Hoofdstuk 1: kiezen
Mensen maken voortdurend keuzes, wegen alternatieven af. Zowel bij consumenten als bij bedrijven (investeren) worden producten aangeschaft. Producten aangeschaft door de eindgebruiker: consumptie. Kapitaalgoederen aangeschaft door een bedrijf: investeren. De investeerder wil het kapitaalgoed gebruiken om geld mee te verdienen. Kosten van wat je zou willen kopen > middelen om die producten mee te kopen, dit is het dilemma van de economie.
- Schaarste: spanning tussen oneindige behoefte en beperkte middelen
- Schaars product: er moet een offer/inspanning worden gedaan om het te verkrijgen
- Vrije goederen: producten waarvoor geen schaarse middelen worden opgeofferd
- Opofferingskosten: de waarde van datgene wat we opofferen om iets anders te krijgen, de waarde van het op een na beste alternatief
- Budgetvergelijking: alle combinaties van twee producten die je maximaal met een gegeven budget en gegeven prijs kunt maken. Grafische voorstelling: budgetlijn
In de praktijk is het rangschikken van de voorkeuren van de consument niet mogelijk (bijna). De keuze van de consument hangt af van zijn/haar voorkeur. Deze kan over tijd veranderen -> verschuiving over de budgetlijn. De lijn verschuift door verandering budget of prijs.
- Nominaal: uitgedrukt in geldwaarde
- Reëel: koopkracht, hoeveel je er mee kan kopen, hangt af van de prijs van de producten.
Voor de verandering in koopkracht is zowel de verandering van prijs als de verandering van de nominale waarde van belang. Ric (reëel indexcijfer) = Nic (nominaal indexcijfer) / Pic (prijs indexcijfer).
Andermans keuze heeft veel invloed op de eigen keuze/opbrengst. Beslissingen waar de eigen beslissingen worden bepaald door de keuzes van de ander behoren tot de speltheorie. In de speltheorie wordt verondersteld dat de informatie symmetrisch is: spelers weten evenveel van elkaar. Spelers kunnen coöperatief (samenwerkend) en niet-coöperatief (niet samenwerkend) spelen.
Een speler ontwikkelt voor elke denkbare situatie een keuze: een strategie. Deze is gericht op een zo hoog mogelijke pay-off. De uitbetaling is de verwachte beloning van een strategie, deze hangt af van de keuze van de speler zelf, maar ook van de keuze van de andere speler. De netto opbrengst van elke strategie is weergegeven in een pay-off matrix. In elke spel theoretische situatie wordt gezocht naar het evenwicht. Dit is de verwachte uitkomst en vaak het evenwicht in de dominante strategieën. De uitkomst van het spel als beide partijen voor hun dominante strategie kiezen.
De bekendste spelsituatie is het gevangenendilemma: twee gevangenen kunnen kiezen uit zwijgen of bekennen. Het gunstigst is beiden zwijgen, maar de dominante strategie is voor beiden bekennen. Dan krijgen ze minder straf, mits de ander niet bekent. Doen ze dit echter beiden dan is de straf maximaal. Door het volgen van de dominante strategie zijn ze beiden slechter af. Stel ze mogen overleggen, dan zullen ze afspreken van hun dominante strategie af te wijken, maar hoe betrouwbaar is deze afspraak? De prikkel om aan je eigenbelang te denken is nog steeds aanwezig, uit wantrouwen.
Bij een herhaald gevangenendilemma kunnen de spelers zich coöperatief opstellen. Dit heet de tit-voor-tat strategie. Speler a zal afwijken van de dominante strategie en wachten hoe speler B reageert. Wijkt deze niet af, dan gaat A ook weer terug naar de dominante strategie. De een doet precies hetzelfde als de ander.
Coöperatieve opstelling kan ook ontstaan door een bindende afspraak. Dit treedt op als beiden er baat bij hebben zich aan de afspraak te houden. Een bindende afspraak komt in vele vormen voor, maar het zal altijd ongunstiger zijn de afspraak te breken dan je er aan te houden. Vaak wordt de afspraak in een contract vastgelegd.
Meeliftersgedrag: profiteren van anderen
Hoofdstuk 2: Jeugd
De keuze voor kinderen is geen economische keuze, maar brengt veel economische gevolgen. De overheid draagt bij aan kinderen en kinderopvang, deze bijdrage is inkomensafhankelijk: positieve discriminatie. Er is ene verband tussen het inkomen van de ouders en het bedrag wat ze uitgeven aan het grootbrengen van hun kinderen. De overheid geeft ook kinderbijslag, deze hangt af van de leeftijd van het kind.
Zakgeld krijg je over een bepaalde periode, het is een stroomgrootheid. De hoeveelheid van zo’n grootheid zegt niets zonder de periode. Uitgaven vormen een uitstroom van geld. Een voorraadgrootheid wordt gemeten op een bepaald moment. Het verschil in stroomgrootheden creëert nieuwe voorraadgrootheden.
Veel scholieren een bijbaan. Over inkomen betaalt men inkomensheffing. Deze bestaat uit inkomensbelasting ene premies voor volksverzekeringen. De heffing is een jaarbedrag, met jee looninkomen betaal je maandelijks een voorheffing. De werkgever draagt deze loonheffing (vastgesteld op basis van een verwacht jaarinkomen) af aan de belastingdienst. Klopt het niet: dan kan je het terugvragen (bijv. bij ontslag). De overheid geeft kortingen op de te betalen heffing, afhankelijk van inkomen. Loonheffing < heffingskorting -> geen heffing.
Nettoloon = brutoloon – loonheffing
de inkomens van jongeren zijn ongelijk verdeeld. De verdeeldheid van inkomens kan je in beeld brengen met een Lorenzkromme/ Lorenzcurve. 7 stappen:
- De personen rangschikken van laag naar hoog inkomen
- Aandelen van de personen in % van het totaal aantal personen
- De gecumuleerde aandelen van de personen in %
- Inkomen per persoon
- Aandelen van de inkomens in % van het totale inkomen
- De gecumuleerde aandelen van de inkomens in %
- Horizontale as: cumulatief % personen
- Verticale as: cumulatief % inkomen
- Lijn die de verdeling van de inkomens weergeeft is Lorenzcurve
Een rechte schuine lijn door de oorsprong geeft de perfecte verdeling weer.de Lorenzcurve geeft de verdeling van de inkomens over de bevolking weer. Een andere manier is de Gini-coëfficiënt. Aan de hand van de Lorenzcurve berekenen, zegt iets over scheefheid van de verdeling. De Gini-coëfficiënt is de opp. tussen de diagonaal en de Lorenzcurve/ totale opp. onder de diagonaal. De waarde ligt altijd tussen 0 en 1. Hoe dichter bij 1, hoe schever de verdeling.
Je kan lasten op verschillende manieren verdelen:
- Iedereen draagt hetzelfde bij
- Iedereen draagt hetzelfde percentage van zijn/haar inkomen bij
- Het percentage dat iemand betaalt stijgt naarmate het inkomen stijgt
Wat na belasting overblijft, kan je zelf besteden: besteedbaar inkomen. De verdeling van de inkomens kan na de afdracht anders zijn. Wanneer de relatieve verschillen na de herverdeling kleiner worden spreken we van nivellering. Wanneer de relatieve verschillen groter worden spreken we van denivellering. Bij nivellering wordt de verhouding tussen hoge en lage inkomens kleiner. Een belastingstelsel waar de belastingheffing procentueel daalt naarmate het inkomen stijgt noem je een degressief stelsel. Een stelsel waar in verhouding door iedereen evenveel wordt bepaald noemen we proportioneel. Een stelsel waar de hoge inkomens relatief meer betalen noemen we progressief. Op grond van verschuiving van de Lorenzcurve kan je niet concluderen of een verdeling rechtvaardiger is geworden, alleen of deze minder scheef is geworden.
Iemand met een inkomen kan consumeren of sparen: de koop uitstellen. Jongeren lenen veel: ze vervroegen de koop. Bereidheid tot sparen zegt iets over de tijdsvoorkeur. Sparen bouwt een vermogen op. Dit kan hij later consumeren. Lenen is het tegenovergestelde van sparen. Iemand die leent ruilt consumptie in de toekomst voor consumptie nu. Er is dan een hoge tijdsvoorkeur. Des te hoger de tijdsvoorkeur, des te hoger de rente die de consument bereid is te betalen. Voor deze consument ontstaat een schuld. De keuze wordt mede bepaald door de opofferingskosten (rente, tijd, prijsstijgingen/ verwachte prijsstijgingen).
Intertemporele ruil: ruilen over tijd, ofwel lenen en sparen.
Na het voortgezet onderwijs kan je kiezen voor werken of doorleren, respectievelijk spreken we over een vroegverdiener en een laatverdiener. Degenen die doorleren hebben over de hele levensloop gezien gemiddeld een hoger inkomen. Tijdens de studie investeert een laatverdiener in zijn menselijk kapitaal. Hoe hoger dit is des te hoger de verdiencapaciteit (hoeveel je maximaal kan verdienen). Naast het individu heeft de samenleving profijt van investeringen in het menselijk kapitaal. Een hoger opgeleide bevolking kan beter produceren en concurreren met het buitenland. Ook gezondheidszorg en veiligheid hebben profijt. Iedereen kan meeprofiteren aan een deelname aan hoger onderwijs. Omdat de overheid is gebaat bij deze investeringen steunen ze studenten.
Menselijk kapitaal: geheel aan kennis en vaardigheden
Hoofdstuk 3: Risico en informatie
Transactiekosten: Alle tijd geld en moeite die het kost om een transactie tot stand te brengen (ook kosten die worden gemaakt om het naleven van een contract af te dwingen)
Een ruil heeft altijd een overeenkomst/contract (hoeft niet op papier te staan). Bij handelen gaan we uit van bepaalde normen en waarden (ongeschreven) bij een schriftelijk contract staat alles zwart op wit. We vertrouwen op deze normen en waarden. In ruiltransacties zijn altijd onzekerheden. Naarmate de risico’s van een transactie groter worden, nemen de transactiekosten toe.
Volledig contract: alle onvoorziene zaken zijn in het contract opgenomen, dit bestaat alleen in theorie. Naarmate de risico’s van een transactie groter worden, nemen de transactiekosten toe.
Er wordt heel veel geruild dus om de transactiekosten zo laag mogelijk te houden zijn er bepaalde normen en waarden ontstaan in de ruilhandel. Ook heeft de overheid regulaties betreffende veiligheid en kwaliteit opgesteld.
Risicomijdend/ risicoavers: kiezen voor zekerheid
Aversie tegen risico -> mensen gaan risico uit de weg -> doen moeite om contracten zo volledig mogelijk te maken.
Als de ene partij informatie heeft die de andere niet heeft, is de info asymmetrisch verdeeld. Door onzekerheid daalt de betalingsbereidheid. De verkopers van de goede producten zullen de prijs te laag vinden -> bieden hun auto niet langer aan -> markt verliest goede producten -> betalingsbereidheid daalt nog verder = averechtse selectie. Handel gaat goed als asymmetrische informatie verdwijnt, dus vertrouwen van kopers moet gewonnen worden (risico op miskoop kleiner).
2 manieren:
- Dit is een signaal van een goed product.
- Een beroepshandelaar kan niet voortdurend bedriegen en een goede reputatie houden.
Verzekeringsmaatschaappijen bestaan door risicoaversie. Verzekerden betalen premie en de verzekeraar neemt dan het risico over. Uit deze premie betaald hij schadeclaims en kosten. Risico wordt zo gespreid over een grotere groep verzekerden.
Premie: kans op schade x gemiddelde hoogte van de verwachte schade
Op de verzekeringsmarkt is ook asymmetrische informatie. Een verzekeraar kent het risico van de verzekerde niet. Er treedt wederom averechtse selectie op. Verzekerden zijn in te delen in goeden en slechten. Op de goeden maakt hij winst, op de slechten verlies; hij weet niet waar iemand bij hoort tot na het afsluiten van een verzekering. Hij gaat uit van gemiddelden, want de polis die hij aanbiedt moet alle schade kunnen dekken en winst opleveren. Iedereen dezelfde premie -> goede risico’s betalen te veel -> zoeken een goedkopere verzekering -> verzekeraar blijft zitten met slechte risico’s -> moet veel uitkeren -> verhoogt premie -> nieuwe groep met lage risico’s vertrekt -> alleen de slechtsten blijven over -> verzekeringsmarkt stort in. Er zijn wel oplossingen gevonden:
- Selecteren van risico’s. via vragenlijsten en andere persoonlijke gegevens. Hij kan daardoor een onderscheid maken en de premies differentiëren.
- Vrijwillig eigen risico. Verzekerde draait zelf op voor het eerste deel van de schade ® premie lager.
- Bonus-malus regeling. Als iemand weinig claimt krijgt deze een bonus op zijn premie, en als iemand veel claimt dan moet hij extra gaan betalen.
- Verplichtstelling overheid. Iedereen moet zich verzekeren en iedereen moet worden geaccepteerd. Ook goede risico’s verzekeren zich -> premie relatief laag.
Moreel wangedrag: de kans op ander gedrag waarbij een van de beide partijen wordt benadeeld
Verzekerde kan onzorgvuldiger worden na het afsluiten van de verzekering. Soms treedt zelfs oplichting op. Oplichting is geen moreel wangedrag. Moreel wangedrag zorgt ook weer dat de goede risico’s weglopen. Ook voor moreel wangedrag zijn enkele maartregelen.
- Niet het gehele risico over nemen: eerste deel is eigen risico.
- Bonus-malus regeling: als je niet claimt kan je minder gaan betalen
- Maximum vergoeding: voor bepaalde zaken maar een bepaald maximum bedrag uitkeren.
Principaal: opdrachtgever
Agent: voert opdracht uit
De belangen van de beide partijen komen niet overeen. Het contract levert niet het verwachte resultaat en was dus onvolledig. Er volgt controle zodat het werk sneller en echt wordt gedaan. Het contract wordt zo vollediger, maar het controleren levert ook transactiekosten op.
Verzorgingsstaat: een samenleving waarin de overheid verantwoordelijk is voor het welzijn van de burgers.
Sociale verzekeringen: werknemersverzekeringen en volksverzekeringen (voor iedereen), de premie is inkomensafhankelijk.
Pech met gezondheid en over het algemeen pech wordt opgevangen door het stelsel van sociale zekerheid. Bestaat uit regelingen en wetten gebaseerd op solidariteit, deelname is verplicht. Het stelsel van sociale zekerheid bestaat uit verzekeringen en voorzieningen(betaald uit belasting en premies). De sociale zekerheid bestaat uit verzekeringen en voorzieningen. Voorzieningen worden uit belastingen betaald (niet uit premies). De bijstand is hier een voorbeeld van, iedereen die te weinig verdiend om rond te komen heeft recht op bijstand volgens de Participatiewet. Sociale verzekeringen worden betaald uit premies. We onderscheiden werkgeversverzekeringen (voor mensen in loondienst) en volksverzekeringen (voor iedereen). De premie van sociale verzekeringen is inkomensafhankelijk. Werkgevers trekken automatisch een gedeelte van het loon af als premie voor werknemersverzekeringen. Bij volksverzekeringen krijgt iedereen vaak dezelfde uitkering. De sociale uitkeringen moeten betaalbaar blijven -> er moeten voldoende betalers t.o.v. uitkeringsgerechtigden zijn.
Inactieven/actieven-ratio (i/a-ratio): verhouding tussen uitkeringsgerechtigden en mensen die belasting/premie betaalt. (inactieven/actieven) x 100. Dit betreft actieven met volledige baan en inactieven met volledige uitkering.
Volksverzekeringen zijn:
- AOW: voor iedereen even hoog, het sociale minimum. Na 67 jaar.
- Wlz: ook een eigen bijdrage leveren, afhankelijk van het inkomen. Bij langdurige ziekte.
- Anw: geeft een minimumuitkering, deze is inkomensafhankelijk van de nabestaande
- AKW: komt tegemoet in de kosten van kinderen, ook wel een sociale voorziening genoemd omdat deze betaald wordt uit belastingen.
Weknemersverzekeringen zijn:
- WW: als iemand onvrijwillig werkloos wordt, 70% van het laatstverdiende loon
- WULBZ: bij ziekte krijgt een werknemer tot 2 jaar loon, daarna een arbeidsongeschiktheidsuitkering via WIA.
- ZW: voor thuiswerkers, stagiairs en uitzendkrachten
Gezondheidsrisico’s verschillen en zijn makkelijk te keuren. Daarom geldt er acceptatieplicht voor zorgverzekeraars (iedereen heeft recht op zorgverzekering). Ook mag er geen hogere premie worden gevraagd op grond van gezondheidsproblemen. Iedereen is verplicht tot het basispakket. De premie bestaat uit 2 delen:
- Nominale premie: premie betaald rechtstreeks aan de verzekeraar.
- Inkomensafhankelijke bijdrage: door de belasting geheven over het inkomen. Een deel daarvan gaat in het vereveningsfonds. Vanuit daar wordt een deel uitgekeerd aan verzekeraars met veel slechte risico’s, zodat ongelijkheden in het klantenbestand verdwijnen. Van de rest worden de ziektekosten van kinderen onder de 18 betaald. Werkgevers betalen deze inkomensheffing automatisch, de werkgeversheffing.
Mensen met een laag inkomen krijgen zorgtoeslag, om de nominale premie te betalen. Zvw voorziet alleen de basisverzekering alle extra opties gaan zoals normale niet verplichte verzekeringen. Daarom is het geen volksverzekering. Overheid denkt dat de premie laag kan blijven door concurrentie in de zorg.
Hoofdstuk 4: Inkomen en belasting
Als je werkt verdien je inkomen: loon (loondienst) of winst (zelfstandigen). Hierover betaal je belastingen en premies, deze gaan naar algemene middelen en verzekeringen. Op de arbeidsmarkt zijn vragers en aanbieders: de vragers zijn de wekgevers, de aanbieders zijn alle mensen die kunnen en willen werken (beroepsbevolking). De vraag naar arbeid bestaat uit 2 delen:
- Een vraag waarin al voorzien is: iedereen die werkt (loondienst en zelfstandig).
- Een openstaande vraag: vacatures.
Het aanbod kunnen we ook opdelen:
- Werkenden: in loondienst of zelfstandig.
- Werklozen: op zoek naar werk
De mensen die niet kunnen werken behoren niet tot de beroepsbevolking en dus ook niet tot het aanbod op de arbeidsmarkt. Om een passende baan te vinden moet je jezelf profileren. Een werkgever let op je menselijk kapitaal: je geheel aan kennis, technische vaardigheden, opleiding en ervaring. Dit staat in je curriculum vitae (CV).
Cao: collectieve arbeidsovereenkomst, hierin staan veel arbeidsvoorwaarden al vast gesteld (o.a. loon en arbeidstijd). Vakbonden (werkgevers en –nemers bonden) overleggen hierover.
Vakbonden streven via onderhandelingen en acties naar goede voorwaarden voor de werknemers, dan wel werkgevers. De voorwaarden die hier worden afgesproken gelden voor alle arbeiders, ook niet leden. Deze betalen alleen geen contributie (free-riders). De koopkracht (hoeveel je met je geld kan kopen) daalt door inflatie (stijging van het prijsniveau). Om de koopkracht goed te houden willen vakbonden een compensatie voor die stijging: loonsverhoging.
Indexcijfers: verhoudingsgetal, waarbij de grootheid van de uitgangssituatie op 100 staat. Neemt de grootheid toe, dan wordt het indexcijfer voor de volgende periode hoger dan 100.
Indexcijfer koopkracht: (indexcijfer nominaal loon/ prijsindexcijfer) x 100
Indexcijfer prijs: ((N-O)/O) x 100 +100
Reëel loon: koopkracht van het loon
Nominaal loon: loon uitgedrukt in geld
Bij de koopkrachtverandering moet rekening gehouden worden met de prijsontwikkeling van alle producten. Sommige producten wegen zwaarder dan anderen( als je daar een groter deel van je inkomen aan besteed). Daarom bestaat de consumenten prijsindex (CPI). CPI geeft aan hoe de kosten voor levensonderhoud in een jaar stijgen. Het is de maatstaaf voor inflatie. Voor het berekenen van de consumentenprijsindex moet je weten hoe prijzen zich ontwikkelen. Wegingsfactoren (vastgesteld met budgetonderzoek) geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep worden uitgegeven. Met behulp van prijsindexcijfers (ontwikkeling) en wegingsfactoren wordt het samengesteld gewogen prijsindexcijfer (CPI) berekend.
Budgetonderzoek: onderzoek naar bestedingsgedrag gezinnen
CPI: ∑(wegingsfactor x prijsindexcijfer) / ∑ wegingsfactoren
Bij het beginnen van een eigen bedrijf stel je een ondernemingsplan op. Hierin staan je doelstellingen, budget, marktpositie en de haalbaarheid. Voor een bedrijf heb je kapitaalgoederen, contant geld en een tegoed bij de bank nodig. Aanschaf van kapitaalgoederen voor je eigen bedrijf is investeren. Om kapitaal te kunnen aanschaffen is geld (kapitaal nodig). Kapitaal kan zowel vermogen als kapitaalgoederen betekenen. Investeringen kan je betalen met eigen geld (eigen vermogen) of geleend geld (vreemd vermogen).
Productiefactoren: middelen waarmee wordt geproduceerd (arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap). Alle productiefactoren leveranciers krijgen hiervoor een beloning: rente en huur voor kapitaal, loon voor arbeid, pacht voor natuur en winst voor ondernemerschap.
Heffingen op inkomen
De belastingdienst deelt het inkomen in in drie boxen: In box 1 zit het inkomen verdiend met de arbeid, in box 2 zitten de grootaandeelhouders (5%) en in box 3 wordt het inkomen verdiend met vermogen belast.
- Box 1: het primaire inkomen (loon en winst, soms pacht huur en rente). Over je brutoloon wordt loonheffing geheven, dat bestaat uit 2 delen:
- Loonbelasting
- Premie volksverzekeringen (AOW, Wlz, Anw)
De loonheffing die op het brutoloon wordt ingehouden is een voorschot op de inkomensheffing. Pas aan het eind van het jaar als het gehele inkomen bekend is wordt de inkomensheffing definitief worden vastgesteld. Veel mensen betalen los ook nog een premie voor een extra pensioen, als aanvulling op de AOW.
Berekening inkomensheffing:
- Bereken bruto jaarinkomen (in loondienst: brutoloon + vakantiegeld +
vergoeding voor de ZVW premie van de werkgever)
- Bepaal je aftrekposten en trek deze van je bruto inkomen af.
- Je houdt het belastbaar inkomen over, de loonbelasting hierover wordt berekend aan de hand van belastingschijven. Er zijn er 4 waarover steeds een hoger percentage loonheffing wordt betaald.
- Vul steeds elke schijf tot je inkomen op is.
- Het totaalbedrag is berekend, maar er gaan nog heffingskortingen af. Iedereen heeft een standaard heffingskorting, deze is inkomensafhankelijk.
De overheid past bij de heffing enkele beginselen toe. De hogere inkomens betalen bijvoorbeeld meer belasting. Doordat hogere inkomens gemiddeld een hoger percentage belasting betalen veranderen de verhouding tussen de inkomens ten gunste van de lage inkomens (= nivellering van inkomens). Bij een progressieve heffing worden de inkomens genivelleerd. Bij een degressieve heffing betaal je procentueel minder als je inkomen stijgt -> de inkomensverschillen worden in verhouding groter = denivelleren. Bij proportionele heffing is het gem heffingspercentage voor ieder gelijk. Er is ook nog marginale druk/ tarief. Dat geeft aan hoeveel procent heffing je moet betalen over al het extra verdiende inkomen. De gemiddelde belastingdruk stijgt wanneer het inkomen toeneemt, je moet dus procentueel ook meer gaan betalen. Dit kenmerkt een progressief stelsel. Over de eerste en tweede schrijf worden belastingen en volksverzekeringen gecombineerd geheven, de premie is 28,15 %, de heffingen in de 3e en 4e schijf zijn uitsluitend belastingen.
Gemiddeld heffingspercentage: gemiddelde belastingdruk: hoeveel procent ieder van zijn loon moet afdragen. (inkomensheffing / brutoloon) x 100%
- Box 2: over inkomen uit aandelen moet belasting worden betaald. Dit geldt alleen als er sprake is van aanmerkelijk belang. Dit speelt wanneer iemand ten minste 5% van de aandelen van een bedrijf bezit. Over deze inkomsten moet 25% belasting worden betaald.
- Box 3: Vermogensrendementheffing.
Vermogen = totale waarde bezittingen – schulden. Met vermogen kan geld worden verdiend (bijv. rente over spaargeld).
Rendement van het vermogen: Inkomen uit vermogen in procenten van dat vermogen. (inkomen uit het vermogen / vermogen) x 100%
Ook hierover betaalt men belasting, Vermogensrendementheffing. Dit is 30%. Echter niet over het werkelijk verdiende inkomen met dat vermogen, maar een fictief vermogensrendement van 4%. Uitgangspunt hiervoor is de waarde van het vermogen op 1 januari, eigen woning valt erbuiten en een deel van het vermogen is vrijgesteld.
Belastbaar vermogen = vermogen op 1 jan – vrijstelling
Fictief rendement = 0.04 x belastbaar vermogen
Vermogensheffing = 0.30 x fictief rendement
De primaire inkomens (loon, winst, rente, pacht, huur) worden verdiend met de productiefactoren. De overheid doet aan inkomensherverdeling, de manier waarop ze dit doen is van groot belang. In Nederland spreken we van een progressief stelsel. Een ander stelsel is de vlaktaks. Er is dan slechts een schijf met een bepaald percentage, vaak is er dan wel een belastingvrije voet of er zijn heffingskortingen. Bij een belastingvrije voet is het stelsel progressief. Wat iemand uiteindelijk overhoudt na belasting is het secundair inkomen.
Secundair inkomen: primair inkomen + sociale uitkeringen en toeslagen – persoonsgebonden belastingen en premies
Hoofdstuk 5: Gezin, hoeft niet voor het CE
De periode van het 25e tot het 30e levensjaar noemen we het speelkwartier van het leven: weinig verantwoordelijkheden, een beginnende carrière en geen hulpbehoevende ouders. Daarna volgen belangrijke keuzes: het begin van de gezinsfase. De grootste vraag wordt: huren of kopen? Dit is onzeker: de prijzen kunnen stijgen/dalen, de huur kan opeens vrij worden, je inkomen kan wegvallen. Kopen heeft langdurige gevolgen. In de meeste gevallen moet een hypothecaire lening worden afgesloten. Deze heeft een lange looptijd en ontroerend goed als onderpand. Dit verkleint het risico voor de verstrekker van de lening. Huren is minder risicovol dan kopen. Wel loop je voordelen zoals de hypotheekrenteaftrek mis en spaar je niet in de vorm van aflossen van de hypotheek. Een koper heeft hogere kosten voor onderhoud en verzekering. Er moet vooral rekening worden gehouden met de verwachte waardestijging of –daling van het huis. Dit is een verwachte opbrengst, het is niet zeker. Wanneer de waarde van een huis daalt onder de hypotheekwaarde staat het huis ‘onder water’. Als je dan verkoopt blijf je zitten met een restschuld aan de bank. Om het probleem van de restschuld aan te pakken bestaat de NHG (Nationale Hypotheek garantie). Hier treden wel morele risico’s op. Een bank is bereid een hoger dan verantwoorde rekening te geven omdat het garantiefonds de eventuele restschuld toch op zich zal nemen. Huizenkopers kopen te dure huizen dan verantwoord omdat ze het risico van een restschuld niet langer lopen. Daarom mag een koper pas aanspraak maken op het NHG als het totale aankoopgedrag een bepaald maximum niet overstijgt.
In de gezinsfase (het spitsuur van het leven) dragen mensen veel verantwoordelijkheid. Er is minder tijd, minder inkomen, maar meer uitgaven. Vaak gaat een van de ouders minder werken om voor de kinderen te zorgen, soms beiden. Door het beperkte inkomen en de beperkte tijd is het noodzakelijk afspraken te maken over de taakverdeling in het gezin. Vrije tijd moet concurreren met arbeidstijd, vrije tijd krijgt zo een prijs. In een gezin met kinderen wordt vaak gesproken van de financiële opofferingskosten van thuisblijven of kinderopvang. De financiële opofferingskosten van thuisblijven zijn het verschil in netto inkomen na aftrek van eigen bijdrage kinderopvang in de verschillende situaties. Toch spelen ook andere opgeofferde waarden een rol. De overheid stimuleert een combinatiemodel (het combineren van werk en kinderen). Dit doen ze door bijvoorbeeld de kosten van kinderopvang tegemoet te komen en deeltijdwerk mogelijk te maken. Bij de verdeling van taken spelen voorkeuren een rol, maar handigheid ook. Wanneer A overal beter in is heeft A een absoluut voordeel t.o.v. B. We kijken dan waar de achterstand van B het kleinst is, daar heeft deze een comparatief voordeel. Andersom kijken we waar de voorsprong van A het grootst is, daar heeft A een comparatief voordeel. De persoon met de laagste opofferingskosten voor een activiteit heeft een comparatief voordeel.
Na de kinderen werken veel mensen door tot de AOW-gerechtige leeftijd. Een andere groep gaat met prepensioen. Wel moet dan de tijd tot de AOW financieel worden overbrugd.
Hoofdstuk 6: De oude dag
Vanaf de jaren 70 krijgen alle ouderen een AOW-uitkering op het bestaansminimum om armoede onder ouderen tegen te gaan. Je AOW bouw je op tussen je 15e en 65e levensjaar, 2% per jaar dat je In Nederland woont. Het sociaal minimum dat je ontvangt is 70% van het minimumloon. De AOW is een uitkering op basis van een verzekering waarvoor een premie betaald moet worden. om de premies binnen te krijgen zijn er twee mogelijkheden.
- Kapitaaldekkingsstelsel: iedereen die een inkomen heeft betaalt een premie voor op zijn/haar oude dag. Dan is er voldoende kapitaal voor de oude-dag uitkeringen.
- Omslagstelsel: de premies worden omgeslagen door de personen die dat jaar een inkomen verdienen.
In Nederland is er een omslagstelsel, anders zou men de eerste jaren dubbelen premie moeten betalen. De AOW-premie is 17.9% van het inkomen en wordt betaald over de eerste twee schijven. Boven een bepaald inkomen stijgt de premie niet verder, de premie-inkomensgrens. Dat is dus de grens van de tweede schijf. Als de opbrengt uit de premies te laag is, wordt het tekort aangevuld met de belastingen. De AOW-uitkering kan waardevast of welvaartsvast zijn.
Waardevast: de koopkracht van de uitkering blijft gelijk, de uitkering stijgt even snel als de inflatie
Welvaartsvast: de stijging van de uitkering is even groot als de gemiddelde jaarlijkse loonstijging
Alleen een AOW-uitkering is een minimuminkomen, daarom sparen veel mensen tijden hun carrière extra. Vaak zijn werknemers verplicht dit te doen via een pensioensregeling. Dan spreken we van gedwongen besparing. Dit is geregeld per bedrijfstak via pensioenfondsen. Uiteindelijk zal de uitkering dan ongeveer 80% van het verdiende loon bedragen. De betaalde premie is aftrekbaar voor de belasting, maar over je pensioenuitkering betaal je wel belasting. Pensioen is uitgesteld loon. Pensioenfondsen beheren de betaalde premies en ze betalen de uitkeringen. De fondsen beleggen het geld in aandelen, obligaties (schuldbewijzen met een vaste rente en looptijd) en ontroerend goed. De premieopbrengsten en de opbrengsten uit de beleggingen moeten genoeg zijn om de uitkeringen te kunnen betalen. De fondsen willen een zo groot mogelijk rendement halen, maar moeten daarbij letten op de risico’s van het beleggen. Problemen van pensioenfondsen zijn te zien aan de dekkingsgraad. De verplichtingen van de toekomst moeten worden omgerekend naar het heden, contant maken.
Contante waarde:
Dekkingsgraad: het vermogen vergeleken met de verplichtingen. Hiermee wordt gekeken of ze over voldoende vermogen beschikken. (vermogen/ contant gemaakte uitkeringen) * 100%
Bij een dekkingsgraad van 100% is het vermogen net groot genoeg. Wanneer de dekkingsgraad zakt onder de voorgeschreven waarde (105%) kunnen ze hun uitkeringsgarantie verlagen.
Je kan ook vrij sparen, door het geld niet uit te geven, een hypotheek af te sluiten, te beleggen in effecten of door zelf een pensioenverzekering af te sluiten. Er zijn dus drie groepen ouderen: alleen AOW-uitkeringen, AOW-uitkeringen met een aanvullend pensioen en AOW-uitkeringen met een aanvullend pensioen en eigen middelen.
Hoofdstuk 7: Ruilen tussen generaties
Generaties staan niet los van elkaar. Jongeren zijn afhankelijk van hun ouders, ouderen zijn afhankelijk van de werkende generatie. In de 19e eeuw was de rol van de overheid beperkt tot openbaar bestuur en veiligheid. Er was grote solidariteit tussen relaties en de zorg werd door de familie gedaan. Langzaam kwam er steeds meer sociale zekerheid en viel dit solidariteitsnet weg. De solidariteit is in de wet vastgesteld. De overheid heeft de zorg van de families overgenomen maar deze is nu niet gratis, de overheid verdeeld de inkomens opnieuw. De consumptie van jongeren en ouderen is gelijk aan de afdrachten van de werkende generatie. Jongeren en ouderen zijn de netto-ontvangers van de overdrachten. De werkende generatie is de netto betaler. Ook vermogen speelt een rol, een deel van de consumptie betalen ouderen met vermogen wat ze eerder hebben gespaard. Jongeren hebben dit niet, als ze gaan studeren bouwen ze eerst een negatief vermogen. Het netto profijt van de overheid is het profijt voor de burgers – de afdrachten van de overheid.
Netto profijt van de overheid: afdrachten aan de overheid – uitkeringen en voorzieningen
Er zijn ook andere vormen van intergenerationele ruil, zoals bijvoorbeeld de wetenschap. Deze bouwt voort op eerder vergaarde kennis. Ook milieuproblemen worden doorgegeven. Zeker uitputting van gebieden en grondstoffen kan de toekomstige welvaart sterk beïnvloeden. Wanneer dit het geval is, is de productie niet duurzaam. Bij de uitgaven van de overheid spreken we over het profijtbeginsel en het draagkrachtbeginsel.
Profijtbeginsel: degenen die gebruikmaken van een voorziening betalen er voor
Draagkrachtbeginsel: degenen met een hoog inkomen betalen een procentueel hoger deel van de uitgaven dan degenen met een laag inkomen.
De overdrachten die we van de overheid ontvangen tijdens ons leven zijn ongeveer gelijk aan de afdrachten die we doen aan de overheid. Dit geldt echter niet als er sterke demografische veranderingen zijn. De verhouding tussen het aantal werkenden en niet-werkenden kan dan scheef groeien. Als er in verhouding steeds meer ouderen zijn spreken we van vergrijzing.
Grijze druk: de mate van vergrijzing. Het aantal AOW’ers als percentage van het aantal mensen tussen 20 en de AOW-leeftijd.
Als er in verhouding steeds meet jongeren zij spreken we van vergroening.
Groene druk: de mate van vergroening. Het aantal jongeren tot 20 jaar als percentage van et aantal mensen tussen 20 en de AOW-leeftijd.
Demografische druk: grijze druk + groene druk. Dit geeft aan hoeveel jongeren en ouderen afhankelijk zijn van 100 personen tussen 20 en de AOW-leeftijd. De groep die we onterecht de werkende generatie noemen, een deel van kan/wil namelijk niet werken.
Demografische veranderingen brengen veel kostenstijgingen met zich mee. Vooral de vergrijzing laat nu de kosten van de zorg en de AOW oplopen. Om dit tegen te gaan heeft de overheid enkele mogelijkheden.
- Verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd
- Het laten oplopen van de staatsschuld om de piek van de vergrijzing op te vagen
- Het stimuleren van deelname aan het arbeidsproces
- Het stimuleren van immigratie om de werkende generatie te vergroten
- Het verhogen van de AOW-premie
- Het inkomensafhankelijk en vermogensafhankelijk maken van de AOW-uitkering
REACTIES
1 seconde geleden