Module 1 t/m 8

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 10450 woorden
  • 5 juni 2005
  • 91 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
91 keer beoordeeld

Module 1 Economie = de wetenschap die de mens bestudeert in zijn streven naar welvaart
Schaarste = de spanning tussen de onbegrensde behoeften en de beperkte middelen om die behoeften te voldoen
Behoeften = dat zijn onbeperkte wensen van mensen
Preference drift = er komen steeds voor ons nieuwe behoeften als de andere voldaan zijn
Reference drift = wij vergelijken ons altijd met mensen die het beter hebben
Behoeften vallen uiteen in: - basisbehoeften = deze moeten voldaan zijn voor wij aan de andere behoeften toekomen bijv. voedsel, kleding en onderdak - Normale behoeften = Bijv. fiets, brommer of auto - Luxe behoeften = bijv. sportauto

Middelen = zijn zaken waarmee de behoeften kunnen worden bevredigd
Vrije goederen = hiervoor hoeven wij geen productiefactoren in te zetten om ze voort te brengen bijv. lucht, zonlicht enz
Geproduceerde goederen = produceren is het combineren van de productiefactoren tot goederen en diensten
Goederen vallen uiteen in: - consumptiegoederen = goederen die direct voorzien in een bepaalde behoefte bijv. drinken uit een automaat in de pauze - kapitaalgoederen = goederen waarmee nog een inkomen moet worden verdiend of waarmee nog consumptiegoederen mee kunnen worden voorgebracht
Productiefactoren = middelen die in de productie worden gecombineerd tot eindproducten
De oorspronkelijke productiefactoren zijn: - natuur = het gebruik van bodem, zonne-energie, grondstoffen, delfstoffen (pacht) - arbeid = alle geestelijke en lichamelijke inspanningen van mensen om goederen en diensten voort te brengen (loon) - kapitaal = geheel van kapitaalgoederen (rente) - ondernemerschap = de ondernemer combineert arbeid, natuur en kapitaal tot productie van goederen en diensten ( = management beloning winst) Kapitaal valt uiteen in: - Vaste kapitaalgoederen = deze gaan langer dan een jaar mee of meerdere productieprocessen bijv. machines, gebouwen, inventaris - Vlottende kapitaalgoederen = deze gaan meestal in het productieproces in het goed op bijv. grondstoffen ( graan in brood) Hulpstoffen ( Gas in oven om brood mee te bakken) Alternatieve aanwendbare middelen = voor verschillende zaken inzetbaar maar dwingen ons ook tot het maken van keuze uit verschillende gebruiksmogelijkheden

Alternatieve kosten = ½ dag werken of ½ dag vrij nemen
Welvaart = de mate waarin mensen erin slagen de schaarste te verminderen ( in ruime zin hoort er ook milieu en vrije tijd bij) Welstand = als wij niet kijken naar de geproduceerde goederen en diensten
Welzijn = het gevoel van welbevinden zonder dat er materiele goederen aan te pas komen Bijv. gelukkig voelen, verliefd
Consumeren = het kopen van goederen en diensten om direct in de behoeften van de consument te voorzien of het gebruiken en verbruiken van goederen en diensten door consumenten
Duurzame consumptiegoederen = gebruiksgoederen = goederen die je meermalen kunt gebruiken bijv. pan, gsm, auto
Niet – duurzame consumptiegoederen = verbruiksgoederen = deze goederen worden bij de consumptie helemaal verbruikt
Begroting = overzicht van de te verwachten ontvangsten en uitgaven in een periode
Vaste lasten = betalingen die steeds opnieuw terug komen
Incidentele grote uitgaven = uitgaven die af en toe voorkomen bijv. reparatie, geld voor vakanatie
Dagelijkse uitgaven = benzine tanken, eten en drinken

Nibud = geeft informatie en hulp aan studenten, gezinnen etc. om hun inkomsten en uitgaven beter op elkaar af te stemmen
Consumptiepatroon = de wijze waarop gezinnen hun geld besteden
Consumptiepatroon is niet gelijk door: - economische factoren = voorkeur van consumenten/ prijzen van goederen/ hoogte inkomen/ het bezit van spaargeld/ beschikking over genoeg vrije tijd - sociale factoren = het beroep van man en vrouw/ de levensgewoonten/ verschillende groepen waartoe men hoort is kerk, buurt enz - demografische factoren = leeftijd/ gezinssamenstelling/ burgerlijke staat
Jongeren zijn voor producenten heel belangrijk: - Jongeren zijn de consumenten van morgen - Jongeren accepteren sneller nieuwe producten of willen heel bewust trendzetter zijn - Jongeren hebben vaak al jongere leeftijd invloed op de bestedingen van het gezinsbudget
Reclame = het overbrengen van een boodschap door een adverteerder met de bedoeling zijn afzet te beïnvloeden
Promotie = het bredere gebied van communicatie tussen bedrijven en consumenten en bevat naast de commerciële reclame ook niet – commerciële reclame zoals ideële reclame
Misleidend = er worden eigenschappen aan een product toegekend die er niet zijn
Navolging = mensen laten zich sterk beïnvloeden door consumptie van anderen

Demonstratie – effect = graag laten zien dat wij dure goederen hebben
Consumentisme = het streven om niet alleen de rechten maar ook de macht tegenover de producenten te vergroten
Consumentenbeleid = het beschermen en het helpen van de individuele consument bij zijn keuze van goederen en diensten
Warenwet = wet die de samenstelling en de kwaliteit van producten regelt
Wet op het afbetalingsstelsel = probeert wantoestand op het gebied van kopen op afbetaling tegen te gaan
Colportagewet = regelt agressieve verkooppraktijken langs de deur Consument heeft 8 dagen bedenktijd
Persoonlijke leningen = geldlening van een bank meestal voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen
Ceteris – paribus – clausule = het verband tussen zaken onderzoeken waarbij de overige omstandigheden gelijk blijven
Individuele vraaglijn = wat 1 consument van een goed vraagt bij uiteenlopende prijzen

Collectieve vraaglijn = wat de hele groep consumenten vraagt van een goed bij uiteenlopende prijzen
Als de prijs van het goed zelf verandert dan zien wij een verschrijving langs de bestaan de vraaglijn
Als de lijn naar rechts gaat, komen wij verder van het punt 0 af en dan neemt de vraag toe
Als de lijn naar links gaat, komen wij dichter bij het punt 0 en dan neemt de vraag dus af
Oorzaken van het verschuiven van de hele vraaglijn: - veranderingen van de behoeften of de voorkeuren bijv. door het seizoen, druk met werk - verandering in het inkomen of het budget bijv. bij een groter inkomen zal de vraag naar normale goederen toenemen. - Verandering: prijs van een ander product verandert - Veranderingen die kan optreden is het aantal consumenten dat kan veranderen. Als het aantal consumenten stijgt bij dezelfde prijs dan gaat de vraaglijn naar rechts
Bij een stijgend inkomen gaan wij ook goederen minder of juist niet meer kopen. Oorzaak = wij vervangen het goed door een betere kwaliteit of een ander goed
Inferieure goederen = goederen die bij een stijgend inkomen minder gekocht worden of vervangen door een betere kwaliteit. Bij een stijgend inkomen gaat de vraaglijn naar links
Complementaire goederen = goederen die elkaar aanvullen bijv. koffie en koffiemelk, auto en benzine, pen en vulling. Bij een stijgend inkomen wordt er niet alleen meer koffie verkocht maar ook koffiemelk

Substitutiegoederen = vervangen elkaar bijv. koffie en thee, huur- en koopwoningen stijgt het inkomen dan neemt de vraag naar koopwoningen toe en daalt de vraag naar huurwoningen
Prijselasticiteit = hoe reageert de gevraagde hoeveelheid op een verandering in de prijs
EV = Procentuele veranderingen van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs
Omzet = verkochte hoeveelheid * de verkoopprijs
EV = qv / oude qv * 100% P / oude p * 100 % Volkomen elastisch = hoeveelheid reageert niet op een prijs verandering 0 de omzet stijgt bij een prijsverhoging
Inelastisch = hoeveelheid reageert minder dan de prijs tussen 0 en 1 eerste levensbehoeften
Elastische vraag = hoeveelheid reageert sterker dan de prijs kleiner dan -1 bijv. -3 luxe goederen
Ek= % Qv goed B % P goed A
Ek > 0 positieve waarde Ek< 0 negatieve waarde Economie module 2 Toegevoegde waarde= de waarde die door de productiefactoren tijdens het productieproces worden toegevoegd aan de grond en hulpstoffen. Grondstoffen vind je terug in het eindproduct. Hulpstoffen zijn stoffen die tijdens het productieproces nodig zijn maar niet worden teruggevonden in het eindproduct, vb. gas, olie etc. Diensten van derden= onstoffelijke goederen door andere bedrijven geleverd die de productie en verkoop ondersteunen. Wij tellen de grond en hulpstoffen en de diensten van derden niet mee bij de berekening van de toegevoegde waarde omdat dit toegevoegde waarde van andere bedrijven is en dan zouden we het dubbel tellen. Bruto toegevoegde waarde= marktwaarde- grond-hulpstoffen- diensten van derden. Netto toegevoegde waarde= BTW- alle afschrijvingen. Bedrijfskolom: geheel van ondernemingen die werken aan het product van oerproducent tot consument. Bedrijfstak: groep ondernemingen die sterk aanverwante producten produceren of diensten maken en dus in de bedrijfskolom dezelfde functie vervullen. Balans: een vermogensoverzicht op een bepaald moment of een overzicht op een dag van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen. Op de linkerzijde staat de activa= kapitaal van de onderneming. - Vaste activa; zaken die langer dan een jaar of meerdere productieprocessen meegaan. - Vlottende activa; zaken die korter dan een jaar meegaan - Liquide middelen; geldmiddelen; kas, postbank en banksaldo’s als die een positief saldo hebben. Aan de rechterzijde staat de passiva= waar het geld vandaan is gekomen waarmee het kapitaal is gefinancierd. - VVL= Vreemd vermogen lang; schulden die langer dan een jaar bestaan. - VVK= Vreemd vermogen kort; schulden die korter dan een jaar bestaan. - Eigen vermogen; geld dat de eigenaar zelf in de onderneming heeft zitten. Resultatenrekening; een overzicht van alle opbrengsten en kosten van een onderneming over een bepaalde perioden, meestal een jaar. Verschillen tussen een balans en een resultatenrekening: Balans Resultatenrekening
1. Bezittingen en schulden Kosten en opbrengsten

2. Momentopname op een dag periodeoverzicht
Kosten; de som van de noodzakelijke offers die een onderneming moet brengen om de productie en omzet tot stand te brengen. Je hebt verschillende soorten kosten: - Vaste/ constante kosten; kosten die binnen bepaalde productiegrenzen niet veranderen. - Variabele kosten; kosten die veranderen bij elke verandering van de productieomvang. - Progressief variabele kosten; variabele kosten die per stuk duurder worden als de productie toeneemt. - Degressief variabele kosten; variabele kosten die per stuk goedkoper worden als de productie toeneemt. - Proportioneel variabele kosten; de variabele kosten veranderen recht evenredig met de productie. Ze blijven dan per stuk even duur. Individuele arbeidsovereenkomst; overeenkomst tussen een werkgever en een werknemer waarbij de werknemer beloofd de arbeid te verrichten en de werkgever belooft daar op tijd loon voor te betalen. - Primaire arbeidsvoorwaarden; afspraken over het loon en alles wat daarmee samenhangt. - Secundaire arbeidsvoorwaarden; afspraken die niet over geld gaan. - Tertiaire arbeidsvoorwaarden; afspraken over de invloed van de werknemer in het bedrijf. CAO= collectieve arbeidsovereenkomst; dit is geen arbeidsovereenkomst maar een arbeidsvoorwaardenovereenkomst. Deze bevat de minimum arbeidsvoorwaarden die de ondernemingen in acht moeten nemen die onder een bepaalde CAO vallen. Vakcentrale; een overkoepelend orgaan van een aantal vakbonden. Vakbond; een organisatie van werknemers in een bepaald beroep of een bepaalde bedrijfstak. Verschillen tussen de CAO en een arbeidsovereenkomst; CAO Arbeidsovereenkomst
1 Gaat over arbeidsvoorwaarden Gaat over werk tegen loon
2 Tussen een of meer werkgevers en een hele groep werkgevers via vakbonden. Tussen en werkgever en een werknemer. Loonsverhoging die in CAO’s wordt geregeld bestaat uit 3 delen; 1. Prijscompensatie; een loonsverhoging gelijk aan de prijsstijging
2. Initiële loonstijging; een reële loonstijging d.w.z. deze maakt de koopkracht in goederen en diensten groter. 3. Incidentele loonstijging; een reële loonstijging buiten de CAO om. De totale loonstijging in geld = nominale loonstijging. De koopkrachtstijging= toename van wat er extra besteed kan worden aan goederen en diensten = reële loonstijging. Loonruimte; de maximaal mogelijke loonstijging zonder dat de winst van een onderneming daalt. Loonmatiging; de vakbonden en dus ook de werknemers nemen genoegen met minder loonstijging dan de loonruimte toelaat. Arbeidsproductiviteit = Gap; gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. Hoe kan je de gap vergroten?; 1. Specialisatie; werknemers leggen zich toe op een deel van het totale werk. 2. Nieuwe en betere kapitaalgoederen; snellere machines
3. Diepte-investeringen; machines inzetten die evenveel of meer produceren met minder mensen
4. Scholing; beter opgeleide werknemers kunnen beter met de nieuwste kapitaalgoederen omgaan en beter produceren. 5. Innovatie; ontwikkelen en toepassen van nieuwe producten en productietechnieken. Arbeidsverdeling; de hele productietaak verdelen over de werknemers. Interne arbeidsverdeling; specialisatie binnen de onderneming. Externe arbeidsverdeling; specialisatie tussen ondernemingen wat betreft werkzaamheden of producten. Regionale arbeidsverdeling; een land of streek specialiseert zich in de producten die het het beste kan produceren tegen vaak de laagste kosten. Voordelen van specialisatie; 1. snellere en betere productie van constante kwaliteit
2. betere allocatie van productiefactoren

3. toename van de gap
4. meer middelen voor de behoeften
Nadelen van specialisatie; 1. handel tussen landen wordt nodig
2. kwetsbaarder als land omdat je niet alles meer zelf maakt
3. Het werk kan saai en eentonig worden. Een onderneming is arbeidsintensief als het grootste deel van de productie door arbeid tot stand komt. De loonkosten zijn dan veel hoger dan de kapitaalkosten (afschrijving + rente). Een onderneming is kapitaalintensief als de productie grotendeels door machines en robots tot stand wordt gebracht. De kapitaalkosten zijn dan veel hoger dan de loonkosten. Investeren; het aanschaffen van kapitaalgoederen door een onderneming of de overheid. Er zijn 2 soorten investeringen. 1. Breedte-investeringen; soortgelijke investeringen kopen als de bestaande kapitaalgoederen. 2. Diepte-investeringen; investeringen waarbij mensen door machines worden vervangen. Afschrijvingen; waardevermindering van vaste kapitaalgoederen door het gebruik of veroudering. Als investeringen dienen om versleten kapitaalgoederen te vervangen noemen we dat vervangingsinvesteringen. Als investeringen dienen om de productiecapaciteit te vergroten noemen we dat uitbreidingsinvesteringen. Fusie; twee of meer gelijkwaardige ondernemingen gaan zowel op economisch als juridisch gebied een eenheid vormen. Overname; een grotere onderneming neemt een kleinere over en deze gaat er een deel van uitmaken. De marketingmix is een combinatie van de vijf p’s. De marketingmix is niet voor ieder product hetzelfde. Marktaandeel= omzet (of afzet) van de eigen onderneming
Omzet (of afzet) van de hele markt x 100% Markt; een plaats waar kopers en verkopers elkaar ontmoeten. Er zijn 2 soorten markten. 1. Concrete markt; vaste plaats op een vast tijdstip. 2. Abstracte markt; de totale vraag en aanbod van een bepaald goed of dienst. Massaproductie; een product maken zonder rekening te houden met de wensen van individuele afnemers. Serie-massaproductie; meerdere types of modellen van massaproducten maken. Stukproductie; het product volledig maken naar de wensen van de individuele consument. Serie-stukproductie; het produceren van diverse dezelfde stukproducten volgens de wensen van de consument of afnemer. Trading up; Een kwalitatieve betere of luxere uitgave van het product aanbieden. Trading- down; een kwalitatief lager of minder luxe product aanbieden. Prijsbeleid; de keuze van een onderneming voor een verkoopprijs. Er kunnen bij het vaststellen van de prijs meerdere methoden worden gevolgd. 1. kostengeoriënteerde prijsvaststelling

2. concurrentiegeoriënteerde prijsvaststelling
3. afnemersgeoriënteerde prijsvaststelling
Prijsdifferentiatie; verschillende prijzen voor hetzelfde product vanwege kosten verschillen. Put-out pricing; een prijs die lager is dan de kostprijs. Stay out pricing; De monopolist voert een lage prijs om mogelijke concurrentie uit de markt weg te houden. Prijsdiscriminatie is het toepassen van verschillende prijzen voor hetzelfde product op basis van verschillen in afnemers. De doelstelling hiervan is het bereiken van meer mensen, meer omzet halen, meer winst halen etc. Bedrijfskolom; de weg die een goed aflegt van oerproducent tot de consument. Bedrijfstak; bedrijven uit een gelding die dezelfde fase of onderdeel in de productie verzorgen. Specialisatie; een onderneming legt zich toe op de productie en of verkoop van 1 of enkele onderdelen van het oorspronkelijke assortiment. Parallellisatie; een onderneming gaat ook producten leveren of maken uit een andere bedrijfskolom. Integratie; twee of meer opeenvolgende geledingen uit dezelfde bedrijfkolom worden samengevoegd. Differentiatie; binnen een bedrijfskolom wordt een productiefase opgesplitst in twee of meer productiefasen. Reclame; een wervende massacommunicatie die betaald wordt door een herkenbare bron. Als de reclame gratis is spreken wij van vrije publiciteit. Public relations; het beïnvloeden van de mening van personen die belangrijk zijn voor de onderneming. Er zijn verschillende soorten reclame; 1. Productreclame; de boodschap legt de nadruk op de eigenschappen van een (nieuw) product. 2. Merkreclame; een aantal producten van een bepaald merk promoten en niet speciaal een bepaald product. 3. Individuele reclame; de producent makt reclame voor zijn product of dienst of merk. 4. Collectieve reclame; reclame voor een bepaald soort product vaak betaalt door de hele groep producenten samen. Eenmanszaak; een onderneming waarin 1 persoon, de eigenaar, de leiding heeft en hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming. Voordelen van een eenmanszaak zijn: - 1 persoon de leiding, en kan dus snel beslissen. - Alle winst voor 1 eigenaar. - Eigen baas i.p.v. loondienst. Nadelen van een eenmanszaak zijn; - in principe hoofdelijk aansprakelijk - Moeilijk nieuw vermogen te krijgen. - De continuïteit loopt gevaar bij ziekte of overlijden. - Taakverdeling niet mogelijk. VOF= vennootschap onder firma; Twee of meer eigenaren voeren een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam. Voordelen van een VOF; - Overleg mogelijk. - Verdeling werk mogelijk en specialisatie. - Meer eigen vermogen. - Vaak een beter continuïteit dan een eenmanszaak. Nadelen van een VOF; - Elke vennoot is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de VOF. - Winst verdelen over meerdere personen. - Continuïteit in gevaar bij ziekte of overlijden vennoot. - Snel beslissen vaak niet mogelijk doordat er eerst overleg moet zijn met de andere vennoot. NV= naamloze vennootschap; onderneming waarvan het eigen vermogen verdeeld is in aandelen waarin de eigenaren voor een of meer deel nemen. Aandeel; bewijs van deelname in het eigen vermogen van een NV of een BV. Naamloos; wil niet zeggen dat er geen naam is maar aan de naam kun je niet zien wie de eigenaren zijn. Publicatieplicht; een NV en de grotere BV’s moeten een jaarverslag ter inzage leggen bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zeggenschap; de aandeelhouders zijn de eigenaren. Maar de dagelijkse leiding is voor de directie in loondienst. Winstuitkering; de aandeelhouder krijgen als eigenaren een stuk van de winst. Die winstuitkering noemen wij dividend. Voordelen van een NV; - Door aandelen te verkopen kan een groot vermogen bijeen worden gebracht. - De NV is een rechtspersoon dus aandeelhouders zijn alleen aansprakelijk voor wat ze voor de aandelen hebben betaalt, dus voor hun deelname in de NV. - Goede continuïteit door scheiding leiding en eigendom. - Directie in loondienst dat kunnen dan heel deskundige mensen zijn. Nadelen van een NV; - Hoge oprichtingskosten van de NV. - Veel wettelijke bepalingen. - Publicatieplicht is wettelijk verplicht voor de NV. BV= besloten vennootschap; deze onderneming kent geen aandelen papieren maar alleen een aandelenregister; een lijst waarop staat wie aandeelhouder is en voor hoeveel. Overeenkomsten tussen NV en BV; - Eigen vermogen in aandelen verdeeld - Scheiding tussen eigenaren en leiding via een directie - Rechtspersonen. Verschillen tussen NV en BV
NV BV
1 Aandelenpapieren Aandelenregister
2 Aandelen vrij te verkopen Geen vrije verkoop
3 Steeds publicatieplicht Beperkte publicatieplicht
4 Kan naar de effectenbeurs voor verkoop aandelen De BV kan dat niet door besloten karakter. Sociaal verslag; naast het financiële verslag geeft een NV of een BV een rapportage over de werkgelegenheid in de onderneming en de belangen van de werknemers. O.R.= ondernemingsraad; overlegorgaan tussen de werkgever en de werknemers. Deze is verplicht bij ondernemingen met meer dan 35 werknemers. Milieuverslag; de onderneming probeert hierin uit te leggen welke positieve en negatieve invloeden de onderneming heeft gehad op het milieu. Economie module 3 Markt: een plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten

Concrete markt: het geheel van vraag en aanbod op een tastbare ontmoetingsplaats
Abstracte markt: het geheel van vraag en aanbod van een goed. Er is geen concrete zichtbare ontmoetingsplaats
Prijsmechanisme: door het onderhandelen tussen vraag en aanbod komt de prijs tot stand. Verkoopprijs: kostprijs + winstopslag
Kostprijs: de som van de toegestane kosten per eenheid product
Aanbodlijn: het verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid van een goed. Individuele aanbodlijn: wat een ondernemer wil aanbieden bij uiteenlopende prijzen. Collectieve aanbodlijn: welke hoeveelheid willen de gezamenlijke producenten aanbieden bij uiteenlopende prijzen. Ceteris-paribusclausule: buiten de factoren die we onderzoeken, blijft de rest gelijk, vb - kostenontwikkeling - aantal ondernemers - stand van de techniek
Ea = %verandering in aangeboden hoeveelheid %verandering van de prijs van het goed
Volkomen inelastisch aanbod: de prijsveranderingen hebben geen invloed op het aanbod, vb bloemen, groente, fruit, vis, vlees, woningen
Collectieve vraagcurve: laat zien welke hoeveelheden de totale groep consumenten zal vragen bij uiteenlopende prijzen. Ev = %hoeveelheidverandering van de vraag %prijsverandering van het goed
Collectieve aanbodcurve: laat zien welke hoeveelheden de totale groep aanbieders zal aanbieden bij uiteenlopende prijzen. Evenwichtsprijs (Pe): de prijs waarbij vraag en aanbod gelijk aan elkaar zijn

Evenwichtshoeveelheid (Qe): de hoeveelheid goederen die bij de evenwichtsprijs verhandeld worden
Kenmerken van volkomen markt: 1e homogene goederen
2e veel vragers
3e zoveel aanbieders dat geen een aanbieder invloed heeft op de prijs
4e transparante markt: de vragers en aanbieders beschikken over alle informatie over de markt
5e vrije toe- en uittreden
tekortkomingen van het marktmechanisme - collectieve goederen hebben geen marktprijs omdat ze niet individueel deelbaar zijn - sommige noodzakelijke goederen kunnen door vraag en aanbod duurder worden - als minimumlonen wegvallen kan de inkomensverdeling erg scheef worden - bij vooral natuurproducten kunnen de markten niet eenvoudig op marktveranderingen in de vraag reageren - bepaalde zaken die niet direct economisch interessant zijn komen steeds meer voor - Niet alle markten werken perfect. Collectieve vraaglijn verschuift door: - de veranderende behoeften van de consument - inkomen of budget van consument verandert - prijzen van andere goederen veranderen - aantal vragers verandert
collectieve aanbodlijn verschuift door: - kostenontwikkeling - techniek - aantal aanbieders

De Pe heeft een signaalfunctie= geeft aan welke goederen er behoefte is en hoeveel de productiefactoren er moeten worden aangewend (allocatie van productiefactoren) De behoeften van de consument worden zo goed mogelijk bevredigd= optimale allocatie van productiefactoren. Tekortkomingen van het marktmechanisme: - sommige goederen hebben geen marktprijs - sommige prijzen of lonen zouden door vraag en aanbod te hoog of te laag kunnen zijn - door het vrije spel van vraag en aanbod kan een onrechtvaardige inkomensverdeling ontstaan - sommige markten kunnen niet tot een evenwichtsprijs groeien - in de prijs zit niet altijd de juiste informatie, er zit dus een ruis in - niet elk goed heeft een perfect werkende markt - de arbeidsmarkt kent het vrije werken van vraag en aanbod niet
Marktvormen: het geheel van omstandigheden op de markt waaronder de concurrentie plaatsvindt. Kenmerken: - het aantal aanbieders; weinig of veel - Aard van het goed; homogeen of heterogeen - De transparantemarkt; de doorzichtigheid voor elke aanbieder en vrager wat betreft er gebeurt in de markt - De toetredingsmogelijkheden; beperkt of niet
Bij een transparante markt weet iedere aanbieder en vrager volledig wat er op de markt aan de hand is. 1) Monopolie; één aanbieder tegenover veel vragers van een homogeen goed. Hij is de prijszetter. De Nederlandse bank, de NS
2) Monopolistische concurrentie; veel aanbieders van heterogene goederen tegenover veel vragers. Je bent monopolist van je eigen product maar je moet concurreren met soortgelijke producten op de markt. 3) Oligopolie; enkele aanbieders van een heterogeen (vb. markt van ijs, markt van auto’s tussen fabrikant en dealer) of homogeen goed (vb. stroomleveranciers, leveranciers van drinkwater). Er is een niet transparante markt, waarbij toetreding van nieuwe producenten wordt geprobeerd te voorkomen. 4) Volledige concurrentie; veel vragers en veel aanbieders van een homogeen goed. Vb. handel in buitenland. Prijsstarheid; de prijs wordt niet in de concurrentieslag gebruikt omdat: a. Een prijsverlaging zal direct door de andere ondernemers gevolgd worden en de afzet van de ondernemer die begon zal niet 8of nauwelijks toenemen, dus alleen de winst zal afnemen, of nauwelijks toenemen. b. Een prijsverhoging zal niet door de andere ondernemers gevolgd worden en de afzet zal dus flink dalen. Monopolie: - Wettelijk monopolie; de wet stelt dat er maar één aanbieder van een goed of dienst mag zijn. Vb. DNB, rijksmunt, overheid met paspoorten - Natuurlijk monopolie; de natuur stelt de onderneming in staat monopolie te kunnen zijn. Vb. bezitter waterbron in woestijn, Tilburgse waterleiding. - Economisch monopolie; door technische of innovatie voordelen, onderneming heeft een octrooi, patentrecht of geheim recept van product. Prijsafzetfunctie; het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid bij uiteenlopende prijzen. Verschil tussen monopolie en volledige concurrentie: Prijszetter Prijs is een gegeven
Toetreden beperkt Toetreden is vrij
Prijs is hoger dan met concurrentie Prijs is de laagst mogelijke door het prijsmechanisme
1 aanbieder Vele aanbieders
To= totale opbrengst= afzet x prijs
Mo= meeropbrengst= de extra opbrengst als er een eenheid extra verkocht wordt. To= maximaal als Mo= 0
Marktleider; grootste onderneming in de markt. Kartel; een overeenkomst tussen zelfstandig blijvende ondernemingen met als doel de onderlinge concurrentie te gaan beperken of uit te sluiten. Vb. 1. Prijskartel; de afspraak is dan dat alle ondernemers dezelfde prijs zullen vragen
2. Productiekartel; de afspraken tussen de ondernemingen over hoeveel elke producent mag produceren. 3. Rayonkartel; een gebied of land wordt verdeeld in stukken. De producenten verdelen de rayons en spreken af niet in elkaars rayon te komen. 4. Leveringsvoorwaardenkartel; de producenten spreken af t.o.v. de klanten dezelfde voorwaarden voor levering en betaling te volgen. 5. Winstverdelendekartel; de ondernemingen spreken af de gerealiseerde winst onderling te verdelen. Kenmerken van monopolistische concurrentie; - elke producent is monopolistisch t.o.v. eigen product - de producten zijn verwant aan elkaar - er zijn veel vragers en aanbieders - de markt is heel ondoorzichtig voor vooral de vragers - Vrije toe en uittreding is moeilijk. Fusie: twee of meer gelijkwaardige ondernemingen gaan zowel economisch als juridisch samenwerken. Overname: een grotere onderneming koopt een kleinere onderneming die er een deel van gaat vormen. Methoden om gebruik te ontmoedigen zijn: - gebruik verbieden - voorlichting geven - stellen van kwaliteitseisen - duurder maken door accijns te heffen

Nadeel van een verbod: productie en consumptie valt in handen van het illegale en criminele circuit. Gevolg van accijns: - consumenten kopen minder van het goed - consumenten blijven evenveel kopen= meer inkomsten van overheid
Er zijn ook producten waar de overheid het gebruik van wil stimuleren, dit doen ze door voorlichting en subsidies te geven. Mededingingsbeleid: een beleid gericht op het instandhouden van een gezonde concurrentie. Mededingingswet verbiedt: - afspraken tussen ondernemingen die tot doel hebben concurrentie in Nederland beperken - misbruik van economische machtspositie
interventie: de overheid grijpt in
maximumprijs: het is verboden om goederen te verkopen voor een hogere prijs dan deze prijs. Een maximumprijs is alleen effectief wanneer deze lager is dan de evenwichtsprijs. Het doel van de maximumprijs is: het beschermen van de consument tegen te hoge prijzen. Zwarte markt: een illegale markt buiten de gewone markt waar hogere zwarte prijzen betaald worden. Minimumprijs: het is verboden om goederen voor een lagere prijs dan de minimumprijs te verkopen. Een effectieve minimumprijs is hoger dan de evenwichtsprijs. Doel van de minimumprijs is ondernemers een bepaald inkomen garanderen of vb kleine ondernemers te beschermen tegen prijzen van grotere ondernemers. Garantieprijzen: een minimale prijs die de producent minimaal moet krijgen om hen een bepaald inkomen te garanderen. Bij een minimumprijs is het aanbod groter dan de vraag. Er ontstaat een aanbodoverschot/vraagtekort. Om overschotten te verminderen is er een superheffing ingevoerd= het betalen van een boete
Op een veiling komt een prijs tot stand door opbod, door afslag of door opbod en afslag. Doordraaien: de producenten, dus de aanbieders, willen niet meer beneden een bepaalde prijs aanbieden
Vormen van prijsbeheersing: - het vormen van een buffervoorraad - door interventies de prijs stabiel proberen te houden
Vergunningstelsel: er is alleen productie mogelijk als de overheid hier toestemming voor geeft. Quotum: de overheid stelt een maximum aan de productie. Dereguleert: verminderen van de regels en wetten waaraan bedrijven zich moeten houden. Convenant: nieuwe middel wat door zelfregulering werkt. Module 4 Btw bedrijven - afschrijvingen bedrijven = NTW bedrijven = L+P+R+Wi

BTW overheid - afschrijvingen overheid = NTW overheid = alle lonen en salarissen van de ambtenaren. NTW bedrijven + NTW overheid = Netto Nationaal Product = NNP. Wij geven het NNP het symbool W. Het NNP is ook gelijk aan NBP = Netto Binnenlands Product. NNP is ook gelijk aan Y = Netto nationaal inkomen. L= de loonsom; alle lonen en salarissen samen
P= de huur- en pachtsom; alle huur en pacht samen
R= de rentesom; alle rente samen
Wi= de winstsom; alle winst samen
Er zijn twee soorten slijtage; - Technische slijtage; waardevermindering van bijvoorbeeld machines doordat ze slijten tijdens het gebruik. - Economische slijtage; waardevermindering van bijvoorbeeld machines doordat er nieuwe en betere ontwikkeld zijn die meer en sneller kunnen produceren. Afschrijving per periode= aanschafprijs – restwaarde
Levensduur
Afschrijving per stuk = afschrijving per periode
Totale productie
Restwaarde; de geschatte waarde die een machine nog kan opbrengen bij de verkoop op het einde van de levensduur. Macro-economie; het gedrag bestuderen van alle producenten in een land of dat van alle consumenten samen. Meso-economie; de economie per sector of bedrijfstak bestuderen
Micro-economie; het keuzehandelen per onderneming of per gezin bestuderen. De economische kringloop; het verband tussen de geld- en goederenstroom in een economie. Open economie; economie met economische contacten met het buitenland. Gesloten economie; economie zonder economische contacten met het buitenland. In= netto- investeringen = iu+vm
Ib= bruto-investeringen = In+ Iv = Iu + Iv +Vm

Sparen; uitstel van consumptie of een deel van het inkomen niet consumeren. Totale effectieve vraag=EV; de totale vraag naar goederen en diensten door de gezinnen (c), de bedrijven (I), de overheid (O) en het buitenland (E-M). Evenwichtsvoorwaarde; de voorwaarde waarbij bestedingen en productie aan elkaar gelijk zijn is EV=W. Wat wij met zijn allen besteden (EV) is dan gelijk aan wat wij met onze productiefactoren produceren (W). Y= C+S+B
Y= L+P+R+Wi
Y= C+I+O+E-M
Particuliere sector; alles wat geen overheid is, dus gezinnen, bedrijven, vakbonden etc. als S>I is er een particulier spaaroverschot. Als S<I is er een particulier spaartekort. De uitgaven van de overheid geven we aan met O. De inkomsten van de overheid, belastingen, geven we aan met B. Als O=B is er een begrotingsevenwicht, dit is dan puur toeval. Als O<B heeft de overheid een begrotingsoverschot en hoeft zij niet te lenen. Bij ons komt dat weinig voor. Als O>B heeft de overheid een begrotingstekort, en dat moet de overheid gaan lenen. Betalingsbalanssaldo, saldo van de handel met het buitenland. Nationale spaarsaldo; (S-I) + (B-O) of (E-M). Nationale Rekeningen; een boekhoudkundige weergave van de economie van een land met een rekening gezinnen, een rekening bedrijven etc. Formele economie; de geregistreerde economie. Informele economie; de verborgen of niet-geregistreerde economie. Externe effecten; gevolgen van de productie en/of verkoop die niet in de kosten en dus de verkoopprijs van het product zijn opgenomen. Positieve externe effecten vergroten de welvaart, vb. minder vervuiling door nieuwe productiemethode. Negatieve externe effecten verkleinen de welvaart, vb. vervuiling van grondwater. Productiecapaciteit; de maximaal mogelijke productie met de beschikbare productiefactoren, ook wel Wmax genoemd. De productiecapaciteit is afhankelijk van: 1. De kwaliteit van de productiefactoren. 2. De kwantiteit van de productiefactoren. 3. De stand van de techniek
4. De infrastructuur. Productie=W; de mate waarin de productiecapaciteit werkelijk gebruikt wordt door de EV. Bezettingsgraad; het percentage van de productiecapaciteit Wmax dat door de productie W werkelijk wordt benut: W/Wmax x 100% Overcapaciteit= 100% - de bezettingsgraad. Waarom is de bezettingsgraad bijna nooit 100%? - door de vraag van de afnemers die minder dan 100% kan zijn. - Reservecapaciteit is nodig om stilstand door storing en onderhoud op te vangen. - Bedrijf nog in groeifase en halve machines zijn er niet dus ontstaat overcapaciteit door ondeelbaarheid van machines. - Seizoeninvloeden, vb. de afzet van ij ligt in de zomer veel hoger dan in de rest van het jaar. De productiegroei wordt in NL gemeten door de toename van het BBP. Hier zitten ook nadelen aan vast: - Het BBP is niet alleen hoger door groei maar ook door prijsstijging. - De bevolking neemt ook toe. We zullen de cijfers dus moeten omzetten in indexcijfers, dat doe je als volgt: Indexcijfer = getal in periode
Getal basisperiode x100% De ontwikkeling in de EV gedurende jaren noem je conjuncturele ontwikkeling. De gemiddelde groei in de productie noem je de trend. ( de over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei in de EX en dus ook in de W is trendmatige groei) Conjunctuurgolf of conjunctuurbeweging; de veranderingen in het groeipercentage van de productie dor veranderingen in de EV. Laagconjunctuur; dalende productiegroei of inkrimping van de productie doordat de EV daalt. Recessie; afname van de productie en afzet in twee opeenvolgende kwartalen. Als deze daling lang doorzet en dieper door gaat dalen spreken we van een depressie. Als de productie na een recessie of depressie weer op gang komt door een stijgende EV, is er herstel. Als de productiegroei en de afzet dan door een stijgende EV boven de trend uitkomt is er sprake van hoogconjunctuur. Als de hoogconjunctuur bijvoorbeeld door verzadiging bij de consumenten omslaat is er crisis. Dan begint een neergang; daling in de productie door een afname van de EV. Conjunctuurindicator; het verwachte conjunctuurverloop. Bij de productiegroei letten we op drie groepen groeifactoren; 1. niet-economische factoren; zoals godsdienst, cultuur. 2. vraagfactoren; als de consumenten geen vraag naar goederen en diensten hebben, dan hebben de producenten geen aanleiding hun productie uit te breiden. 3. aanbodfactoren; hier gaat het om de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren die de productiecapaciteit bepalen. Als we het hebben over het verbeteren van de kwaliteit van techniek, hebben wij het vaak over innovatie. Je hebt verschillende soorten innovaties: 1. Basisinnovaties; uitvindingen die geheel nieuwe industrie of producten voort brengt. 2. Verbeteringsinnovaties; bestaande systemen of producten verbeteren

3. Schijninnovaties; het lijken vernieuwingen maar vaak is het oude product in een nieuw jasje. Óf
1. Procesinnovatie; het met succes ontwikkelen en invoeren van verbeterde productie- en distributieprocessen. 2. Productinnovatie; het ontwikkelen en met succes op de markt brengen van verbeterde of geheel nieuwe producten. Bij nieuwe productieprocessen gaat het er vaak om de productiefactoren doelmatiger te gebruiken; - Arbeidsbesparende technieken; als de loonkosten van arbeid relatief hoog zijn t.o.v. kapitaalkosten. - Kapitaalbesparende technieken; als onderdelen of het gebruik van machines erg duur zijn. - Natuur- of milieubesparende technieken; Als de grondstoffen of delfstoffen of de energiebronnen duur worden doordat hun aanbod beperkt is t.o.v. de vraag. R&D= Research and Development; geld investeren door bedrijven en overheid in het onderzoek naar en het ontwikkelen van nieuwe producten en productietechnieken. Globalisering; bedrijven maken producten daar waar de kosten het laagst zijn. Mondialisering; de hele wereld wordt het afzetgebied. Welvaart in ruime zin; niet alleen op meer productie en meer inkomen letten bij de economische groei maar ook op bijvoorbeeld de externe effecten. Welvaart in enge zin; bij de economische groei alleen op meer productie en meer inkomen letten. Anticyclische begrotingspolitiek; als in een periode de EV klein is t.o.v. de productiecapaciteit moet de overheid de belasting verlagen en/ of de bestedingen verhogen. Om zo de EV dichter bij Wmax te brengen. Bij overbesteding moet de overheid tegen de conjunctuur inwerken door de belastingen te verhogen en de uitgaven verkleinen. Procyclisch= als e overheid op een bepaald moment een verkeerde politiek toepast waardoor de conjunctuurbeweging versterkt zal worden. Kenmerken van onderbesteding; - Conjuncturele werkloosheid= onderbestedingwerkloosheid. - Bedrijven zitten met overproductie en overcapaciteit. - Dalende lonen en dalende prijzen. Kenmerken van overbesteding; - Stijgende prijzen omdat EV>Wmax = bestedingsinflatie. - Overspannen arbeidsmarkt omdat de vraag naar arbeidskrachten groter is dan het aanbod. - Snel stijgende lonen en stijgende prijzen. Beroepsgeschikte bevolking; deel van de bevolking tussen de 15 en de 64 jaar die zouden kunnen werken. Natuurlijk zijn er ook mensen die niet kunnen werken omdat ze nog naar school gaan, of huisvrouw/man zijn. De beroepsgeschikte bevolking – deze niet-actieven = de beroepsbevolking. ( Het deel van de totale bevolking dat mag en kan werken tegen een bepaalde beloning. Ook de werklozen en de zelfstandigen zitten hierbij.) Afhankelijke beroepsbevolking; mensen die in loondienst zijn bij een particuliere onderneming of de overheid of daar een baan zoeken. Het deelnemingspercentage of participatiegraad; het aandeel van de beroepsbevolking in de beroepsgeschikte bevolking. Arbeidsjaar; de hoeveelheid arbeid die een persoon in een volledige baan verricht. Werkloos; iemand die geen inkomen heeft uit arbeid of een beroep maar dat wel zou willen. Officieel werkloos; iemand die tussen de 15 en 64 jaar is, ingeschreven bij het CWI, voor meer dan 12 uur in de week werk zoekt, die direct kan beginnen. Waarom kan je nooit precies de werkloosheid berekenen? 1. Verborgen of niet-geregistreerde werkloosheid; mensen die niet meegeteld worden omdat ze bijvoorbeeld in de WAO zitten en nog wel kunnen werken. 2. Door bestandsvervuiling; mensen die nog wel in de gegevens van het arbeidsbureau zitten terwijl ze al een baan hebben gevonden maar zich niet hebben afgemeld. 3. Mensen die zwart werken naast een uitkering. I/a ratio; de verhouding tussen de inactieven en de actieven. Inactieven
Actieven x100% Arbeidsinkomensquote; het aandeel van het totale arbeidsinkomen in procenten van het nationale inkomen. Arbeidsmarkt; het geheel van vraag en aanbod van arbeidskrachten. De totale vraag neemt toe als: er economische groei is en als er meer arbeidsintensief dan kapitaalintensief wordt gewerkt. Het totale aanbod verandert als; - de bevolking groeit - de bevolking vergrijst - de deelname van vrouwen toeneemt - emigratie en immigratie - meer mensen in de WAO - veel mensen in de VUT - veel schoolverlaters
Flexibiliteit; de arbeidsmarkt wordt steeds flexibeler; d.w.z. mensen krijgen geen vaste baan meer maar veel personeel wordt ingezet via uitzendbureaus. Voordelen voor de werkgever hiervan zijn: - makkelijk te ontslaan bij weinig werk - kan sneller op veranderingen op de markt inspelen - Onderneming hoeft voor deze werknemers geen salarisadministratie bij te houden. Voordelen voor de werknemer: - veel afwisseling in het verschillende werk bij verschillende bedrijven - De werknemer kan veel verschillende ervaringen opdoen bij diverse bedrijven. Nadelen werknemer: - grotere onzekerheid over de toekomst als de economie minder goed draait - niet altijd zeker van een bepaald inkomen
soorten werkloosheid: - Verborgen werkloosheid. - Conjuncturele of onderbestedingwerkloosheid; werkloosheid als de EV te klein is om de hele Wmax te benutten. - Structurele werkloosheid; werkloosheid door een gebrek aan de aanbodkant. - Frictiewerkloosheid; wrijving op de arbeidsmarkt doordat vraag en aanbod niet goed op elkaar aansluiten. - Seizoenarbeid; bepaalde productie valt weg en dus ook de arbeidsplaatsen gedurende delen van het jaar. - Kwalitatieve structuurwerkloosheid; vraag en aanbod van de verschillende beroepen sluiten niet goed op elkaar aan omdat mensen onvoldoende of verkeerde opleiding hebben. - Kwantitatieve structuurwerkloosheid; vraag naar werknemers is duidelijk kleiner dan het aanbod van werknemers door: 1. onvoldoende investeringen
2. verdwijnen van producten en dus ook de productie
3. diepte-investeringen
4. verplaatsen van productie naar lage lonen landen
5. fusie en andere vormen van samengaan
Arbeidsmarktbeleid; de mogelijkheden om op de deelmarkten van de arbeidsmarkt vraag en aanbod goed op elkaar te laten aansluiten door de bestrijding van werkloosheid. Bestrijding van conjuncturele werkloosheid: de overheid moet de B verlagen om de C en I binnen de EV te stimuleren. Ook moet de overheid zelf meer uitgeven. O is dan groter waardoor de EV stijgt. Bestrijding van de structurele werkloosheid: 1. De werkloosheid van minder geschikten aanpakken door bijvoorbeeld het geven van subsidies. 2. De frictiewerkloosheid wordt bestreden door verbetering van arbeidsbemiddeling. 3. De seizoenswerkloosheid kan worden bestreden door buiten het seizoen andere werkzaamheden te stimuleren. 4. Zorgen voor omscholing, bijscholing of herscholing. 5. Arbeid mobieler maken, door bijvoorbeeld verhuissubsidies te geven. 6. – Arbeidstijdverkorting - Loonmatiging - Versoepeling van ontslagrecht - Inverteren in de infrastructuur - Scholing - Overheid kan zelf banen scheppen - Loonkostensubsidieregelingen - Meer deeltijdbanen - Innovatie Module 5 Invoerquote= waarde invoer

BBP x100% Uitvoerquote= waarde uitvoer
BBP x100% Vrijhandel; de economische contacten tussen landen verlopen zonder belemmeringen zoals invoerrechten etc. Protectie; eigen handel en industrie tegen de buitenlandse concurrentie beschermen door invoerrechten etc. Kostenverschillen tussen landen hebben als mogelijke oorzaken; - kwaliteitsverschillen tussen productiefactoren - natuurlijke omstandigheden - betere technische middelen - Niet-economische factoren; smaak, mode, politiek etc. Loonkosten = brutoloon + sociale lasten voor rekening van de werkgever
Optimale allocatie; als de productiefactoren zo worden aangewend dat ze zo efficiënt mogelijk werken. Protectie heeft verschillende redenen: - behoud van werkgelegenheid - lage lonen - Infant industries; jonge kwetsbare industrie die nog niet zo goedkoop kan produceren beschermen - veiligheid en gezondheid - politieke oorzaken
Tarifaire maatregelen; via heffingen, dus via invoerrechten invoer afremmen. Non-tarifaire maatregelen; niet via heffingen maar op andere manieren import/ invoer afremmen: - Importcontingent; in een bepaalde periode mag maar een bepaalde hoeveelheid worden ingevoerd. - Kwaliteitseisen of technische eisen; als je deze opdrijft rem je de import af. - Totaal importverbod; bijvoorbeeld door een land te boycotten. - Exportpremie; op de wereldmarkt je eigen producten goedkoper maken door er als overheid een subsidie of premie voor te geven waardoor de prijs omlaag kan. - Vrijwillige exportbeperking; deze kan het aanbod beperken t.o.v. de vraag en dus gunstig voor een land zijn. WTO (World Trade Organisation)= de opvolger van de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) Doel van de WTO; de internationale handel proberen vrij te maken van invoerrechten. Regionalisatie; steeds meer landen richten zich met de export van goederen en diensten op landen in hun eigen regio. Douane unie; landen hadden alleen hun onderlinge invoerrechten afgeschaft en tegenover niet-leden een uniform buiten tarief. Bij een gemeenschappelijke markt is er vrij verkeer van arbeid en kapitaal maar nog geen gemeenschappelijke economische politiek. Een economische unie heeft naast de eigenschappen van een douane-unie ook vrij verkeer van arbeid, kapitaal etc. maar ook gemeenschappelijke instellingen en ook een sterke economische politiek die voor de landen op elkaar is afgestemd. Een monetaire unie is een economische unie met een gemeenschappelijke munt. De belangrijkste instellingen van de EU zijn: 1. Europese Raad; hoogste orgaan van de EU. Deze bestaat uit de regeringsleiders. Dit orgaan sluit alle algemene politieke overeenkomsten. 2. Raad van de Europese Unie; neemt de besluiten in de EU. 3. Europese Commissie; het dagelijks bestuur van de EU. 4. Europese parlement; controleert de Europese Commissie en wordt door de bevolking van de lidstaten gekozen. 5. Hof van Justitie; handhaaft het recht van de EU tegenover de lidstaten. Interventieprijzen; minimumprijzen gesteld door de overheid. Melkquota; boeren mogen nog maar een bepaalde hoeveelheid melk met hun bedrijf produceren. Wie meer produceert krijgt een grote heffing= superheffing. Kartel; een overeenkomst tussen zelfstandig blijvende ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken of uit te sluiten. Het Europese Mededingingsbeleid verbiedt afspraken of gedrag van ondernemers die de concurrentie beperken en daardoor nadelig zijn voor de EU-burger. Er zijn verschillende soorten kartels: - Prijskartel; onderlinge prijsafspraken en een prijsleider geeft stijging of daling aan. Rest van de ondernemers volgt. - Rayon of gebiedskartel; je blijft uit elkaars gebied weg. - Productiekartel; de totale productie door afspraken onderling verdelen of beperken om de prijs kunstmatig hoog te houden. - Leveringsvoorwaardenkartel; alle ondernemers hanteren dezelfde regels voor het leveren van de producten. - Winstdelingskartel; ondernemers verdelen de gezamenlijke winst onderling. Problemen van ontwikkelingslanden; - snelle bevolkingsgroei - verstedelijking - kapitaalgebrek - gebrek aan scholing - problemen bij de export
Ruilvoet algemeen= prijspeil export
Prijspeil import x100% Ruilvoet ontwikkelingsland= prijzen grondstoffenexport
Prijzen ingevoerde industrieproducten x100% Multinationale ondernemingen; grote ondernemingen die zich vaak met vele verschillende activiteiten bezighouden en vestigingen hebben in meerdere landen. Kenmerken van multinationals zijn: - De hoofdvestiging bevindt zich in een van de rijke industrielanden. - Buitenlandse ondernemingen hebben vaak een erg zelfstanding beleid binnen de onderneming. - De aandelen zijn vaak over heel de wereld verspreid en worden op de grote effectenbeurs verhandeld. - Vestigingen in een groot aantal landen en de productie van vele verschillende goederen en diensten. Module 6 Geld; een hulpmiddel wat dient om de ruil soepel te laten verlopen. Geld is ongedifferentieerde koopkracht d.w.z. er ligt niet van tevoren vast wat je wel of niet voor geld kunt kopen. Geld is ook fiduciair; een kwestie van vertrouwen dat iedereen het accepteert en dat je ermee bijna alles kunt kopen. Je hebt twee soorten geld: - Stoffelijk= chartaal geld; de bankbiljetten en munten - Onstoffelijk= giraal geld; tegoeden op rekening-courant bij postbank en algemene banken waarover mensen door pin, cheque of overschrijving direct kunnen beschikken. Overschrijving; de bank boekt het bedrag van jouw rekening af en schrijft het op een andere rekening erbij. De gemeenschappelijke eigenschappen van geld zijn o.a. - algemeen aanvaard - tamelijk hoge en vrij vaste waarde - kan niet bederven - redelijk slijtvast - moeilijk na te maken

De waarde van het materiaal waarvan het geld is gemaakt heet de intrinsieke waarde. De waarde die het geld zelf vermeldt is de nominale waarde. Als de intrinsieke waarde groter wordt dan de nominale waarde dan verdwijnt dit soort geld uit de omloop. Directe ruil; een goed tegen een ander goed ruilen
Indirecte ruil; een goed tegen geld ruilen
De functies van geld zijn: - ruilmiddel - rekeneenheid - spaarmiddel - oppotmiddel - middel om vermogen te verplaatsen - betaalmiddel
M= M1= maatschappelijke geldhoeveelheid; alle chartale en girale geld in handen dus eigendom van het publiek. Dus van gezinnen en ondernemingen etc. behalve geldscheppende banken en de overheid. M= M1= maatschappelijke geldhoeveelheid; alle chartale en girale geld in omloop minus de kassen van de geldscheppende banken en de overheid. M1 noemt men ook wel de primaire liquiditeiten. Binnenlandse liquiditeitenmassa= M1 + secundaire liquiditeiten samen, binnenlandse liquiditeiten massa noemen wij M3. Secundaire liquiditeiten; bijna-geld; Kortlopende vorderingen van het publiek op het bankwezen met een looptijd korter dan twee jaren. De drie belangrijkste zijn: - Kortlopende termijndeposito’s; spaargeld wat een bepaalde tijd bij een bank vast staat. - Kortlopende spaarrekeningen; met kooptijd korter dan 2 jaar. - Kortlopende valutagoederen; bijvoorbeeld een rekening-courant in dollars. M2 = M3- kortlopende spaargeld. Kredietbemiddeling; een persoon of een spaarbank zamelt spaargeld in tegen bijv. 4% rente. Leent het geld aan anderen uit tegen bijv. 6% rente. Het verschil in rente is de winst van de bank. Kredietverlening; een geldscheppende bank kan de maatschappelijke geldhoeveelheid groter maken door chartaal of giraal nieuw geld te scheppen. De banken moeten een bepaalde verhouding hebben tussen hun kasgeld en de girale verplichtingen. Dat heeft de liquiditeit. Daarom kunnen banken niet onbeperkt nieuw geld scheppen. Liquiditeitspercentage= kas+tegoed bij CB
Rek.crt= crediteuren x100% Primaire bank; een bank die aan geldschepping kan doen door kredietverlening. Een secundaire bank doet alleen aan kredietbemiddeling en kan geen nieuw geld scheppen. Een hypotheekbank zamelt geld in door de verkoop van pandbrieven (= schuldbewijzen van leningen door hypotheekbanken meestal verkocht via de effectenbeurs). Tegenwoordig is er bijna geen onderscheid meer tussen primaire en secundaire banken. Dat komt door branchevervaging; primaire en secundaire banken zijn steeds meer zaken van elkaar gaan over nemen en uit andere bedrijven. Geldschepping= toename van M1; Als er chartaal geld uit de kas van de banken in het bezit van het publiek komt en / of als de hoeveelheid giraal geld eigendom van het publiek toeneemt. Geldvernietiging= afname van M1; Als het publiek geld in de kans van een bank stort of als de hoeveelheid giraal geld van het publiek afneemt door bijv. belasting betalen aan het Rijk. Substitutie; de ene geldsoort omzetten in de andere. M1 blijft gelijk in omvang alleen de samenstelling verandert. Wederzijdse schuldaanvaarding; kredietverlening; op het moment dat iemand bij de primaire bank het contract van de lening ondertekent belooft de bank hem het geld uit te lenen en hij of zij belooft het later terug te betalen plus rente. Transformatie; geld wordt omgezet in bijna-geld of andersom. Overschrijving of je pin gebruiken; giraal geld verandert alleen van eigenaar door van de ene rekening-courant overgeboekt te worden naar de andere rekening-courant. Vermogensmarkt; een verzamelnaam voor een aantal deelmarkten waar vermogen wordt verhandelt. De geldmarkt; geheel van vraag en aanbod van kredieten met een maximale looptijd van 2 jaar. De ruime geldmarkt; alle vraag en aanbod van kortlopende kredieten met een looptijd van maximaal 2 jaar. De enge geldmarkt; alleen vraag en aanbod van kortlopende kredieten tussen de geldscheppende instellingen onderling. Kapitaalmarkt; markt waar kredieten worden verhandelt met een looptijd van twee jaar of langer. Deze is op te delen op twee manieren. Manier 1: Openbare kapitaalmarkt; toegankelijk voor alle mensen met een interesse in een lening en de voorwaarden waartegen geleend wordt zijn vooraf bekend. Onderhandse kapitaalmarkt; de voorwaarden zijn niet vooraf bekend en niet iedereen is vrij om op de lening in te schrijven. Manier 2: Eerstehands kapitaalmarkt; handel in nieuwe uitgegeven waardepapieren zoals aandelen, obligaties etc. Tweedehands kapitaalmarkt; de handel die bestaat uit doorverkoop van al bestaande waardepapieren zoals aandelen, obligaties etc. Vragers op de kapitaalmarkt zijn het rijk, de lagere overheid etc. De aanbieders op de kapitaalmarkt zijn vooral de institutionele beleggers; dat zijn instellingen die jaarlijks grote bedragen ontvangen uit premies voor pensioenen, ingelegd spaargeld, premies voor verzekeringen etc. Effectenbeurs; geheel van vraag en aanbod van effecten= een verzamelnaam voor waardepapieren. Door vraag en aanbod van effecten komt de prijs tot stand= de koers. Beloning voor een aandeel is afhankelijk van de winst. Obligaties; schuldbewijzen van een lening door een onderneming of de overheid. Een optie is het recht om een of meerdere aandelen te mogen kopen of verkopen. Inflatie betekent dat het gemiddelde prijspeil stijgt. Daarom noemt men inflatie ook vermindering van de koopkracht van het geld. Als de prijzen stijgen spreekt men vaak over prijsinflatie. Deflatie is een daling van het gemiddelde prijspijl. Om de prijsinflatie te meten berekenen wij een samengesteld gewogen prijsindexcijfer. Samengesteld; veel verschillende goederen en diensten spelen een rol. Gewogen; de afzonderlijke enkelvoudige prijsindexcijfers worden vermenigvuldigd met hun aandeel in het totale pakket uitgaven; wegingsfactor. Wegingsfactor= uitgaven aan een bepaald goed of dienst
Totale uitgaven x 100% CPI; consumentprijsindex; het samengesteld gewogen gemiddelde van een pakket goederen en diensten; wegingsfactoren x de afzonderlijke prijsindexcijfers. CBS; centraal bureau voor statistiek. Budgetonderzoek; een onderzoek hoe een aantal gezinnen hun inkomen besteden en tegen welke prijzen. Geïndexeerde lonen; lonen automatisch aanpassen aan de prijsstijging; behoud van de koopkracht van het loon. Nominale inkomen; het inkomen in geld zonder rekening te houden met prijsstijgingen etc. Reële inkomen; de koopkracht van het inkomen; het nominale inkomen gecorrigeerd met het CPI. Door de inflatie kun je voor je geld van jaar tot jaar minder kopen. Wij noemen dat ook wel geldontwaardiging. Nominale rente; totale rente. Bestaat uit 3 delen: - Uitstelvergoeding van consumptie door degene die het geld uitleent. - Vergoeding voor het risico dat e lener niet meer kan terug betalen + administratievekosten etc. - De geldontwaardingen; inflatievergoeding. Hyperinflatie; de prijsinflatie stijgt dan erg snel. Loon- en prijsspiraal; een proces waarbij lonen en prijzen elkaar om beurten opdrijven. Kosteninflatie; in het algemeen is dat kostenstijgingen door ondernemers worden doorberekend in de verkoopprijs. Geïmporteerde inflatie; grondstoffen en eindproducten die wij moeten invoeren worden duurder en de ondernemers berekenen dat door in hun verkoopprijzen in Nederland. Wisselkoersinflatie; veel invoer wordt afgerekend met dollars. Als de dollar in koers stijgt dan wordt de invoer omgerekend in guldens duurder en ondernemers kunnen die stijging door berekenen in de verkoopprijs. Belastinginflatie; de overheid kan zelf de kosteninflatie veroorzaken dor bijvoorbeeld meer accijns op benzine of sigaretten of door hogere milieuheffingen. Rentekosteninflatie; als de rentekosten stijgen bijvoorbeeld via een hoger rentepercentage en ondernemers berekenen deze belastingverhogingen dan door in hun verkoopprijzen. Betalingsbalans; een systematisch overzicht van alle economische transacties met het buitenland in een periode (meestal een jaar). De betalingsbalans is niet van de overheid, maar bevat een groot aantal transacties van Nederlandse bedrijven en particulieren met bedrijven en particulieren in het buitenland. Kasbasis; alleen betalingen en ontvangst vermelden die afgerekend zijn. Transactiebasis; alle transacties vermelden of ze afgerekend zijn of niet. De betalingsbalans bevat 5 deelbalansen: - Goederenrekening of handelsbalans; deze bevat alle in- en uitvoer van goederen. - Dienstenrekening of dienstenbalans; deze bevat zaken als transport, verzekeringen, toerisme etc. - Inkomensrekening; primaire inkomens; alle ontvangen van en betaalt aan het buitenland wat betreft lonen, pacht, rente en winst. Inkomensoverdrachten; zoals de afdracht van een deel van de BTW als contributie voor de EU. Verder zaken als AOW, pensioenen etc. Deze drie samen noemen we de lopende rekening. - Kapitaalbalans; hierop komen alle betaald aan of ontvangen uit het buitenland in de vorm van investeringen, leningen, aflossingen, kredieten etc. Het saldo van de lopende rekening + de kapitaalbalans geven samen het saldo van de gehele betalingsbalans. - Goud- en deviezenbalans; deze andersom bijwerken anders ontstaat er geen totaal evenwicht. Formeel evenwicht; als de betalingsbalans in evenwicht komt door een boeking op de goud- en deviezenbalans. Materieel evenwicht; als de betalingbalans vanzelf al in evenwicht is. Fundamenteel evenwicht; ontstaat er een materieel evenwicht als wij het kapitaal om te speculeren uit de kapitaalbalans weglaten. De wisselkoers is de waarde van een valuta uitgedrukt in een andere valuta. Als de wisselkoers volledig tot stand komt door vraag en aanbod van een valuta dan is dat een zwevende wisselkoers. Voordelen van zwevende wisselkoersen: - Als landen ongeveer even sterk zijn dan kan de zwevende wisselkoers zorgen voor een evenwicht tussen de waarde van import en export. - De koers laat zien hoe een economie erbij staat- veel vraag naar producten van dat land, de koers stijgt. Is de economie matig en weinig vraag naar producten van dat land, de koers daalt. Nadelen van zwevende wisselkoersen; - Onzekerheid voor de internationale handel. - Niet alle landen zijn economisch even sterk. Bij landen die niet zo sterk zijn, zal de vraag snel dalen en dus ook de koers. Depreciatie; als bij zwevende wisselkoersen de vraag naar valuta daalt t.o.v. het aanbod dan daalt de koers. Appreciatie; als bij zwevende wisselkoersen de vraag naar valuta stijgt t.o.v. het aanbod dan stijgt de koers. Spilkoers of middenkoers; de vaste onderlinge koersverhoudingen die officieel is vastgelegd door de monetaire autoriteiten. Marge; toegestane afwijking t.o.v. de spilkoers. De marge omhoog en omlaag vormen samen de bandbreedte. De grenzen van de bandbreedte heten interventiegrenzen. Revaluatie; de koers wordt officieel hoger vastgesteld. Devaluatie; de koers wordt officieel lager vastgesteld. Interne waarde; de koopkracht

Externe waarde; de wisselkoers
Krapgeldpolitiek; de centrale bank beperkt het aanbod van nieuwe kredieten t.o.v. de vraag zodat de geldhoeveelheid minder snel groeit en dus ook de vraag naar producten. Het deel van de economische politiek dat probeert de geldhoeveelheid in dezelfde mate te laten groeien als de productie noemen wij de geldpolitiek. De voornaamste taken van de ECB zijn: - Circulatiebank; de ECB heeft als enige bank het recht om de eurobiljetten in omloop te brengen. - Bank der banken; de ECB heeft alle banken uit de EMU-landen als klant met een rekening-courant en ook de centrale banken uit de EMU-landen. - Hoedster van de euro; de ECB moet proberen de waarde van de euro zo stabiel mogelijk te houden. - Bedrijfseconomisch toezicht; tot de komst van de EMU deden de centrale banken dat en dat blijft voorlopig zo. Rentebeleid; de politiek dus de regels en voorschriften van de ECB om prijsinflatie te voorkomen. Module 7 Economische orde; de wijze waarop in een land de beslissingen over de allocatie van de productiefactoren worden geregeld. Marktmechanisme; de prijs komt tot stand door de totale vraag en het totale aanbod. Budgetmechanisme; de middelen worden toebedeeld op basis van een budget en niet op basis van het marktmechanisme. Collectieve sector; overheid + alle sociale fondsen. Centrale overheid; het rijk
De lagere overheden; gemeenten, provincies en de waterschappen. Sociale fondsen; instellingen die de sociale premies innen en dit geld als uitkeringen volgens de sociale verzekeringswetten uitkeren. Rijksbegroting; een wetsontwerp inzake de geplande uitgaven van het Rijk voor het komende jaar en de wijze waarop de uitgaven gefinancierd gaan worden. Miljoenennota; een samenvatting van de hoofdlijnen van de Rijksbegroting. Troonrede; een overzicht van de hoofdpunten van het te voeren beleid in het komende parlementaire jaar. Begrotingssaldo; het saldo tussen de ontvangsten van de overheid en de uitgaven van de overheid. Begrotingstekort; de uitgaven van de overheid zijn groter dan de inkomsten. Financieringstekort; het begrotingstekort – de aflossingen dit jaar op de oude staatschuld – de aflossingen op de oude staatsschuld. Begrotingsoverschot; de uitgaven van de overheid zijn kleiner dan de inkomsten. Begrotingsevenwicht; de uitgaven zijn precies gelijk aan de inkomsten. Staatsschuld; de totale schuld van het Rijk; de begrotingstekorten uit het verleden die geleend zijn – wat daar tot nu toe van is afgelost. Gemengde economie orde; een mengsel van het marktmechanisme en het budgetmechanisme. Overlegeconomie; een gemengde economie met een goed overleg tussen werkgevers, werknemers en de overheid. Bedrijfschap; een groep bedrijven die dezelfde functie hebben in het economisch leven. Productschap; een organisatie van bedrijven die met hetzelfde product bezig zijn van grondstof tot aan consument. Primaire sector; omvat alle bedrijven die hun product uit de natuur verkrijgen. Secundaire sector; omvat alle industriële bedrijven waar de grond- en hulpstoffen worden omgezet tot de eindproducten. Tertiaire sector; omvat de commerciële dienstverlening. Quartaire sector; omvat de niet-commerciële dienstverlening. Kamer van koophandel; een instelling die tot taak heeft het bevorderen van de economische belangen van de handel en industrie in hun gebied. Handelsregister; een soort burgerlijke stand voor ondernemingen. Collectieve lasten; het totaal van alle belastingen + de sociale premies + enkele niet-belastingopbrengsten. Wat voor de burgers lasten zijn, zijn voor de overheid inkomsten. Collectieve lastendruk: collectieve lasten
BBP x 100% Collectieve uitgaven; de totale uitgaven van de overheid. Deze bestaan uit 3 delen: 1. Overdrachtsuitgaven; hierbij wordt eerst door middel van belastingen en sociale premies een deel van het inkomen bij de mensen weggehaald en via uitkeringen doorgegeven zoals de WAO, AOW, WW etc. omslagstelsel; werkende mensen van nu betalen premie voor mensen die nu in de AOW zitten. Kapitaaldekkingsstelsel; je betaald premie voor je eigen uitkeringen van later. 2. Uitgaven van de lagere overheden; bijvoorbeeld de gemeente wegen, dijkverbeteringen etc. 3. De reële rijksuitgaven; uitgaven die beslag leggen op een deel van de productiecapaciteit van de bedrijven. De collectieve sector heeft 3 functies in onze economie; 1. De toedelingsfunctie of allocatiefunctie; Beslissingen in de collectieve sector hebben invloed 7op de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. De overheid heeft daar op verschillende manieren invloed op: - direct; de overheid kan zelf goederen en diensten gaan produceren. – indirect stimulerend; door subsidies kan de overheid het gebruik van bepaalde goederen en diensten bevorderen. – indirect remmend; door heffingen kan de overheid het gebruik van bepaalde soorten goederen en diensten afremmen. 2. De stabilisatiefunctie; de overheid probeert zoveel mogelijk de ontwikkeling van de aanbodfactoren en die van de vraagfactoren op elkaar af te stemmen. Bijvoorbeeld met anticyclische begrotingspolitiek. 3. De verdelingsfunctie; via maatregelen vanuit de collectieve sector wordt geprobeerd de verdeling van de inkomens en de vermogens te veranderen onder de bevolking. Bijvoorbeeld door progressieve belastingen. Het verkleinen van de inkomensverschillen heet nivelleren. Het vergroten van de inkomensverschillen heet denivelleren. Quasi-collectieve goederen; goederen die de overheid ook aanbiedt en die de mensen individueel kunnen kopen of niet. Belastingen; gedwongen betalingen aan de overheid zonder een directe tegenprestatie. Is die tegenprestatie er wel bijvoorbeeld een paspoort of een rijbewijs dan spreken wij over retributies. Directe belastingen; worden van personen geheven met behulp van tabellen. Indirecte belastingen; deze worden door ondernemers bij de kosten van het product opgeteld, BTW, accijnzen etc. Progressief; hogere inkomens betalen procentueel meer dan lagere inkomens. Profijtbeginsel; wie ergens gebruik van wil maken moet zelf de prijs geheel of voor een groot deel betalen. Doelmatigheidsbeginsel; het heffen van de belastingen moet geen schade toebrengen aan de economische groei. Rechtvaardigheidsbeginsel; de lasten zo eerlijk mogelijk proberen te verdelen over de diverse inkomensgroepen. Bruto-inkomen – aftrekposten = belastbaarinkomen. Aftrekposten; uitgaven die door de overheid zijn toegestaan om in mindering te worden gebracht op het bruto inkomen. Gemiddeld tarief; de hele inkomstenbelasting in een percentage uitgedrukt van het bruto inkomen. Marginale tarief; het belastingpercentage dat e over de laatstverdiende euro’s moet betalen. Laffercurve; de bedoeling hiervan is het verband te laten zien tussen een belastingvermindering en de totale opbrengsten. Laffer stelde: als de tarieven vermindert worden van 78% naar 40% dan wordt er minder belasting ontdoken en minder zwart gedaan waardoor de opbrengsten kunnen stijgen of zelfs kunnen toenemen. Privatisering; de overheid stoot door verkoop van aandelen bedrijven af van de collectieve sector naar de particuliere sector. Verzelfstandiging; het bedrijf of de dienst wordt onafhankelijker van de overheid, maar die blijft als eigenaar de controle houden. Deregulering; vermindert de overheid de hoeveelheid regels en wetten waar bedrijven zich aan moeten houden. Een voorbeeld hiervan is de versoepeling van de sluitingstijden van winkels. Staatsschuldquote= staatsschuld in een jaar

Y x 100% Stabiliteitpact; om de euro te mogen gaan gebruiken hebben landen afgesproken dat de staatschuldquote niet meer dan 60% van het nationale inkomen mag bedragen. Verzorgingsstaat; een maatschappij die via belastingen en sociale premies een zekerheid opbouwt voor de mensen van de ‘wieg tot het graf’. Waardevast; de uitkering wordt aangepast aan de prijsstijgingen. Welvaartsvast; een uitkering die meegroeit met de gemiddelde loonstijging in de industrie. Module 8 Economische politiek; geheel van wetten, regels en maatregelen waarmee de overheid het economisch leven probeert te leiden en te sturen. De 5 klassieke doelstellingen van de macro-economische politiek zijn: 1. Een evenwichtige arbeidsmarkt; de werkloosheid zo klein mogelijk maken en dus de vraag en het aanbod zo goed mogelijk met elkaar in evenwicht brengen. 2. Een stabiel prijsniveau; de prijzen stijgen volgens het algemene prijsniveau en proberen de Nederlandse prijzen minder te laten stijgen dan bij onze concurrenten in het buitenland. 3. Een rechtvaardige inkomensverdeling; de Nederlandse overheid probeert momenteel de inkomensverschillen tussen werkenden en niet-werkenden te vergroten om zo een goede prikkel te geven om werk te gaan zoeken. 4. Een evenwichtige betalingsbalans; zorgen dat de inkomende geldstroom en de uitgaande goederenstroom met elkaar in evenwicht zijn. 5. Een evenwichtige economische groei; Instrumenten; middelen die de overheid heeft om de doelstellingen van economische politiek na te streven. Er zijn drie groepen instrumenten: - Instrumenten ter stabilisering van de conjunctuur. Voorbeelden: begrotingsbeleid. - Instrumenten ter verbetering van de structuur van de economie. Voorbeelden: arbeidsmarktbeleid, milieubeleid. - Instrumenten voor de economische rechtvaardigheid. Voorbeelden: loonpolitiek, belastingpolitiek. Primaire inkomensverdeling; de bruto inkomensverdeling. Er zijn 2 mogelijkheden: - Categoriale inkomensverdeling; de bruto verdeling van de inkomens over de productiefactoren. - Personele verdeling; de verdeling van het bruto inkomen over de personen. Secundaire inkomensverdeling; de inkomensverdeling na heffing van de belastingen en sociale premies en na herverdeling via uitkeringen. Tertiaire inkomensverdeling; de secundaire + wat de overheid netto bijlegt op gesubsidieerde zaken als theaterbezoek etc. Begrotingsbeleid; verloopt via overheidsuitgaven en de belastingen. Onderbesteding; de bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Monetaire beleid; DNB kan niet meer zelfstandig de rente verlagen om meer lenen te stimuleren en zo ook de consumptie de investeringen en zo ook de totale EV. De ECB binnen de EMU gebruikt nu alleen de rente om de inflatie laag te houden. Inkomens- en prijspolitiek; het Nederlandse poldermodel kent al jaren de hoeksteen: het matigen van de lonen. Sociale partners; werkgevers en de vakbonden. Structuurbeleid; beleid gericht op de verbetering van de aanbodkant van de economie. Bij conjunctuur gaat het om de vraagkant. Sectorbeleid; gericht op een specifieke sector. Regionaal beleid; het doel is een meer evenwichtige spreiding van de economische activiteiten over ons land. Niet-marktconforme maatregelen; Wettelijke maatregelen die bijvoorbeeld een verbod omvatten van verontreiniging van water, bodem en lucht. Markt-conforme maatregelen; bijvoorbeeld een heffing op een product die in de prijs verwerkt wordt. SER; sociaal economische raad. De taken zijn: - adviesorgaan op sociaal en economisch gebied - toezicht op fusies met de fusiegedragsregels - toporgaan van de PBO
WRR; Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Taak is vooral de overheid gevraagd en ongevraagd advies te geven. CBS; Centraal Bureau voor de Statistiek. Verzamelt, bewerkt en publiceert cijfers over de economie. CPB; Centraal Plan Bureau. Deze maakt prognoses van de economie voor het economische, financiële en sociale beleid. Bruto-netto-traject; van bruto loon doorrekenen naar het netto loon. Loonkosten; bruto lonen + sociale lasten voor de werkgever. Loonheffing; loonbelasting + premieheffing AOW/ ANW. Wig; loonkosten – nettoloon. De betekenis van de Wig: de overheid kan de Wig gebruiken om de werkgelegenheid te bevorderen of de koopkracht van de werknemers te vergroten zonder dat de loonkosten stijgen. Arbeidsinkomensquote= loonsoom werknemers + toegerekend loon zelfstandigen
Het nationaal inkomen
Loonquote= totale loonsom werknemers
Het nationale inkomen x 100% Winstquote= de winstsom. Y x100% Pachtquote= de pachtsom
Y x100% Rentequote= de rentesom
Y x 100% Lorenzcurve; De werkelijke inkomensverdeling t.o.v. een denkbeeldige volkomen evenredige. Bij een ruime arbeidsmarkt is de vraag naar werknemers kleiner dan het aanbod. Bij een krappe arbeidsmarkt is de vraag groter dan het aanbod van werkzoekenden. Sociale zekerheid; een stelsel van wetten en regels om de financiële gevolgen van ziekte, arbeidsongeschiktheid, onvrijwillige werkloosheid etc. voor mensen op te vangen. Sociale verzekeringen; verzekeringen waarvoor premies worden betaald door werkgevers en werknemers. Sociale voorzieningen; gelden voor alle Nederlanders.

REACTIES

W.

W.

de helft staat dik gedrukt...

18 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.