Module 1 t/m 4

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2080 woorden
  • 14 november 2007
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
12 keer beoordeeld

Basisbehoeften: voeding, kleding, beschutting. Alle noodzakelijke levensbehoeften
Preference drift: mensen willen steeds meer. Raken gauw gewend aan datgene wat ze hebben.
Reference drift: dat mensen hetzelfde/meer willen dan andere mensen.
Vrije goederen: bv. Zonlicht of drinkwater uit een beekje, je hoeft geen middelen op te offeren om over deze goederen te beschikken.
Consumptiegoederen: worden door consumenten gebruikt om in hun behoeften te voorzien.
Kapitaalgoederen of productiegoederen: worden gebruikt bij de productie van andere goederen en diensten.

a. consumptiegoederen
1. vrije goederen
b. kapitaalgoederen
goederen
a. consumptiegoederen
2. geproduceerde
goederen b. kapitaalgoederen

productiefactoren:
1. natuur:
zonlicht, lucht, aarde,water,olie,gas en kolen. Als we het ruimer opvatten, dan horen ook de ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de rivieren, de meren en de kusten erbij. Niet alleen de hoeveelheid maar ook de kwaliteit is belangrijk.
2. arbeid:
arbeid is alle geestelijke en lichamelijke inspanning van mensen die wordt gebruikt voor de productie. Dan hebben we het over arbeid in ruime zin. Ook het onbetaalde werk dat wordt verricht in de huishouding, in vrijwilligersorganisaties en ik de kantine van een voetbalclub hoort erbij.
Als we alleen kijken naar betaalde arbeid in bedrijven en bij de overheid, spreken we van arbeid in engere zin. Ook bij deze factor is kwaliteit heel belangrijk.
3. kapitaal:
kapitaalgoederen: goederen die in het productieproces worden ingeschakeld om er andere goederen mee te maken. Kapitaalgoederen worden gemaakt om er beter, gemakkelijker en meer mee te kunnen maken. Gereedschap, oven en drukpers worden vaste kapitaalgoederen genoemd omdat ze langer dan één productieproces meegaan.
De brandstof voor de oven is een hulpstof en wordt tijdens het productieproces helemaal verbruikt. Grondstoffen zijn wel in het eindproduct terug te vinden. Grond- en hulpstoffen zijn vlottende kapitaalgoederen. Vlottend omdat ze opgaan in het product, kapitaalgoederen omdat alle gekochte goederen die voor de productie en niet voor consumptie zijn bestemd, tot de kapitaalgoederen worden gerekend. Met kapitaal bedoelen we dus de vaste, en de vlottende kapitaalgoederen. Soms word kapitaal ook wel eens in verwarring gebracht met geldkapitaal, voor de duidelijkheid noemen we dat dus vermogen.
4.ondernemerschap:
de ondernemer combineert de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur met als resultaat dat er producten ontstaan. Voor de ondernemer is winst de beloning.

Schaarste: de spanning tussen de onbegrensde behoeften en de beperkte middelen.
Alternatieve kosten: kosten niet in euro’s uitgedrukt, maar in bijvoorbeeld tijd.
Welvaart: de mate waarin mensen erin slagen de schaarste te verminderen.
Welzijn: gevoel van welbevinden.
Module 1 H2
Consumeren: het gebruiken van goederen en diensten om in behoeften te voorzien.
Duurzame consumptiegoederen: goederen die langer dan 1 keer meegaan, bv. Fiets
Niet-duurzame consumptiegoederen: goederen die maar 1 keer meegaan.
Begroting of budget: overzicht van de verwachten ontvangsten en uitgaven over de komende periode.
Vaste lasten: betalingen die steeds opnieuw terugkomen omdat je een bepaalde verplichting op je hebt genomen.
Incidentele grote uitgaven: uitgaven die niet dagelijks voorkomen. Bijvoorbeeld een kapotte wasmachine
Dagelijkse uitgaven: bijvoorbeeld boodschappen, benzine enz.

Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (nibud): helpt mensen om de ontvangsten en uitgaven een beetje netjes met elkaar in de pas te laten lopen.

Budgetonderzoek: onderzoek van het CBS naar de manier waarop huishoudingen hun geld uitgeven.

Gezinnen kunnen consumptiepatronen hebben. Dat kan van verschillende factoren afhankelijk zijn:
1. Economische factoren:
 De voorkeuren van de consumenten
 De prijzen van de goederen en diensten
 De hoogte, stabiliteit en vooruitzichten van het inkomen
 Het bezit van spaargeld en ander vermogen
 De mogelijkheden om geld te lenen
 De beschikking over vrije tijd
2. sociale factoren
 het beroep dat de man of vrouw uitoefent
 de levensgewoonten
 de verschillende groepen waartoe men behoort ( kerk, buurt, vriendenkring)
3. demografische factoren:
 leeftijd
 gezinssamenstelling
 burgerlijke staat

reclame: het overbrengen van een boodschap door een adverteerder met de bedoeling zijn afzet te beïnvloeden.
Demonstratie-effect: dat mensen dezelfde producten kopen als mensen van een hogere status om erbij te horen.
Keeping up with the joneses: dat iedereen de producten van de ander gaat kopen (bijv. merkschoenen op school). Dit is eigenlijk een soort reference drift.

Consumentisme: het streven om niet alleen rechten, maar ook de macht van de consument tegenover de producent te vergroten.
Consumentenbeleid: het door de overheid beschermen van consumenten bij zijn keuze van goederen en diensten.

Module 1 Hoofdstuk 3
Het koopgedrag van de consument (h2), de economische factor:
1. de prijs van het goed:
in het algemeen kopen consumenten meer van een goed als de prijs laag is, en minder als de prijs hoog is
2. de prijzen van overige goederen
in het algemeen kopen consumenten meer van een goed als de prijs van een vervangend goed omhooggaat. (dit is niet altijd zo)
3. de voorkeuren van de consument
in de winter is de behoefte aan warme kleding groter dan in de zomer. Er is dus in de winter meer vraag naar truien en winterjassen.
4. het inkomen of het budget van de consument
in het algemeen neemt de vraag naar een goed toe bij een stijging van het beschikbare budget. Bij sommige goederen neemt de vraag juist af door een toename van het inkomen.

Ceteris paribus-voorwaarde: de voorwaarde dat bij bv. het maken van een grafiek, de overige omstandigheden gelijk blijven.
Vraaglijn: wat de consument bij uiteenlopende prijzen van plan is te kopen. In een assenstelsel noteren we de verkoopprijs op de verticale as (y) en de gevraagde hoeveelheid op de horizontale as (x). omdat het over 1 consument gaat, spreken we van de individuele vraaglijn.
De totale vraag naar een product wordt weergegeven door de collectieve vraaglijn.
De vraagvergelijking:
Qv = ap+b
Qv = gevraagde hoeveelheid
P= prijs van het goed
B = gevraagde hoeveelheid als p=0
A= richtingscoëfficiënt

Verschuiving langs de vraaglijn:
Van een product is er een collectieve vraaglijn getekend. Veranderd de prijs van dit goed, dan zien we een verschuiving langs de vraaglijn. Bij lagere prijzen neemt de gevraagde hoeveelheid toe, bij hogere prijzen neemt de gevraagde hoeveelheid af. De vraaglijn blijft op zijn plaats liggen.

Verschuiving van de vraaglijn:
Bij een verandering van één van de overige omstandigheden die de vraag naar een goed bepalen, verschuift de vraaglijn in zijn geheel. Er is dan sprake van een verandering van de vraag. Bij de verschillende prijzen hoort nu een andere gevraagde hoeveelheid dan voorheen. De vraaglijn verschuift door een verandering van:
 de prijs van een ander product
 de voorkeuren
 het inkomen of budget
 het aantal vragers.

Substitutiegoederen: goeden die elkaar kunnen vervangen. Bijvoorbeeld koffie en thee. Voor substitutiegoederen geldt: als de prijs van het ene goed stijgt, neemt de vraag naar het andere goed toe. Bijvoorbeeld: de prijs van koffie stijgt, de vraaglijn van thee schuift naar rechts.
Complementaire goederen: goederen die juist samen gebruikt worden. Bijvoorbeeld koffie en koffiemelk, auto en benzine. Stijgt de prijs van koffie, dan drinkt een aantal consumenten minder koffie. Het gevolg daarvan is dat ook de vraag naar koffiemelk daalt. Voor complementaire goederen geldt: als de prijs van het ene goed stijgt, schuift de vraaglijn van het andere goed naar links.

Inferieure goederen: goederen waarvan de vraag juist afneemt bij een stijging van het inkomen.

De prijselasticiteit van de vraag geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid veranderd als de prijs met 1% verandert.

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid
Ev = -------------------------------------------------------------------------
De procentuele verandering van de prijs

Inelastische vraag: als de prijs van een product stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid nauwelijks dalen.
Elastische vraag: als de prijs stijgt, zal de vraag dalen.

Bij een volkomen inelastische vraag blijft de gevraagde hoeveelheid gelijk bij een prijsverandering.

Ondernemen: het combineren van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur, met als doel daarmee producten te maken waarmee winst kan worden behaald.
Organisatie: geordende groep mensen die samenwerkt streven naar winst =
àom bepaalde doelen te bereiken. onderneming.

Allocatie: toedeling van productiefactoren.

Ondernemingsgrootte weergeven in:
- aantal werknemers
- beurswaarde

toegevoegde waarde: de waarde van het eindproduct – ingekochte grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden.

die
nsten geleverd door andere bedrijven.

Bedrijfstak: een groep ondernemingen die sterk op elkaar lijkende producten maakt.
Balans: een vermogensoverzicht op een bepaald moment van bezittingen, schulden en eigen vermogen.
Bezittingen – schulden = eigen vermogen
Bezittingen = eigen vermogen + schulden

Begroting: een overzicht van de verwachte opbrengsten, kosten en winst.
Resultatenrekening: een overzicht van kosten,opbrengsten en winst over een afgelopen periode.

Kosten: alle noodzakelijke uitgaven die een ondernemer moet doen om goederen te kunnen produceren.

Constante kosten: kosten die niet veranderen bij een verandering van de productie
Productiecapaciteit: maximaal mogelijke productie bij een gegeven hoeveelheid productiemiddelen.
Variabele kosten: kosten die veranderen bij een verandering van de productieomvang.
Recht evenredig variabele kosten: de kosten veranderen proportioneel met de productie.

Totale kosten: constante kosten + variabele kosten
 onderneming speeltàBreak-evenpoint= totale kosten = omzet quitte
Vergelijking totale kosten: TK = (axq)+b
Vergelijking totale opbrengst: TO = pxq
vergelijking breakeven Point = To = TK

arbeidsovereenkomst:
- primaire arbeidsvoorwaarden: afspraken over geldelijke beloning(bv. loon)
- secundaire arbeidsvoorwaarden: niet-geldelijke afspraken(bv. werktijden)
loonsverhoging:
- incidentele loonsverhoging: voor een individuele werknemer, bv door het volgen van een cursus
- prijscompensatie: loonsverhoging met hetzelfde percentage als de prijsstijging van consumptiegoederen, waardoor de koopkracht hetzelfde blijft
- initiële loonsstijging: loonsverhoging boven op de prijscompensatie, waardoor de koopkracht toeneemt.

Arbeidsproductiviteit: de gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid.

Investeren: het kopen van nieuwe kapitaalgoederen:
- breedte-investeringen: verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft gelijk
- diepte-investeringen: verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal.

Fusie: het samengaan van twee ongeveer even grote bedrijven
Overname: een van beide bedrijven is veel groter

- Fysieke product: de basiseigenschappen van het product
- Tastbare product: het product zoals het aangeboden wordt
- Uitgebreide product: het tastbare product, uitgebreid met niet-tastbare eigenschappen

Trading-up: de producent biedt een kwalitatief betere uitgave van zijn product aan
Trading-down: de producent biedt een kwalitatief lager product aan

Productielevenscyclus:
Kenmerk/fase Introductie Groeifase Rijpheidsfase Verzadingings Neergangs
Omzet Weinig Snelle stijging Minder snelle stijging Stabiliserend Afzet daalt
Soort product Homogeen Toenemend Sterk heterogeen Heterogeen Word terug homogeen
Concurrentie Geen Heterogeen Sterkere weinig
Prijs Hoog Goedkoper Dalend Daalt sterk Minimaal
winst geen Snelle stijging Dalende winst Verdwijnt bijna volledig Afzet daalt=geen winst

Put out pricing: de ondernemer hanteert een prijs die lager is dan de kostprijs
Stay out pricing: de ondernemer die de enig aanbieder is van een product voer een lage prijs in om te voorkomen dat nieuwe producenten zich zullen vestigen.

1. specialisatie: als een ondernemer zich gaat toeleggen op de productie van slechts één onderdeel van het oorspronkelijke assortiment
2. parallellisatie: de onderneming gaat ook producten leveren uit een andere bedrijfskolom
3. integratie: twee of meer geledingen uit dezelfde bedrijfskolom worden samengevoegd.
4. differentiatie: binnen een bedrijfskolom wordt één of meer productiefases opgesplitst in twee of meer productiefasen.

Rechtspersoon: de onderneming is zelf drager van de rechten en plichten.

1. eenmanszaak:
voordelen:
- één persoon heeft de leiding, hij kan snel beslissingen nemen
- alle winst is voor één persoon
nadelen:
- de eigenaar is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming
- er is minder eigen vermogen beschikbaar
- het is moeilijk vreemd vermogen aan te trekken
- de continuïteit van de onderneming is slecht geregeld
- er zijn geen andere eigenaren om mee te overleggen
- het is niet mogelijk de werkzaamheden te verdelen en zich te specialiseren.

2. Vennootschap onder firma
Voordelen:
- er kan door de eigenaren overlegd worden
- verdeling van werkzaamheden en specialisatie is mogelijk
- er is meer eigen vermogen beschikbaar
- banken zijn bereid meer krediet te verstrekken
- de continuïteit is beter geregeld
nadelen:
 overleg
à- snel beslissen is niet mogelijk
- de winst moet over meer personen verdeeld worden
3. Naamloze vennootschap
Voordelen:
- door de aandelen kan een zeer groot eigen vermogen worden aangetrokken
- de eigenaren zijn niet met hun privé vermogen aansprakelijk
- het is mogelijk directieleden met specialistische kennis te benoemen
- de continuïteit is beter verzekert
nadelen:
- er zijn hoge oprichtingskosten
- men dient zich te houden aan veel wettelijke bepalingen
- de nv kent een publicatieplicht
4. Besloten vennootschap
Overeenkomsten met VN:
- het vermogen is in aandelen verdeeld
- er is officieel een scheiding tussen eigendom en dagelijkse leiding
- de structuur van de balans is hetzelfde
verschillen met VN
- de bv geeft geen aandelenbewijzen uit
- de aandelen staan op naam en zijn niet vrij verhandelbaar
- de publicatieplicht van de bv is zeer beperkt

concrete: het geheel van vraag en aanbod op een bepaalde ontmoetingsplaats
abstracte:heeft geen concrete, zichtbare ontmoetingsplaats

prijselasticiteit van het aanbod: hoe sterk producenten reageren om een prijsverandering

procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid
Ea = --------------------------------------------------------------------
Procentuele prijsverandering

Verschuiving van de aanbodlijn:
Kostenontwikkeling
Verandering van het aantal aanbieders

Evenwichtsprijs: één prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid gelijk zijn
Evenwichtshoeveelheid: de hoeveelheid die bij de evenwichtsprijs verhandeld wordt.

Kartel: afspraken over de beperking van concurrentie.
Prijskartel: alle producenten vragen dezelfde prijs
Productiekartel: iedere aanbieder produceert en verkoopt evenveel
Rayonkartel: iedere producent krijgt een rayon waarin hij mag produceren.

Neergang-recessie-herstel-opleving-ontspanning-crisis-neergang

Beroepsgeschikte bevolking: mensen van 15-64 jaar
Beroepsbevolking: alle wel-actieve mensen
Afhankelijke beroepsbevolking: werken bij een bedrijf of overheid

Werkloosheid:
- conjunctuurwerkeloosheid: wordt veroorzaakt door onderbesteding(vraagkant)
- structuurwerkloosheid: gevolg van de veranderingen in de aanbodkant
a. minder geschikten
b. frictiewerkloosheid
c. seizoenswerkloosheid
d. kwalitatieve structuurwerkloosheid, aanbod en vraag sluiten niet op elkaar aan
e. kwantitatieve structuurwerkloosheid
 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.