Les verbes réfléchis: (wederkerende werkwoorden) Hier je me suis réveillé(e) à deux heures – gisteren ben ik om twee uur wakker geworden
Je me réveille ik word wakker
Tu te réveilles jij wordt wakker
Il se réveille hij wordt wakker
Elle se réveille zij wordt wakker
On se réveille men wordt wakker
Nous nous réveillons wij worden wakker
Vous vous réveillez u wordt wakker/jullie worden wakker
Ils se réveillent zij worden wakker
Elles se réveillent zij worden wakker
Regel : alle wederkerende werkwoorden vervoeg je met être
L’imparfait: (onvoltooid verleden tijd) Je gebruikt deze tijd als je een toestand in het verleden wilt beschrijven, als je dus wilt vertellen hoe het in het verleden was. Je vormt deze tijd door van de nous-vorm van de présent de uitgang – ons weg te verwijderen en deze te vervangen door de volgende uitgangen: - ais, - ais, -ait, - ions, - iez, - aient.
Nous donnons wij geven
Je donnais ik gaf
Tu donnais jij gaf
Il donnait hij gaf
Elle donnait zij gaf
On donnait men gaf
Nous donnions wij gaven
Vous donniez jullie gaven/ u gaf
Ils donnaient zij gaven
Elles donnaient zij gaven
Uitzondering :
J’étais ik was
Le pronom personnel sujet: (persoonlijk voornaamwoord als onderwerp gebruikt)
Tu viens? kom je?
Je ik
Tu jij
Il hij
Elle zij
On men, wij
Nous wij
Vous jullie, u
Ils zij
Elles zij
Let op! Il, elle, ils en elles worden ook voor zaken gebruikt : Oừ sont les clés ? Elles sont sur la table : Waar zijn de sleutels ? Ze liggen op tafel
REACTIES
1 seconde geleden