
Nous pouvons = wij kunnen, mogen
Vous pouvez = jullie kunnen, mogen
Ils peuvent = zij kunnen, mogen

2. Imparfait:

Je pouvais = ik kon, mocht
Tu pouvais = jij kon, mocht
Il pouvait = hij kon, mocht
Nous pouvions = wij konden, mochten
Vous pouviez = jullie konden, mochten
Ils pouvaient = zij konden, mochten

3. Passé composé:

J’ai pu = ik heb gekund, gemogen
Tu as pu = jij hebt gekund, gemogen
Il a pu = hij heeft gekund, gemogen
Nous avons pu = wij hebben gekund, gemogen
Vous avez pu = jullie hebben gekund, gemogen
Ils ont pu = zij hebben gekund, gemogen

4. Futur:

Je pourrai = ik zal mogen, kunnen.
Tu pourras = jij zal mogen, kunnen.
Il pourra = hij zal mogen, kunnen.
Nous pourrons = wij zullen mogen, kunnen
Vous pourrez = jullie zullen mogen, kunnen
Ils pourront = zij zullen mogen, kunnen.

5. Conditionnel:

Je pourrais = ik zou mogen, kunnen.
Tu pourrais = jij zou mogen, kunnen.
Il pourrait = hij zou mogen, kunnen.
Nous pourrions = wij zouden mogen, kunnen.
Vous pourriez = jullie zouden mogen, kunnen.
Ils pourraient = zij zouden mogen, kunnen.

6. Impératif:

Peux ! = Kan/mag !
Pouvons ! = Laten wij kunnen/mogen !
Pouvez ! = Kan/Mag ! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Aller = gaan

1. Présent:

Je vais = ik ga
Tu vas = jij gaat
Il va = hij gaat
Nous allons = wij gaan
Vous allez = jullie gaan
Ils vont = zij gaan

2. Imparfait:

J’allais = ik ging
Tu allais = jij ging
Il allait = hij ging
Nous allions = wij gingen
Vous alliez = jullie gingen
Ils allaient = zij gingen

3. Passé composé:

Je suis allé(e) = ik ben gegaan
Tu es allé(e) = jij bent gegaan
Il est allé(e) = hij is gegaan
Nous sommes allé(e)s = wij zijn gegaan
Vous êtes allé(e)(s) = jullie zijn gegaan
Ils sont allé(e)s = zij zijn gegaan

4. Futur:

J’irai = ik zal gaan
Tu iras = jij zal gaan
Il ira = hij zal gaan
Nous irons = wij zullen gaan
Vous irez = jullie zullen gaan
Ils iront = zij zullen gaan

5. Conditionnel:

J’irais = ik zou gaan
Tu irais = jij zou gaan
Il irait = hij zou gaan
Nous irions = wij zouden gaan
Vous iriez = jullie zouden gaan
Ils iraient = zij zouden gaan

6. Impératif:

Va! = Ga!
Allons! = Laten wij gaan!
Allez! = Ga! (tegen mv.)

1. Présent
2. Imparfait
3. Passé composé
4. Futur
5. Conditionnel
6. Impératif
Tenir = beet hebben, vasthebben, houden.

1. Présent

je tiens = ik houd
tu tiens = je houdt
il tient = hij houdt
nous tenons = wij houden
vous tenez = jullie houden
ils tiennent = zij houden

2. Imparfait

je tenais = ik hield
tu tenais = jij hield
il tenait = hij hield
nous tenions = wij hielden
vous teniez = jullie hielden
ils tenaient = zij hielden

3. Passé composé

j'ai tenu = ik heb gehouden
tu as tenu = jij hebt gehouden
il a tenu = hij heeft gehouden
nous avons tenu = wij hebben gehouden
vous avez tenu = jullie hebben gehouden
ils ont tenu = zij hebben gehouden

4. futur

je tiendrai = ik zal houden
tu tiendras = jij zal houden
il tiendra = hij zal houden
nous tiendrons = wij zullen houden
vous tiendrez = jullie zullen houden
ils tiendront = zij zullen houden

5. conditionnel

je tiendrais = ik zou houden
tu tiendrais = jij zou houden
il tiendrait = hij zou houden
nous tiendrions = wij zouden houden
vous tiendriez = jullie zouden houden
ils tiendraient = zij zouden houden

6. Impératif

tiens = houd!
tenons = laten we houden!
tenez = houd!