Hoofdstuk 1: Markten
We spreken over concrete en abstracte markten. Bij een abstracte markt is er geen plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten. Naast vragers en aanbieders bij elkaar brengen zorgt de markt ook voor prijsvorming.
Hoofdstuk 2: Vraag
Betalingsbereidheid: hoeveel een vrager per prijs bereid is te kopen
Het koopgedrag van een vrager is mede afhankelijk van de prijs. De vraag van een persoon noemen we de individuele vraag met als grafische weergave de individuele vraaglijn. Behalve de prijs van een product bepaalt je voorkeur (wat je mooi vindt) en je besteedbaar inkomen je betalingsbereidheid. Wanneer de prijs van een product verandert, verandert de vraaglijn niet. Er vindt een verschuiving plaats langs de vraaglijn. Als je de invloed van de prijs op de vraag naar een product onderzoekt moet je er van uit gaan dat alle andere factoren gelijk blijven.
Ceteris paribus: de veronderstelling dat alle factoren behalve de onderzochte factor constant blijven
Wanneer niet de prijs maar een andere factor verandert (bijvoorbeeld de smaak of het besteedbaar inkomen), verschuift de vraaglijn. Bij elke prijs is er dan namelijk een ander vraag dan in de beginsituatie. Wanneer de voorkeur/het inkomen toeneemt, verschuift de lijn naar rechts. Wanneer de concurrentie oploopt kan de lijn ook verschuiven. Als een ander merk bijvoorbeeld hetzelfde goed aanbiedt onder andere voorwaarden.
Substitutiegoederen: goederen die elkaar kunnen vervangen, hiervan wordt concurrentie ervaren
Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen
Collectieve vraag: de gezamenlijke vraag van alle consumenten, geeft het verband tussen de prijs en de totale vraag naar dat product. De grafische weergave is de collectieve vraaglijn.
De collectieve vraaglijn wordt gevormd door de individuele vraaglijnen samen te voegen. De collectieve vraagfunctie wordt gevormd door de individuele vraagfuncties op te tellen.
Prijselasticiteit (Ev): hoe sterk de vraag verandert op een verandering van de prijs;
De prijselasticiteit is een manier voor bedrijven om te berekenen of het gunstig is de prijs te verhogen of te verlagen. De gevolgen op de omzet en afzet kunnen berekend worden. Prijsverhoging kan leiden tot een toename van de omzet en de winst, maar het kan ook (door veel minder afzet) leiden tot een omzet- en winstdaling. Het minteken bij de prijselasticiteit geeft een negatief/tegengesteld verband aan. Als de prijs stijgt, zal de vraag dus dalen. De absolute waarde van de prijselasticiteit geeft aan hoe sterk/zwak de reactie is. Als het getal groter is dan 1 is er een sterke
reactie, als het kleiner is dan 1 is de reactie zwak.
lEvl > 1, dan is de vraag elastisch: de procentuele vraagverandering is groter dan de procentuele prijsverandering
lEvl < 1, dan is de vraag inelastisch: de procentuele vraagverandering is kleiner dan de procentuele prijsverandering
De prijselasticiteit wordt zowel bepaald door de doelgroep als door de aard van het goed zelf. Een jonge groep zal op bepaalde goederen heftiger reageren dan een oudere groep daarop reageert. Sommige goederen zijn noodzakelijk.
Primaire goederen: ook wel eerste levensbehoeften. We kunnen niet zonder deze goederen
Luxe goederen: deze goederen zijn niet noodzakelijk voor het levensonderhoud
We kunnen ook onderzoeken hoe de vraag naar een product van merk A reageert op een prijsverandering van hetzelfde product van merk B. hier is een positief verband: als de prijs van B stijgt dan stijgt de vraag naar A ook. Bij substitutiegoederen is de kruislingse prijselasticiteit positief. Complementaire goederen hebben een negatieve kruislingse prijselasticiteit.
Kruislingse prijselasticiteit (Ek): hoe de vraag naar het ene goed reageert op de prijsverandering van een ander goed;
Bij een verandering van het besteedbaar inkomen zien we ook een verandering in de vraag.
Inkomenselasticiteit (Ey): hoe de vraag naar een product reageert op een verandering in het besteedbaar inkomen;
Normale goederen hebben een positieve inkomenselasticiteit. Wel zijn er grote verschillen, sommige goederen ben je sneller in verzadigd (je zal geen extra blenders blijven kopen als je meer gaat verdienen). Ook is de vraag naar primaire goederen inkomensinelastisch. De vraag naar luxe goederen is wel inkomenselastisch. Luxe goederen hebben een drempelinkomen. Alle goederen hebben een verzadigingsinkomen.
Inferieur goed: een goed van lagere waarde, wat vervangen kan worden door een beter soort
De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is negatief. Deze zullen namelijk vervangen worden bij een hoger inkomen.
Hoofdstuk 3: productie van een spijkerbroek
De weg die een product aflegt tussen grondstof en eindproduct kunnen we weergeven in een bedrijfskolom. Deze omvat de schakels die nodig zijn voor de productie van een goed. Tussen de schakels van een bedrijfskolom bevindt zich een markt. Bedrijfskolommen zijn allemaal met elkaar verbonden. Producenten in de ene bedrijfskolom hebben producten nodig uit de andere bedrijfskolom.
Specialisatie: wanneer een bedrijf activiteiten afstoot naar een andere bedrijfskolom
Parallellisatie: wanneer een bedrijf in verschillende bedrijfskolommen actief is
Verticale integratie: een bedrijf omvat meerdere schakels uit de eigen bedrijfskolom. Vaak schakelen grote concerns de tussenhandel uit en kopen goederen direct van de fabrikant. Soms wordt zelfs de productie opgenomen.
Differentiatie: een productiefase wordt afgestoten
Er zijn verschillende redenen om te integreren:
- Het wegnemen van onzekerheid; zeker als het bedrijf afhankelijk is van die grondstof/ dat tussenproduct en de tussenhandelaar een slechte reputatie heeft.
- Het verlagen van transactiekosten; wanneer de marktprijs + transactiekosten hoger zijn dan de fabricatiekosten van het product, is dit voordelig.
- Problemen met de leverancier of fabrikant; wanneer er geen vertrouwen is of wanneer geen goede overeenkomst kan worden gesloten.
Verzonken kosten: kosten die niet meer terug te verdienen zijn als de productie stopt, omdat er geen andere gebruiksmogelijkheden voor de machine zijn.
Wanneer er sprake is van verzonken kosten, is het risico van een investering groot voor een fabrikant. Er kan een berovingsprobleem ontstaan. Dit gebeurt als, na het afsluiten van een contract, de machtsverhoudingen tussen de partijen veranderen. Stel een fabrikant investeert in een grote machine die slechts voor een product gebruikt kan worden, dan moet hij bij onderhandelingen voor een verlenging van het contract met de vrager van het product meegaan. Anders blijft hij namelijk met een nutteloze machine zitten. Een vrager kan hier gebruik van maken en de prijs heel laag dwingen (= berovingsprobleem). Dit gebeurt echter alleen bij een onvolledig contract, normaal gesproken zal een fabrikant zich indekken uit voorzorg.
Vaak kunnen we goederen redelijk goedkoop kopen omdat ze in niet-westerse landen zijn gemaakt waar lage arbeidskosten worden gehanteerd. Het verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs van een product noemen we de winst. De winstmarge voor de winst per eenheid product wordt vaak steeds groter naarmate een product dichter bij de consument komt. Zo zal de winstmarge voor fabrieksarbeider 1% zijn, terwijl de winstmarge van de winkelketen 50% is.
Kosten: offers die onvermijdelijk moeten worden gemaakt om een bedrijf draaiende te houden. Een bedrijf heeft constante en variabele kosten nodig. Dit begint bij de vaste activa die het bedrijf nodig heeft om mee op te starten en de grondstoffen om producten te maken.
Vaste activa: vaste kapitaalgoederen. Deze zijn altijd nodig, ongeacht de vraag en zijn onderhevig aan slijtage. Daarom wordt elke periode een bedrag doorberekend om na de looptijd van de vaste activa deze te kunnen vervangen.
Afschrijvingskosten: een bedrag wat elke periode wordt doorberekend om uiteindelijk de vaste activa te kunnen vervangen.
Constante kosten: veranderen niet wanneer de productie verandert. Afschrijvingskosten vallen hier ook onder. Alle constante kosten samen noemen we de totale constante kosten (TCK). De constante kosten veranderen niet, maar kunnen wel over meer producten verdeeld worden. De constante kosten per spijkerbroek noemen we de gemiddelde constante kosten (GCK, GCK = TCK/q)
Variabele kosten: kosten die veranderen als de productie verandert. Alle variabele kosten samen noemen we de totale variabele kosten. Wanneer de productie stijgt, stijgen de totale variabele kosten maar de variabele kosten per spijkerbroek blijven gelijk (GVK, GVK = TVK/q). Wanneer de variabele kosten evenredig stijgen met de productie zijn de variabele kosten proportioneel variabel.
Totale kosten: alle kosten die een bedrijf maakt; TK = TCK + TVK
Gemiddelde totale kosten: de kosten per stuk, oftewel de kostprijs; GTK = GCK +GVK
De variabele kosten zijn afhankelijk van de productie. Bij een grotere vraag zullen er meer arbeidskrachten worden aangenomen en zullen deze dus stijgen. Wanneer meer arbeidskrachten worden aangenomen zullen de GVK eerst dalen en daarna weer stijgen. Dit is omdat het productieproces eerst efficiënter wordt door betere arbeidsdeling. Op een gegeven moment produceert een nieuw aangenomen werkkracht een afnemend aantal producten. Dan is er een minder efficiënte arbeidsdeling en gaan de arbeiders elkaar hinderen. De TVK stijgen aanvankelijk minder dan evenredig met de productie (=degressief), daarna stijgen ze evenredig met de productie (=proportioneel) en ten slotte stijgen ze meer dan evenredig met de productie (=progressief).
Een bedrijf kan streven naar kostendekkend produceren of naar maximale totale winst. In praktijk zal het hier vaak tussenin liggen. De verkoop levert de producent omzet op (TO: totale opbrengst).
Omzet: ook wel totale opbrengst (TO); omzet = prijs * afzet
Prijs: ook wel gemiddelde opbrengst (GO)
Als TO = TK spreken we van de break-evenafzet, dan speelt de producent quitte. De bijbehorende omzet is de break-evenomzet. Dit punt (break-evenpunt) wordt aangegeven door het snijpunt van de TO en de TK lijn. Een producent kan ook streven naar maximale totale winst, dit is wanneer de productiecapaciteit volledig wordt benut. De winst neemt toe als de productie toeneemt. Dit is het geval wanneer de opbrengst van een extra product groter is dan de kosten van een extra product. De totale winst is maximaal wanneer de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale opbrengsten (MO = MK).
Marginale kosten: extra kosten bij de uitbreiding van de productie met één eenheid; MK = DTK/ Dq en MK= TK’
Marginale opbrengt: extra opbrengst bij uitbreiding van de productie met één eenheid;
MO = DTO/ Dq en MO = TO’
Marginale winst: extra winst bij uitbreiding van de productie met één eenheid; MW = DTW/ Dq
Een onderneming heeft altijd 3 opties:
- Doorgaan met produceren: als hij winst maakt ( P > GTK )
- Tijdelijk doorgaan met produceren: wanneer stoppen meer verlies oplevert dan doorgaan ( GVK < P < GTK )
- Stoppen: wanneer doorgaan meer verlies oplevert dan stoppen ( P < GTK )
Veel goederen veroorzaken schade aan het milieu in de productie. Dit begint bij de mest en bestrijdingsmiddelen gebruikt op de grondstoffen. Daarnaast kan intensieve landbouw leiden tot erosie en vervuiling van de grond, lucht en water. Ook is het gebruik van water en energie in de productie heel groot. Dit zit vaak niet inbegrepen in de prijs.
Negatieve externe effecten: de nadelige gevolgen van productie en consumptie voor anderen.
Private kosten: interne kosten, de kosten van de fabrikant zelf
Een fabrikant let bij het berekenen van de prijs alleen op zijn private kosten en niet op de negatieve externe effecten. De kosten van het tegengaan van de negatieve externe effecten zijn voor deze geen uitgaven, dus ook geen kosten. Deze kosten vallen ten deel aan de samenleving als geheel.
Maatschappelijke kosten: betaald door de samenleving als geheel; interne kosten + externe kosten
Als reactie op de schade aan mens en milieu die ondernemingen brengen is de beweging Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen ontstaan. Dit betekent mens- en milieuvriendelijk ondernemen, hierbij houdt men rekening met People, planet en profit. Bedrijven streven naar winst (profit), maar dit doen ze terwijl ze rekening houden met het effect van hun activiteiten op mens (People) en milieu (planet). Bij People wordt gekeken naar de mensen binnen het bedrijf en de behartiging van mensenrechten buiten het bedrijf. Bij planet wordt gekeken naar de gevolgen van het produceren voor het milieu. Bij profit kijkt men naar de winst, hoe deze wordt behaald en vooral wat er mee wordt gedaan.
Hoofdstuk 4: Aanbod
Bedrijven bieden producten en diensten aan, ze zijn de aanbieder. Ze maken hiervoor kosten en verdienen omzet/winst. De grootte van het aanbod hangt af van het winstmarge op een product. Als de prijs stijgt, stijgt het winstmarge ook (positief verband). Het is dan aantrekkelijk meet aan te gaan bieden. Een bedrijf kan het aanbod echter niet oneindig blijven vergroten, de grens ligt bij de opslagcapaciteit.
Prijselasticiteit van het aanbod (Ea): hoe sterk de aangeboden hoeveelheden regeren op een verandering van de prijs;
De aanbodlijn geeft het verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid producten. Wanneer de prijs verandert, verandert de aanbodfunctie zelf niet: er vindt een verschuiving langs de aanbodlijn plaats. Andere kosten hebben ook invloed op het aanbod van een product, bijvoorbeeld de kosten of mate van vervuiling. Als een van deze factoren verandert, verschuift de aanbodlijn naar links of rechts. De aanbieder gaat dan voor elke prijs een andere hoeveelheid dan in de beginsituatie aanbieden. Alle individuele aanbodlijnen samen vormen de collectieve aanbodlijn, alle individuele aanbodfuncties opgeteld vormen de collectieve aanbodfunctie. Als het aantal aanbieders stijgt, neemt het collectieve aanbod toe. Het collectieve aanbod is het marktaanbod van een product.
Bij het opstarten van een eigen bedrijf moet er veel besloten worden. daarom wordt er vaak een ondernemingsplan opgesteld. Een belangrijk onderdeel hierin is het financieringsplan. Dit bevat hoeveel geld er nodig is om het bedrijf te beginnen en waar dit geld vandaan zal komen. Dit kan met eigen en met vreemd vermogen. Bij het starten van een bedrijf moeten er veel goederen ingeslagen worden: de kapitaalgoederen.
Kapitaalgoederen: goederen in het bezit van het bedrijf. Hier zit de inventaris van het bedrijf, maar ook een voorraad aan producten in. Kapitaalgoederen kopen noemt men investeren.
Investeringen zijn op twee manieren te financieren:
- Met eigen vermogen: dit is door de eigenaar ingebracht vermogen
- Met vreemd vermogen: dit is geleend vermogen (kan in geld of natura), bij het lenen ontstaat een schuld.
Wanneer investeringen en de financiering rond zijn, stellen we een balans op. De bezittingen, de activa staan links. Het vermogen, de passiva staan rechts. De posten op een balans zijn voorraadgrootheden.
Voorraadgrootheden: gemeten op een bepaald moment
Stroomgrootheden: gemeten over een periode van tijd
De activa worden onderscheiden in vaste, vlottende en liquide activa. Vaste activa gaan langer dan een jaar mee en blijven die tijd bij de zelfde eigenaar. Vlottende activa gaan minder dan een jaar mee. Liquide activa zijn het geld in de kas en op de bankrekening. De liquide activa bestaan uit vreemd vermogen en eigen vermogen. Vreemd vermogen onderscheiden we in lang en kort vreemd vermogen. Lang vreemd vermogen betreft leningen met een looptijd van langer dan een jaar. Kort vreemd vermogen betreft alle leningen met een looptijd korter dan een jaar.
Naast een balans kan men een resultatenrekening opstellen, ook wel een verlies-en-winstrekening. Deze geeft overzicht van de kosten en opbrengsten over een bepaalde periode. Opbrengsten en kosten zijn stroomgrootheden. Wanneer de opbrengsten groter zijn dan de kosten, komt aan de kostenzijde het winstsaldo te staan. Wanneer de kosten groter zijn dan de opbrengsten, komt aan de opbrengstenzijde het verliessaldo te staan. De winst na aftrek van de belastingen is voor de eigenaar, het is zijn inkomen. Laat de eigenaar dit in het bedrijf zitten, dan wordt het eigen vermogen van het bedrijf groter. Bij verlies wordt ingeteerd op het eigen vermogen. Stroomgrootheden hebben zo invloed op de voorraadgrootheden. Je kan bij het oprichten van een bedrijf kiezen voor verschillende rechtsvormen. Deze bepalen de volgende zaken: woe heeft de leiding, wie is de eigenaar, wie is aansprakelijk voor de schulden en de belasting. De vier belangrijkste zijn:
- Eenmanszaak
Wanneer een eenmanszaak geen personeel heeft spreken we van een zzp’er (zelfstandige zonder personeel). Een eenmanszaak wordt geleid door een persoon, deze is ook de eigenaar. Privévermogen is niet geschieden van het vermogen van de onderneming. De eigenaar is dus met zijn privévermogen aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
- Vennootschap onder firma (vof)
Wanneer enkelen zelfstandigen gaan samenwerken ontstaat een vof. De betrokkenen (firmanten) zijn dat gezamenlijk eigenaar en specialisatie is mogelijk. Elk van de firmanten is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming: met privévermogen aansprakelijk voor de schulden van de onderneming. Bij zowel een eenmanszaak als een vof komt de winst na aftrek van de belasting volledig toe aan de eigenaar(s).
- Besloten vennootschap (bv)
Het privévermogen kan met een bv afgeschermd worden tegen schuldeisers van de onderneming. De vennoten nemen elk voor een bepaald bedrag deel in het eigen vermogen van de onderneming. Hun aansprakelijkheid beperkt zich tot dat deel. De bv is een rechtspersoon, deze kan zelfstandig rechtshandelingen aangaan. De directeuren van een bv zijn in loondienst van de bv en hebben vaak de meeste aandelen. Een aandeel is een bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Een aandeelhouder krijgt een deel van de winst, dividend. Met een bv kan je echter niet veel vermogen verwerven. De aandelen staan op naam en kunnen alleen overgedragen worden met toestemming van de aandeelhouders. Een bv is niet geschikt als een onderneming grote bedragen nodig heeft om te investeren.
- Naamloze vennootschap (nv)
De aandelen van een nv staan niet op naam en worden verhandeld op de effectenbeurs. Hierdoor kan een nv een veel groter vermogen aantrekken. De aandeelhouders zijn voor de grootte van dat aandeel eigenaar van de onderneming. Ze ontvangen dividend. De raad van bestuur heeft de dagelijkse leiding in een nv en de raad van commissarissen houdt toezicht op de raad van bestuur.
Alle rechtsvormen kunnen vreemd vermogen aantrekken naast het eigen vermogen. Het risico is alleen groter bij een bv en nv vanwege de beperkte aansprakelijkheid.
Hoofstuk 5: de markt van merkloze producten
Bij veel merkloze producten maakt het voor de consument niet uit waar deze worden gekocht, de producten zijn identiek. Er wordt dan alleen gelet op de prijs. Bij sommige prijzen is er een vraagoverschot en bij andere een aanbodoverschot.
Vraagoverschot: de vraag is groter dan het aanbod. De prijs zal stijgen, daardoor zal de vraag dalen en het aanbod toenemen.
Aanbodoverschot: het aanbod is groter dan de vraag. De prijs zal dalen, daardoor zal de vraag stijgen en het aanbod zal afnemen (winkels willen niet aanbieden voor de lagere prijs).
De prijs zal veranderen tot de vraag gelijk is aan het aanbod. Wanneer Qa = Qv (aanbod = vraag) spreken we van de evenwichtsstand. De prijs waarbij dit gebeurt, is de evenwichtsprijs[1]. De prijs van merkloze producten zal veranderen onder invloed van veranderingen in vraag en aanbod van de producten. Een verschuiving van de vraaglijn (door veranderende voorkeuren) leidt tot een verschuiving langs de aanbodlijn. Een verschuiving van de aanbodlijn leidt ook tot een verschuiving langs de vraaglijn.
Marktmechanisme: ook wel prijsmechanisme of de ‘onzichtbare hand’, het veranderen van de prijs tot het aanbod gelijk is aan de vraag
Door het prijsmechanisme worden productiefactoren daar ingezet waar producten worden gemaakt die het beste in behoefte voorzien. Dit noemen we optimale allocatie [2]van productiefactoren.
Hoofdstuk 6: overige markten
Wanneer een baan vervuld wordt is dit een bezette arbeidsplaats. Soms wordt er nog gezocht naar personeel: vacatures. Voor alle producten die gemaakt en aangeboden worden is arbeid nodig. De prijs van de arbeidsmarkt is loon. Voor de arbeiders is dit het inkomen, voor de vragers van arbeid een kostenpost.
Arbeid: alle mogelijke arbeidsprestaties die een bijdrage leveren aan het voortbrengen van producten.
Beroepsbevolking: alle aanbod van arbeid, dit bestaat uit de bezette banen (werkgelegenheid) en de mensen die op zoek zijn naar een baan (werklozen).
Werkloosheid: het verschil tussen de beroepsbevolking en de werkgelegenheid
De vraag naar arbeid bestaat uit de vraag naar arbeid door bedrijven en de overheid en zelfstandigen. Het overgrote deel hiervan wordt ingelost (werkgelegenheid). De onvervulde vraag bestaat uit vacatures.
De arbeidsmarkt bestaat eigenlijk uit heel veel deelmarkten. De arbeidsmarkt als geheel is niet transparant, maar de deelmarkten vaak wel.
Verkrapping: de vraag groeit harder dan het aanbod, lonen stijgen
Verruiming: het aanbod groeit harder dan het aanbod, de lonen dalen
Werken levert loon op, maar het kost vrije tijd. Als het loon stijgt, stijgen de opofferingskosten van vrije tijd en wordt werken aantrekkelijker. Het aanbod van arbeid is positief afhankelijk van de hoogte van het loon.
Loonelasticiteit: de mate waarin het aanbod van arbeid reageert op een stijging of daling van het loon;
Arbeidsproductiviteit: de opbrengst van een werknemer = de productie die hij haat in een bepaalde tijd
De vraag naar arbeid is ook afhankelijk van het loon, een ondernemer streeft namelijk naar een zo hoog mogelijk winst. Zolang de opbrengst van een extra werknemer groter is dan de kosten van een extra werknemer, zal een ondernemer extra werknemers aannemen. Bij een loonstijging kunnen de loonkosten groter worden dan de opbrengst van de arbeid, de arbeidsvraag zal afnemen. De mate van deze reactie wordt aangegeven door de loonelasticiteit. Deze is per sector anders en hangt af van de locatie van de productie. Daarnaast zal een kapitaalintensieve [3]productie een andere loonelasticiteit hebben dan een arbeidsintensieve [4]productie.
Ook op de arbeidsmarkt kan het marktmechanisme van toepassing zijn. Hierdoor komt een evenwichtsloon (Le) tot stand. Zolang het aanbod niet gelijk is aan de vraag zal het loon zich blijven aanpassen. Er vinden dan zowel over de aanbod- als over de vraaglijn verschuivingen plaats. Behalve loon zijn er ook andere factoren die de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt beïnvloeden. Als deze veranderen vindt er een verschuiving van de vraag- of aanbodlijn plaats. Er is dan bij elk loon een ander aanbod of een andere vraag.
Sparen: het niet besteden van inkomen, sparen is het kiezen van toekomstige consumptie in de keuze tussen huidige en toekomstige consumptie. Het opgebouwde vermogen kan de spaarder later besteden.
Lenen: het vroegtijdig besteden van geld, het kiezen van huidige consumptie met vermogen wat je eigenlijk nog niet hebt.
Een spaarder heeft een lage tijdsvoorkeur en een lener heeft een hoge tijdsvoorkeur. Bij de keuze tussen sparen en lenen spelen opofferingskosten een grote rol. Sparen is het opofferen van huidige consumptie en lenen is het opofferen van latere consumptie. Sparen bij een bank geeft wel het voordeel van rente.
Samengestelde interest (rente): het proces waarbij rente wordt gegeven over de rente van een eerder periode
Met behulp van de groeifactor kan berekend welk bedrag er nu op de rekening moet staan om in de toekomst een bepaald bedrag te hebben (contant maken). De huidige waarde van dat toekomstige bedrag is dan de contante waarde[5].
Ook prijsveranderingen en verwachte prijsveranderingen hebben invloed op de afweging tussen leen en sparen. Op de vermogensmarkt komen vraag en aanbod van geld (vermogen) samen. De prijs die tot stand komt is de rente. Het aanbod komt van spaarders, ook wel beleggers.
Beleggen: overtollig geld voor langere of kortere tijd vastleggen met als doel in de toekomst financieel voordeel te behalen.
Sparen kan vrijwillig, maar ook niet vrijwillig (verplicht pensioen). Dit noemen we gedwongen besparingen. Beleggers kunnen hun besparingen direct en indirect ter beschikking stellen aan de vermogensmarkt. Direct betekent dat ze de besparingen gebruiken voor de aankoop van aandelen en obligaties. Indirect betekent dat de spaargelden bij een bank worden geplaatst, deze zal er dan mee investeren. Geld wordt voor uiteenlopende zaken geleend: studenten voor hun studiefinanciering, gezinnen sluiten een hypothecaire lening af en bedrijven lenen geld om te investeren. De overheid leent door het uitgeven van staatsobligaties. De vermogensmarkt is in evenwicht als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. De vraag en het aanbod worden onder andere bepaald door de rentevoet. Veranderingen van de rentevoet veroorzaken verschuivingen langs de aanbod- en vraaglijn. Veranderingen van andere factoren veroorzaken verschuivingen van de lijnen.
De vermogensmarkt kunnen we splitsen in de geldmarkt en de kapitaalmarkt. Op de geldmarkt worden kortlopende leningen (maximaal 2 jaar) verhandeld. Op de kapitaalmarkt worden langlopende rekeningen en permanent vermogen verhandeld. Beide markten hebben een eigen rente. Ook binnen deze markten bestaan weer verschillende rentetarieven, zoals bijvoorbeeld de hypothecaire rente. De rente hangt af van de looptijd, de zekerheid en de kredietwaardigheid van de geldvrager. Een belegger is risicoavers: hoe hoger het risico, des te hoger de rente.
Internationale geldstromen worden verhandeld op de valutamarkt. Deze internationale geldstromen ontstaan bij economische transacties tussen landen. Vaak gebeuren deze in verschillende valuta’s en deze moeten dan omgewisseld worden, dat gebeurt op de valutamarkt.
Wisselkoers: de prijs van een valuta uitgedrukt in een andere valuta
De hoogte van de wisselkoers wordt bepaald door de vraag en het aanbod van een bepaalde valuta. De wisselkoers van de euro in dollars stijgt bijvoorbeeld bij een toegenomen vraag naar euro’s vanuit Amerika. Vraag en aanbod op de valutamarkt zullen steeds veranderen door schommelingen in de internationale concurrentiepositie van een land.
Appreciatie: stijging van de wisselkoers door verandering van vraag en aanbod op de valutamarkt
Depreciatie: daling van de wisselkoers door verandering van vraag en aanbod op de valutamarkt
Een koersdaling van de euro heeft voor de eurozone de volgende gevolgen:
- De prijzen van producten uit de eurozone zullen, omgerekend in buitenlandse valuta, dalen. De export zal dan toenemen, dit kan leiden tot een toename van werkgelegenheid en bbp.
- De prijzen van producten buiten de eurozone zullen, omgerekend in euro’s, stijgen. De import zal daardoor afnemen.
- Het gemiddelde prijspeil in de eurozone zal toenemen omdat de gestegen importprijzen worden doorberekend in de verkoopprijs.
[1] Evenwichtsprijs: prijs waarbij de vraag gelijk is aan het aanbod, ook wel marktprijs
[2] Optimale allocatie: het daar toepassen van productiefactoren waar producten worden gemaakt die het beste in de behoefte voorzien van dat moment.
[3] Kapitaalintensief: in het productieproces worden relatief veel kapitaalgoederen ingezet ten opzichte van arbeidskrachten
[4] Arbeidsintensief: in het productieproces worden relatief veel arbeidskrachten ingezet ten opzichte van kapitaalgoederen
[5] Contante waarde: zie levensloop voor berekening
REACTIES
1 seconde geleden