Inkomen H1 t/m H7

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 8929 woorden
  • 3 juli 2007
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
26 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Slim oefenen met Mijn Examenbundel

Wil jij onbeperkt online oefenen met examenopgaven, uitlegvideo's en examentips bekijken en je voortgang bijhouden? Maak snel een gratis account aan op mijnexamenbundel.nl. 

Ontdek Mijn Examenbundel
Economie Inkomen H1.1

Microniveau = productie van 1 bedrijf of inkomen van 1 huishouden
Macroniveau = productie en inkomen van heel land

Inkomen in natura = inkomen niet in geld maar in goederen. Je kan dit consumeren, ruilen of sparen voor inkomen in de toekomst.
Arbeidspecialisering: mensen gingen zich specialiseren in een bepaald onderdeel van de productie > meer ervaring en bekwaamheid > hogere arbeidsproductiviteit. Dit maakte ruil noodzakelijk. Ruil van goederen tegen goederen heet: directe ruil of ruil in natura, dit wat onhandig, men bedacht een algemeen aanvaard ruilmiddel: geld. Handel drijven met geld = indirecte ruil.
Tegenwoordig meer mensen in industrie- en dienstensector, komt door: stijging van arbeidsproductiviteit in landbouw als gevolg van mechanisering, en het gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen.
Primair inkomen: inkomen dat je verdient door mee te werken bij het produceren
- Meest voorkomende; loon of salaris. (arbeid)
- Een andere vorm = rente, rente is de beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. Doordat gezinnen sparen > lenen bedrijven dit geld bij bank > zodat zij kapitaalgoederen(gebouwen, transport, voorraden grondstoffen en eindproducten)aan kunnen schaffen, ook wel investeren. Bedrijven lenen hier geld voor en betalen hier rente over, wat via een bank weer bij het spaargeld van de gezinnen komt. (kapitaal)
- Huur is ook een vorm als vergoeding voor kapitaal. Gebouwen of machines verhuren zodat bedrijven kunnen produceren. (kapitaal)
- Pacht; stuk grond ter beschikking stellen van producenten (natuur)
- Winst; beloning voor ondernemingsactiviteit; alle handelingen die te maken hebben met het opzetten en runnen van een bedrijf. (ondernemingsactiviteit)
Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemingsactiviteit zijn productie factoren.
Over primair inkomen moet nog belasting en sociale premies worden betaald, wat je dan overhoudt is het netto-inkomen. Van die belastingen en premies betaald de overheid sociale uitkeringen.
Overdrachtsinkomen is bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren. (65+’er WW’er)
Inkomen uit kapitaal; rente over spaargelden en huur die je ontvangt bij het verhuren van gebouwen.
Economie Inkomen H1.2

Het productieproces bestaat uit: het toevoegen van waarde aan de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen en ingekochte diensten van andere bedrijven. De waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen en ingekochte diensten noemen we productie waarde of toegevoegde waarde.
Ingekochte grond- en hulpstoffen(graan, energie)en diensten horen dus niet tot de productiewaarde van de meelfabrikant. (dat doen namelijk de boer en het energiebedrijf)

De omzet(afzet×verkoopprijs)is de optelsom van toegevoegde waarde en de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen. Hij mag dit niet in ze zak steken, hij moet eerst boer en energiebedrijf betalen, wat overblijft is de toegevoegde waarde van zijn onderneming. Daarvan krijgen:
- De werknemers loon.
- De verschaffers van rente en kapitaal krijgen huur
- De verschaffers van grond waarop de fabriek staat ontvagen pacht.
- De Molenaar krijgt wat overblijft, zijn winst (beloning voor ondernemerschap)
Het toevoegen van waarde leidt dus niet alleen tot het ontstaan van producti waarde maar tegelijkertijd ook tot het ontstaan van inkomen
Hoe moet je de toegevoegde waarde(=productiewaarde)van de overheid meten? Om aan te geven dat de overheid produceert wordt gebruik gemaakt van het gegeven dat productie ook gezien kan worden als inkomen. De overheid betaalt ambtenarensalarissen, dat bedrag dat de overheid betaalt aan de ambtenarensalarissen beschouwen we als de toegevoegde waarde en dus productiewaarde van de overheid.
Economie Inkomen H1.3

Het verzorgen van een financiële administratie volgens bepaalde boekhoudkundige regels is een wettelijke plicht > hieruit worden productie cijfers vastgesteld.
De belangrijkste onderdelen zijn: de balans en resultatenrekening(ook verlies-en-winstrekening genoemd).
De Balans is een moment opname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmede de bezittingen zijn betaald. De bezittingen of activa staan links op de balans. Rechts op de balans kun je lezen hoe de bezittingen zijn betaald; hier staat het vermogen of de passiva. Links waarin geïnvesteerd, Rechts hoe men aan de middelen komt. Balans altijd in evenwicht.

Onderscheid in verschillende soorten bezittingen:
- vaste kapitaalgoederen of vaste activa: grond, gebouw, machines (meerdere keren te gebruiken)
- Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa: voorraden(graan, meel), vorderingen op afnemers(debiteuren=bakkers die nog moeten betalen)gaan slechts 1 productieproces mee.
- Liquide middelen of liquide activa: Geld in kas of op lopende rekening (direct betalen)
We onderscheiden verschillende middelen waarmee de bezittingen worden betaald:
- Eigen vermogen; vermogen dat door eigenaar in bedrijf is gestoken. (blijvend beschikbaar)
- Vreemd vermogen, ook wel schulden: (tijdelijk beschikbaar) moeten na bepaalde tijd terug worden betaald, er is lang vreemd vermogen (pas na jaren terug betalen) en kort vreemd vermogen(binnen een jaar terugbetalen) > bijvoorbeeld leveranciers van graan, dat zijn schuldeisers en noemen we crediteuren.
Bij een resultaten rekening staan links de kosten(loon, huur, pacht, rente, kosten hulp-en grondstoffen (en saldo)) en rechts de opbrengsten(omzet)
Het saldo is het verschil tussen de opbrengsten en de kosten, zijn de opbrengsten groter dan de kosten dan is het saldo positief en is er winst gemaakt. Om totaaltelling gelijk te maken zetten we winstsaldo aan de kostenkant (links), omgekeerd komt eventueel een verlies saldo aan de opbrengsten kant (rechts)
Economie Inkomen H1.4

Nationaal product = de waarde van productie van een heel land.
Je gaat niet meteen van microniveau naar het macroniveau maar je maakt een tussenstap:
Eerst de productie van een bedrijfskolom bekijken:
Van oerproducent(boer)tot en net degene die het kant-en-klare product verkoopt(bakker).
Leverancier(boer) > meelfabriek > afnemer(bakker) > consument.
Dit is dus de bedrijfstak van boeren broodfabrikanten en van bakkers.
De totale productie van een bedrijfskolom bereken je door de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen.

Door toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land en die van de overheid bij elkaar op te tellen krijg je de productie van een heel land. Dit noemen we het nationaal product.
De primaire inkomens van alle gezinnen in een land in een jaar bij elkaar opgeteld noemen we het nationaal inkomen. Dit kun je ook bereken door alle inkomenscategorieën loon, winst, huur, pacht en rente bij elkaar op te tellen.
Economie Inkomen H2.1

Door inflatie wordt je geld minder waard en kun je minder kopen.
Prijsstijgingen kunnen er voor zorgen dat ondanks het geldinkomen stijgt je toch minder kunt
kopen.

Nominaal inkomen = het inkomen gemeten in geld
Reëel inkomen = het inkomen gemeten in goederen
Als je inkomen stijgt van 100,- naar 120,- maar de drankprijs stijgt tegelijkertijd van 2.50 naar 3,- kun je er niet meer drankjes van kopen. Je nominaal inkomen is gestegen maar je reëel inkomen is gelijk gebleven.
Als je reëel inkomen daalt kan je dat ook wel noemen dat de koopkracht van je inkomen is gedaald.
Om de verandering van het reële inkomen te berekenen, maken we meestal gebruik van indexcijfers. Je moet altijd een basisjaar kiezen waarin alle indexcijfers 100 zijn.
Het indexcijfer van het reële inkomen kunnen we berekenen met de volgende formule:
RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen) ×100 PIC (prijsindexcijfer)
Dus je moet eerst van beiden het indexcijfer bereken dat doe je zo: (nieuw-oud)/oud×100= bijvoorbeeld 12.5, en dan moet je er nog 100 bij op tellen omdat het indexcijfer is, dus 112.5
Als we de koopkracht koopkrachtveranderingen willen berekenen dan moet je rekening houden met prijsontwikkeling van alle producten.
Om de stijging van het algemeen prijspijl te bepalen, wordt door het CBS de consumentenprijsindex(CPI) berekend. De CPI geeft namelijk aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmede een maatstaf voor inflatie
Economie Inkomen H2.2

Met behulp van gegevens over prijzen en uitgaven berekent het CBS elk jaar dit prijsindexcijfer. Het CBS houdt zich bezig met hoe de prijzen van allerlei producten zich ontwikkelen. Daarnaast houdt het zich bezig met waaraan mensen hun geld uitgeven.
Budget onderzoek = onderzoek naar bestedingsgedrag van gezinnen. - een aantal gezinnen houdt bij hoeveel geld ze aan welke artikelen uitgeven
- CBS stelt vast welk deel een gemiddeld gezin van bijvoorbeeld elke 1000,- uitgeeft aan de verschillende artikelen
- Op deze manier komen wegingsfactoren tot stand
- Het CBS maakt onderscheidt tussen een aantal ‘hoofdgroepen’ van artikelen.
- De wegingsfactoren geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven. Ze geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde artikelgroep meetelt bij het berekenen van de CPI.
Stel een gemiddeld gezin geeft van elke 100.000,- er 21.810,- uit aan huisvesting en 106,- aan het onderwijs. Dan kun je ook zeggen dat de wegingsfactoren van groep 4 en 10 respectievelijk 0,2181 en 0,00106 zijn.
Het bestedingspatroon van mensen kan veranderen door dat er nieuwe producten bijkomen en oude producten verdwijnen.

Voor de berekening van het CPI houdt het CBS bij hoe de prijzen zich ontwikkelen. Dit doen ze door prijsindexcijfers van allerlei artikelen met behulp van prijspeilingen vast te stellen.
Met behulp van de prijsindexcijfers en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt vervolgens het CPI berekend. Omdat rekening wordt gehouden met wegingsfactoren noemen we dit een gewogen prijsindexcijfer. Formule:
Gewogen indexcijfer = ∑ (wegingsfactor × indexfijfer) (∑ betekend som van) ∑ wegingsfactoren
Het CPI voor 2005 wordt als volgt berekend:
(11.082×106,5)+ (3.072×128,7)+ (6.409×97,3)+……………+ (10.161×115,6)+ (3.383×116,1)+ (4.579×116,0) 100.000.
Nominale rente = het % dat de bank vergoedt
Reële rente = de nominale rente gecorrigeerd voor inflatie.
Om snel te weten wat een nominale rente van 6% en een inflatie van 2% inhoudt, trekken we die percentages van elkaar af : 4% reële rente. Maar in wezen moet je dezelfde berekening maken als bij reële inkomen:
Indexcijfer reële rente = indexcijfer nominale rente ×100 = 106/102×100=103,9 prijsindexcijfer reële rente = 3,9%
Economie Inkomen H2.3

Productie capaciteit = hoeveelheid goederen die een land maximaal in een jaar kan produceren.
Overbesteding = wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de producenten de vraag niet bij kunnen houden. (productiecapaciteit bijna of helemaal bezet) > prijzen stijgen >heet bestedingsinflatie (oorzaak bij te hoge bestedingen).
Ander kenmerk voor overbesteding = een overspannen arbeidsmarkt: tekort aan personeel. De grote vraag naar personeel komt door grote vraag naar producten.
Onderbesteding = als de productiecapaciteit bij lange na niet bezet is > lage productie > weinig vraag naar arbeid > werkloosheid. Bij onderbesteding daalt de inflatie of is er zelfd deflatie: een daling van het algemeen prijspeil.
Prijzen stijgen door nog andere oorzaken:
- lonen(loonkosten inflatie) of grondstofkosten stijgen, producenten kunnen deze hogere productiekosten doorberekenen in de prijs > kosteninflatie.

Als werkgevers hun prijs verhogen willen werknemers het verlies aan koopkracht gecompenseerd hebben en vragen om prijscompensatie. Dit kan hele tijd door blijven gaan, deze opeenvolging van hogere lonen en hogere prijzen noemen we de loon-prijsspiraal > kan ten opzichte van het buitenland een ongewild gevolg hebben: onze producten worden duur voor het buitenland, waardoor de export zal dalen.
Wanneer inflatie veroorzaakt wordt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten spreken we van geïmporteerde kosteninflatie.
Ook de overheid kan veroorzaker zijn van inflatie, bijv. door het toelaten van hogere huren van woningen, of de btw-tarieven of de accijnzen verhogen.
Winstinflatie = dat de producenten hun prijzen verhogen om de winst te laten stijgen.
Hoge inflatie is ongewenst, aan inflatie zitten een aantal nadelen
- geld wordt reëel minder waard. Met evenveel geld kun je minder kopen: geldontwaarding. Kan inkomensverdeling aantasting.
- Inflatie beïnvloed het leen- en spaargedrag. Lenen wordt gestimuleerd, sparen afgeremd. Als je 1000,- leent bij een hoge inflatie is die 1000,- na een jaar reëel minder waard. Om sparen aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk te maken tijdens hoge inflatie verhogen banken hun rente.
- Hoge inflatie in Nederland verslechtert internationale concurrentie positie > export daalt > productie daalt > daling werkgelegenheid.
- Bij hyperinflatie neemt vertrouwen in geld af. Wanneer kilo’s bankbiljetten nodig zijn om een brood te kopen dan gaan mensen in natura ruilen.
Deflatie(prijzen dalen)is niet zo handig; mensen verwachten dat de prijzen nog verder zakken en kopen niets meer. De bestedingen zakken in > dalen productie > bedrijven ontslaan mensen
Economie Inkomen H2.4

De nominale waarde van de munt (wat er op het muntje staat) zegt niet zoveel. Belangrijker is de reële waarde van het geld: wat kun je ervoor kopen?
Belangrijkste functie van geld = ruilmiddel.
andere functies: - spaarmiddel of oppot middel - rekeneenheid; om waarde van goederen en diensten uit te drukken.

Geld = een algemeen aanvaard ruilmiddel.
Munten en bankbiljetten zijn chartaal geld. (stoffelijk)
Giraal geld = direct opvraagbare tegoeden die op een rekening bij de bank staan waarmee je kunt betalen met behulp van een overschrijfkaart op pinpas(niet stoffelijk). Zo’n rekening heeft verschillende namen, zoals lopende rekening, rekening-courant of salarisrekening. De pinpas zelf is geen giraal geld het is slechts een hulpmiddel.
Chipcard is een elektronische portemonnee. Het geld wordt van je rekening afgeschreven op het moment dat het gewenste bedrag op de chipcard wordt geladen.
Tegoeden op de spaarrekening rekenen economen niet tot de geldhoeveelheid.
Spaargeld moet eerst omgezet worden tot chartaal of giraal geld voor je ermee kunt betalen.
Banken hebben verschillende functies in de economie:
- beheren van betaal- en spaarrekeningen van hun klanten
- via je bank kun je geld overmaken van jou rekening naar die van iemand anders: banken verzorgen het girale betalingsverkeer.
- Bij bank kun je terecht als je wilt lenen: banken verstrekken krediet (lenen geld uit)
Pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en beleggingsinstellingen beheren ook vermogen.
Algemene banken kunnen geld scheppen: daarvoor moet je 2 soorten kredietverlening onderscheiden;
- geld uitlenen dat door andere is gespaard.
- door geld te scheppen: iemand wil 10.000 lenen. De bank schrijft dit bedrag op de rekening van die persoon. Op deze manier is er 10.000,- meer giraal geld in omloop.
Banken die geld kunnen scheppen heten primaire banken.
Secundaire banken kunnen dat niet, zoals hypotheekbanken. Zij kunnen alleen maar geld uitlenen dat spaarders bij hun vast hebben gezet.
De Nederlandse Bank (DNB) is de centrale bank van Nederland die toezicht houdt op alle andere banken. DNB is onderdeel van het Europese stelsel van Centrale banken(ECB)
DNB is circulatiebank: zij brengt biljetten in omloop, zij doet dit namens de ECB, die de geldhoeveelheid in Euroland in de gaten houdt.
De ECB bestrijd inflatie, streeft naar maximum van 2%. Als zij de rente verhogen zullen mensen meer sparen en minder lenen. De kredietverlening en geldgroei blijven beperkt. Hierdoor nemen bestedingen af en dat remt bestedingsinflatie.
Economie Inkomen H3.1

De schommelingen in de economie veroorzaken een conjunctuur beweging. Hoogconjunctuur en laag conjunctuur wisselen elkaar af, met gevolgen voor inflatie, lonen, bezettingsgraad en werkloosheid.

Economie Inkomen H3.2

Onder welvaart wordt verstaan de mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien.
Er is altijd een spanning tussen de behoeften van mensen en de mogelijkheden om die behoefte te bevredigen. Mensen moeten kiezen uit schaarse middelen: met schaarste wordt bedoeld dat iets moet worden opgeofferd om een product te maken. Dat kan een productie middel zijn:
- Grondstoffen
- Arbeid
- Machines
Maar ook vrije tijd

Hoe wordt welvaart gemeten? Meest eenvoudige is door het meten van het inkomen van iemand. Je kunt ook welvaart van landen vergelijken door inkomens te vergelijken, je moet dan het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking vergelijken. Dat bereken je door het nationaal inkomen van een land te delen door het aantal inwoners.
Het reële nationaal inkomen is een betere maatstaf om welvaart te meten.
Reëel nationaal inkomen = indexcijfer nationaal inkomen Prijsindexcijfer
Ook aan het reëel nationaal inkomen per hoofd zit een aantal nadelen:
- nationaal inkomen zegt niet over de verdeling van het inkomen
- zaken niet meegeteld die wel de welvaart verhogen;
- vrijwilligerswerk
- zwart werk = informele circuit of informele economie
Om alle niet-geregistreerde activiteiten niet over een kam te scheren wordt wel onderscheid gemaakt tussen het zwarte en het grijze circuit.
Grijze: doe-het-zelf werk, vrijwilligerswerk (wel legaal)
Zwarte: illegale productie (belasting en premies ontdoken)
Voor sommige producten geld het omgekeerde: zij worden wel meegeteld bij het nationaal inkomen, maar zij verlagen in bepaalde opzichten de welvaart. (milieuvervuiling > bossen verdwijnen)
Nog een nadeel is dat bij het meten van het nationale inkomen geen rekening wordt gehouden met de uitputting van natuurlijk hulp bronnen. De komende generaties hebben dan kleinere welvaart.

Politici vinden dat nationaal inkomen niet meer gebruikt moet worden voor meten van welvaart, maar duurzame ontwikkeling, hieronder wordt verstaan: een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van komende generaties aan te tasten.
Bij de meting van welvaart zou je bij iedere vorm van productie en inkomensverwerving moeten bekijken of het past bij duurzame ontwikkeling. (productie van varkensvlees: strafpunten > slecht voor milieu)

Economie Inkomen H3.3

Waar hangt de hoogte van het van het nationaal inkomen van af?
- productiecapaciteit: hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren:
- arbeid: omvang en kwaliteit beroepsbevolking > hoe beter hoe hogere arbeidsproductiviteit.
- natuur: het klimaat(goed voor landbouw), de bodemgesteldheid, delfstoffen(aardgas) en de ligging(Rotterdamse haven)
- kapitaal: hoeveelheid kapitaal goederen (machines, gebouwen) en kwaliteit ervan. Des te meer kapitaal goederen des te hogere arbeidsproductiviteit.

Land telt 5 miljoen mensen beroepsbevolking.
Arbeidsproductiviteit bedraagt 40.000
Als ze allemaal werken = 40.000×5miljoen = 200 miljard = productiecapaciteit
Kan alleen bereikt worden als er voldoende kapitaalgoederen zijn.
Wanneer er onvoldoende kapitaal goederen zijn is de hoeveelheid gebouwen te klein om 5 miljoen mensen te laten werken: dan is het kapitaal het knelpunt.
De hoeveelheid kapitaal goederen is goed voor een productie van 180 miljard. Er kunnen dus 180miljard/40.000= 4.5000.000. mensen aan het werk.
0.5miljoen werkloos.
(0,5/5×100%=) 10% van beroepsbevolking.
Nationaal inkomen = gelijk aan nationaal product > ligt meestal lager dan productiecapaciteit. Bij veel bestedingen groot deel van productiecapaciteit bezet bij en andersom. Het nationaal inkomen is laag: de productiecapaciteit is niet volledig bezet > onderbesteding.
Om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit bezet is gebruiken we het begrip, bezettingsgraad. (feitelijke productie delen door productiecapaciteit)
Economie Inkomen H3.4

De schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen noemen we: conjunctuur of conjunctuurgolf
Laagconjunctuur = wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei(gemiddelde groei gerekend over lange periode).
Hoogconjunctuur = wanneer de groei van het reële nationaal inkomen bovengemiddeld is.

Bij laagconjunctuur vaak de termen recessie(afnemende groei > teruggang van de economie) en depressie(absolute daling van nationaal inkomen > groei = negatief).
Laagconjunctuur en hoogconjunctuur hebben invloed op de bezettingsgraad en de vraag naar arbeid.
Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding, aanhoudende laagconjunctuur tot onderbesteding.
De overheid probeert verloop van conjunctuur te beïnvloeden: tijden van laagconjunctuur > bestedingen opvoeren door:
- zelf meer uit te geven
- belastingen verlagen (gezinnen meer consumeren)
Bij overbesteding moet de overheid op de rem gaan staan en de vraag verminderen:
- overheidsbestedingen verlagen
- of door belastingen te verhogen
Economie Inkomen H4.2

Redenen waarom inkomens tussen beroepen verschillen:
- vereiste vooropleiding (hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit)
- ervaring die iemand heeft
- mate van inspanning en verantwoordelijkheid die een beroep met zich mee brengt.
inspanning leidt niet altijd tot verschil in salaris, werknemers hebben te maken met CAO--loon. Sommige krijgen wel bonus erboven op.
- onregelmatige werktijden; werken tot het af is en niet tot 5 uur
- ruimte op arbeidsmarkt. Vraag groter dan aanbod > loon stijgt. Dit geld tevens niet altijd, bijvoorbeeld bij leraren, als er tekort is aan wiskunde leraren en een overschot aan geschiedenis leraren zal het loon van die van de wiskunde leraar niet meer stijgen dan die van de geschiedenis leraar.
- Status en macht. Hoge functionarissen kunnen de hoogte van hun loon zelf bepalen. Vrije beroepen(artsen, apothekers, notarissen) kunnen zelf grote invloed uitoefenen op hun loon. Het inkomen hangt af van het toegestane tarief (bv de prijs van doktersbezoek) en van het aantal verrichte handelingen (bv het aantal patiënten dat de dokter bezoekt). Apothekers kopen hun medicijnen gezamenlijk in en verkopen het voor een afgesproken prijs die een stuk hoger ligt dan wanneer ze zouden concurreren.
- Inkomen uit vermogen. Huur, pacht, rente en dividend op aandelen(winstuitkering). Hiervoor heb je vermogen nodig, dat levert inkomen op; bv rente op belegging. Hoe hoog dat inkomen is hangt af van:
- de hoogte van het vermogen
- en rendement van de belegging

Economie Inkomen H4.3

De Lorenzkromme:
- Op de horizontale as staat het cumulatieve(opgetelde)aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen. - - Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen.

De lorenzkromme is een afbeelding van scheefheid(=ongelijkheid) van de personele inkomensverdeling. Dat is de verdeling van het inkomen over personen of huishoudens. Inkomens precies gelijk verdeeld: de lorenzcurve
loopt over de 45 graden lijn. 10% van de mensen
verdient 10% van het inkomen enz. Hoe verder de
lijn van de 45-gradenlijn ligt des te schever de
inkomens verdeling is. (hoe boller de buik van de
lijn hoe schever de inkomens verdeling). De Lorenz-
curve geeft alleen info over de verdeling van het
inkomen, niet over de hoogte.
Economie Inkomen H5.1

Naast het primair inkomen is er ook het overdrachtsinkomen, dat bestaat uit uitkeringen en subsidies. Met de term ‘sociale zekerheid’ geven we het stelsel van sociale uitkeringen aan: Nederland als verzorgingsstaat.

Vroeger moesten zieke en werkloze mensen zichzelf redden. Ze waren afhankelijk van familie of van liefdadigheid. Of ze verhuisden naar een stad waar ze hoopten werk te vinden. In de 19e eeuw waren lonen laag, werkgevers konden betalen wat ze wilden, want er waren geen cao’s en er was ook geen wettelijk minimum.
Onder druk van opkomende
- arbeidersbewegingen en socialistische partijen kwamen er langzamerhand veranderingen tot stand.
- Bovendien zorgde groeiende welvaart ervoor dat werkgevers bereid waren tot het nemen van sociale maatregelen. (werkgevers konden het betalen)
- Daarnaast was er sprake van krapte: tekort aan werknemers
In 1874 wet waarin stond dat kinderen tot 12 jaar niet mochten werken. Later werden wetsontwerpen ingediend over:
- het arbeidscontract,
- de zondagsrust
- de ziekteverzekering.
Ook kwamen er voorzieningen voor mensen die tijdelijk geen werk hadden of ziek waren. Voor ‘nuttelozen’(ouderen, arbeidsongeschikten) kwam er een meer centraal door de overheid geregelde vorm van armenzorg. Armenzorg was wel een gunst en geen recht.
Na 2e WO sociale zekerheid uitgebreid. Het sociaal-economisch overheidsbeleid omvatte o.a. de doelstellingen van:
- volledige werkgelegenheid
- een rechtvaardige inkomens-verdeling.
De overheid nam de verantwoordelijkheid op zich voor het opbouwen van de verzorgingsstaat
De overheid laat zoveel mogelijk over aan het overleg tussen de sociale partners (werkgeversorganisaties en werknemers organisaties) wat betreft regelingen over de hoogte van lonen, arbeidsomstandigheden en uitkeringen in geval van bijvoorbeeld werkloosheid of ziekte. De overheid stelt wel minimum eisen op;
- de hoogte van het loon
- de lengte van de werkweek
- de arbeidsomstandigheden
Hiermee probeert de overheid de vrijemarkteconomie samen te laten gaan met de sociale doelstellingen. In een volledig vrijemarkteconomie wordt alles aan het vrije spel van vraag en aanbod op de markt overgelaten. De rol van de overheid is dan klein. Door weinig vraag naar arbeid dalen de lonen, of erger nog, je kunt op straat gezet worden zonder recht op uitkering. Door sociale wetgeving slijpt de NL overheid de scherpe kantjes van de vrijemarkteconomie af. Hoe meer de vrijemarkteconomie toegelaten wordt(VS), hoe groter de inkomens-verschillen.
Met verzorgingsstaat wordt bedoeld dat de overheid een bestaansminimum voor elke burger garandeert en er voor zorgt dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg, en huisvesting. Het bestaansminimum is officieel gelijk aan een bijstandsuitkering.
‘(1956)’AOW (Algemene Ouderdomswet), dient ervoor dat iedereen die ouder is dan 65 jaar een uitkering van de staat krijgt.
Pensioenen worden gefinancierd volgens het zogenaamde kapitaaldekkingsstelsel: mensen sparen zelf voor een uitkering in de toekomst.
De AOW is, net als alle andere sociale wetten in Nederland, gebaseerd op het omslagstelsel. Dit wil zeggen dat de mensen die nu een inkomen hebben de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen (ouderen) worden betaald. Een premie is het bedrag dat je betaalt voor een verzekering.
‘(jaren 60)’
- WW (Werkloosheidswet)
- WAO (de Wet op de Arbeidsongeschiktheid)
- ABW (Algemene Bijstandswet)
Binnen 10 jaar was daarmee het socialezekerheidsstelsel compleet.
Economie Inkomen H5.2

De regelingen binnen het socialezekerheidsstelsel zijn collectieve regelingen. Ze zijn dus verplicht voor iedereen die tot een bepaalde groep behoort. Iedereen is verplicht verzekerd tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Hiernaast bestaan er tal van vrijwillige, particuliere verzekeringen.

Prijs bij particuliere verzekeringen kan verschillen:
- op vakantie gevaarlijke sporten beoefenen(hoge reisverzekering) of op het strand liggen(lage reisverzekering)
- jonge onervaren auto bezitters betalen meer voor hun autoverzekering want de kans op schade is groter.
Verzekeringsmaatschappijen kunnen beslissen dat ze geen verzekering voor je af willen sluiten, bijvoorbeeld als je in een brandgevaarlijke woning huurt. Kan een verzekeringsmaatschappij weigeren je tegen brand te verzekeren.
Bij collectieve verzekeringen is het niet mogelijk iemand vanwege een hoger risico uit te sluiten of meer te laten betalen dan anderen. Wel hangt premie voor een collectieve verzekering af van het inkomen: hoger inkomen, betaald meer premie.
Het is moeilijk in te schatten voor individuen of ze wel of niet een beroep moeten doen op bepaalde verzekeringen want
- Het is niet van te voren te zien of je tachtig wordt en dus moet zorgen dat je dan nog een inkomen hebt.
- Ook is moeilijk in te schatten of het bedrijf waar je werkt failliet zal gaan.
- Hoeveel ziektekosten je in de toekomst zult maken s van te voren ook niet te zien.
Wanneer mensen niet verplicht verzekerd zouden zijn, zouden sommige mensen in de verleiding kunnen komen helemaal geen particuliere verzekering af te sluiten. Vooral mensen met weinig inkomen zullen er op gokken dat hun niks overkomt. Dit kan leiden tot sociale ellende.
Bij collectieve verzekeringen speelt solidariteit een rol: mensen met een grotere kans op ziekte betalen evenveel ziektekostenpremie als kerngezonde mensen en werkende die waarschijnlijk nooit werkloos worden, staan een deel van hun inkomen af zodat werklozen een uitkering kunnen ontvangen.
Collectieve verzekeringen:
- zorgen voor de bescherming van individuen tegen het niet-verzekerd zijn
- zorgen ervoor dat de verzekeringen voor iedereen betaalbaar blijven.
Particuliere verzekeringen:
- kan een ‘averechtse selectie’ optreden. Dit is het verschijnsel dat mensen die weinig risico lopen zich niet verzekeren. En mensen die zich wel verzekeren zijn de mensen die meer risico lopen. De premies zullen dan stijgen. = maatschappelijk nadeelBij collectieve verzekeringen kan zich ook onverantwoordelijk gedrag voor doen. Collectieve ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen kunnen ertoe leiden dat werknemers zich gemakkelijker zich melden of dat werkgevers niet erg geneigd zijn om de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Ze voelen het immers niet direct in eigen portemonnee, de gemeenschap betaalt. Dit gedrag noemt men wel ‘moral hazard’(moreel gevaar), een moreel kansspel ten koste van anderen. Om dit gedrag tegen te gaan pleiten sommigen tot afschaffing of ‘afslanking’ van sommige collectieve regelingen zodat mensen zich verantwoordelijker gedragen.
Voorbeelden:
- het niet doorbetalen van de eerste twee ziekte dagen
- werkgevers meer premie laten betalen wanneer meer van hun werknemers arbeidsongeschikt worden
Economie Inkomen H5.3

De sociale uitkeringen bestaan uit:
- sociale verzekeringen; betaald uit sociale premies
- werknemersverzekeringen: gelden alleen voor werknemers. Je moet in loondienst werken(voor zelfstandige ondernemers zijn aparte regelingen).
- volksverzekeringen:
- sociale voorzieningen; betaald uit algemene middelen(de ‘belastingpot’). bijvoorbeeld: de bijstand.

Werknemersverzekeringen:
De Werkloosheidswet (WW); vangt het inkomensverlies op als je werkloos bent. Er worden hier wel eisen aan gesteld: zo moet je de laatste 36 weken voordat je werkloos werd 26 weken gewerkt hebben. Als je zelf je baan op zegt om iets leukers te gaan doen krijg je geen WW-uitkering. De duur van de WW-uitkering hangt af van het arbeidsverleden en bedraagt 70% van het laatstverdiende loon. (of 70% van het minimum loon als 70% van het laatstverdiende loon lager is).
De Ziektewet (ZW); hier onder vallen bepaalde groepen werkenden die geen werkgever(meer) hebben. Bv: zwangere vrouwen, flexwerkers, uitzendkrachten, ex-werknemers van failliete bedrijven en sommige zelfstandige ondernemers. Ook ZW dient voor opvangen van inkomensverlies. Als je hier niet onder valt is de werkgever verplicht het minimaal 2 jaar lang 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan de werkgever verzekeren bij particuliere verzekeringsmaatschappijen en valt dus niet onder de sociale zekerheid.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen(WIA), voorheen WAO; het kabinet heeft de WAO vervangen omdat er in Nederland in verhouding te veel arbeidsongeschikten waren. WIA is strenger en de nadruk is verschoven van arbeidsongeschiktheid naar arbeidsgeschiktheid.
Na 2 jaar volgt een keuring, kan hij niet meer dan 20% van zijn loon opbrengen dan wordt hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en valt onder de regeling ‘Inkomensregeling Volledig Arbeidsongeschikten’(IVA). De overigen vallen onder de regeling ‘Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten’(WGA). Daaronder vallen ook de volledig arbeidsongeschikten volgens de oude WAO van voor 2006 maar waarvan de bedrijfsarts nu vindt dat ze in de toekomst mogelijk weer aan de slag kunnen. Voor de zieken onder WGA is een programma voor re-integratie (terugkeer) in het arbeidsproces ontwikkeld, gericht op: ziektepreventie, sollicitatietraining, verzuimbegeleiding enz. Uitkering voor IVA bedraagt 70% van laatst verdiende loon.
De Zorgverzekeringswet (ZVW); is deels een werknemersverzekering
De Ziekenfondswet(ZFW)is vervangen door de Zorgverzekeringswet (ZVW). Iedereen van 18 jaar moet zich verzekeren voor basisziektekosten via de Zorgverzekeringswet(ZVW). Jongeren onder de 18 jaar zijn gratis mee-verzekerd. Voor het basispakket is een nominale premie verschuldigd. Iedereen mag zijn eigen ziektekostenverzekeraar uitkiezen, deze hebben acceptatie plicht. Voor mensen met laag inkomen wordt een deel van premie vergoed(de ‘zorgtoeslag’). Bovenop de premie betaalt iedereen een bijdrage die afhangt van je inkomen. Deze bijdrage wordt door de werkgever of overheidsinstantie vergoed. De bedoeling van ZVW is dat ziektekostenverzekeraars met elkaar gaan concurreren. Zij moeten afspraken maken met zorgaanbieders(zoals ziekenhuizen, maatschappen, specialisten).
Volksverzekeringen: betreft de regelingen waar iedereen die legaal in Nederland verblijft onder bepaalde omstandigheden recht op heeft.
De Algemene Ouderdomswet(AOW); iedereen vanaf 65 jaar recht hierop. Betaald uit premies die demensen die op dat moment werken, betalen=omslagstelsel. Hiernaast hebben veel bejaarden een aanvullend pensioen (bij bedrijf of overheid) opgebouwd. De hiervoor betaalde premies worden belegd en die en met die opbrengsten wordt in de toekomst het pensioen betaald=kapitaaldekkingsstelsel.
De Algemene nabestaandenwet(Anw); regelt recht op uitkering voor nabestaanden: als ouder of partner overlijdt zijn die verzekerd van een inkomen.
De Algemene Kinderbijslagwet(AKW)De kinderbijslag en AWBZ vergoeden respectievelijk de kosten van kinderen en van bijzondere ziektekosten. Kinderbijslag=bijzonder want is weliswaar volksverzekering maar worden geen premies voor betaald. De financiering van AKW komt uit de belastingspot. Dus heeft het karakter van een sociale voorziening.
De Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten(AWBZ)
De hoogte van uitkeringen bij de volksverzekeringen tegen inkomensverlies is het sociaal minimum, ofwel het bestaansminimum. Dat = 70% van het minimumloon.
Werknemers verzekeringen worden alleen door werknemers betaald, volksverzekeringen door iedereen met inkomen, maar er zijn ook regelingen waar geen premie voor wordt betaald.
sociale voorzieningen:
wordt betaald via de overheid met belastinggeld.
Belangrijkste: Wet werk en bijstand(WWB). De hoogte van een bijstandsuitkering is, net als bij volksverzekeringen, het sociaal minimum. Je hebt recht op bijstand als:
- je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt. (bv als je werkloos bent en je WW-uitkering stopt.)
- schoolverlaters en afgestudeerden zonder werk hebben recht op bijstand.
Er is wel een vermogenseis om in bijstand te komen. Als je hierboven zit moet je eerst je eigen bezittingen gebruiken (‘opeten’). Eigen-woningbezitters hebben extra vermogensvrijstelling van 44.000.
Wajong is een wet voor jonge gehandicapten zonder arbeidsverleden.
Waardevast:
Inflatie heeft gevolgen voor koopkracht en dus voor je reële inkomen. Las je over lange tijd in euro’s hetzelfde zou verdienen, blijft je nominale inkomen weliswaar gelijk maar je reële inkomen daalt.Bij een vaste uitkering, die nominaal gelijk blijft, daalt meestal de koopkracht. Een oplossing zou zijn om de hoogte van de uitkeringen te koppelen aan de inflatie. Bij zulke – geïndexeerde uitkeringen spreken we van waardevaste uitkeringen.
Welvaartsvast:
Een uitkering die is gekoppeld aan de stijging van de cao-lonen noemen we een welvaartsvaste uitkering. In de prakrijk stijgen lonen meer dan inflatie > reële inkomen stijgt > welvaar is gestegen.
Welvaartsvast heeft hoge kosten dus er is verleiding om de pensioenen waardevast te maken.
Een werkgever mag zijn werknemer niet onder het minimumloon betalen. Door het minimum loon durven werkgevers vaak geen werknemers aan te nemen omdat ze meer kosten dan opbrengen. Minimum loon voor 23-jaar en ouder=1.275 bruto per maand. Onder de 23=minder want zij hebben minder werkervaring en hebben lagere uitgaven in van te leven.
Economie Inkomen H5.4

Van je inkomen moet je een deel af dragen aan de collectieve sector die bestaat uit de instellingen van de sociale zekerheid en de overheid samen > dit gebeurt in de vorm van sociale premies en belasting. Iedereen met inkomen, ook mensen die een uitkering ontvangen betaalt belastingen en sociale premies voor de volksverzekeringen. Werknemers verzekeringen worden alleen door werknemers en werkgevers betaald. Belastingen en sociale premies ook wel collectieve lasten genoemd. Belastingen gaan naar kas van de overheid, de sociale premies gaan naar de kassen van de instellingen (fondsen) van de sociale zekerheid. Belastinginkomsten zijn bedoeld voor: aanleg sporen, betalen ambtenaren, ook betalen bijstand enz.
Sociale premies worden helemaal gebruikt om uitkeringen mee te betalen.

WIG
- Inkomen dat je verdient voordat je belasting en sociale premies hebt betaald: bruto-inkomen.
- na aftrek van deze lasten is het je netto-inkomen
- bedrag dat werkgever kwijt is aan werknemers zijn loonkosten.
- loonkosten bestaan uit:
- het brutoloon
- de sociale premies die de werkgever betaalt.
- verschil tussen loonkosten en het nettoloon zijn: de belastingen en premies
- dit verschil tussen loonkosten en nettoloon wordt wig genoemd.
Het bedrag dat iemand van zijn bruto-inkomen afdraagt aan belastingen en sociale premies, hangt af van de hoogte van zijn inkomen. Mensen met hoger inkomen betalen meer. Niet alleen het aantal euro’s is meer, ook het percentage dat ze moeten afdragen is hoger. Nederlandse samenleving is gebaseerd op solidariteit tussen: arm-rijk, jong-oud, werkend- niet werkend.
Vergrijzing en ontgroening(=een oorzaak van stijgende wig):
Er komen steeds meer bejaarden en steeds minder geboorten(minder jongeren), dus zal in de toekomst een kleiner aantal werkenden een groter bedrag moeten opbrengen voor een grotere groep AOW’ers(meer ouderen door beter zorg etc.). Dit kan leiden tot financieringsproblemen voor de AOW, dit heeft te maken met de manier waarop de AOW gefinancierd wordt. Dit gaat, net als de andere regelingen van de sociale zekerheid, volgens het omslagstelsel(mensen die nu werken betalen premie voor mensen die nu AOW(of dergelijke)ontvangen).
Door een groter beroep op sociale verkeringen zal de verhouding tussen inactieven en actieven verslechteren. Wanneer de verhouding verslechtert, dat wil zeggen dat er relatief minder werkenden zijn ten opzichten van mensen met een uitkering betekent dit dat er per werkende meer belasting en premie moet worden betaald, nadelen hiervan:
- Hierdoor zal bij gelijk brutoloon, het nettoloon lager worden>koopkracht actieven daalt.
- Vakbonden stellen hogere looneisen, want werknemers willen hetzelfde nettoloon verdienen.
- Als looneisen worden ingewilligd stijgen loonkosten > werkgevers verhuizen naar buitenland of kopen machinens
- Veroorzaakt werkloosheid
- Werkgevers zullen hun hogere loonkosten direct doorberekenen in hun prijzen.
- Hierdoor verslechtert internationale concurrentie positie en daalt de export met werkloosheid als gevolg.
Hogere collectieve lasten leiden tot :
- Belastingontwijking: via illegale en legale wegen proberen hun lasten te beperken
- Fraude
- Zwartwerken, heeft nadelen:
- Werkgevers en werknemers ontduiken wet
- Als je je baan kwijt raakt krijg je geen WW
- Als je arbeidsongeschikt raakt krijg je geen arbeidsongeschiktheidsuitkering.
- Bij groter beroep op sociale zekerheid zal de uitvoering van het socialezekerheidsstelsel ingewikkelder en duurder worden.
De overheid gaat voor meer werkenden in de particuliere sector die het benodigde bedrag aan belastingen en premies opbrengen. Hoe meer werkenden, hoe lager het bedrag aan belasting- en premieheffing per werkende.
Economie Inkomen H5.5

Het stelsel van sociale zekerheid wordt te duur. De concurrentie met China en India is niet vol te houden met zulke hoge collectieve lasten.
Manieren om de sociale-zekerheidsuitgaven terug te dringen:
- uitkeringen verlagen
- het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen(volume beleid)
- regelingen privatiseren; de overheid stoot taken af naar particuliere bedrijven, redenen hiervoor zijn:
- het verlagen van de collectieve uitgaven en daardoor de belastingen en premies.
- De particuliere sector produceren soms goedkoper, omdat ze winst moeten maken.
- Mensen zijn nu veel mondiger en zelfstandiger, we kunnen nu beter voor ons mening uit komen en zelf beslissen of we ons in willen dekken of niet.

De ziekte wet is grotendeels geprivatiseerd om het beroep op collectieve verzekeringen af te laten nemen. Nu moeten werkgevers bij ziekte 2 jaar het loon door betalen. Omdat je niet weet of er 2 of 80 mensen ziek worden verzekeren werkgevers zich bij particuliere verzekeringsbedrijven. Als bedrijven veel zieken hebben moeten zij een groot beroep doen op de verzekering. Hierdoor zal de verzekeraar een hoge premie vragen, wat de werkgevers natuurlijk zo laag mogelijk proberen te houden.
Ook arbeidsongeschiktheid is voor de werkgever verantwoordelijk gemaakt. Hij betaalt de premie, hoe meer arbeidsongeschikten hoe hoger de premie, het is de bedoeling dat dit laag gehouden wordt d.m.v. goede arbeidsomstandigheden. Anders dan bij ziekte zijn werkgevers verplicht zich hiertegen te verzekeren(= dus collectief). Je kan ook niet heel zijn leven door betalen.
Vergrijzing oorzak van stijging wig > komt omdat de AOW via het omslagstelsel wordt gefinancierd.
Oplossing: het vormen van een spaarfonds voor de toekomstige AOW. Mensen betalen een spaarpremie aan het fonds, als zij ophouden met werken, krijgen ze later hun AOW uit dit fonds uitbetaald. Deze manier van financieren heet het kapitaaldekkingsstelsel. (net als pensioenen)
Ook belangrijk is dat er meer mensen gaan werken om het draagvlak voor de sociale zekerheid te vergroten. 2 soorten maatregelen:
- aantrekkelijker maken dat meer mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt, je spreekt dan van grote arbeidsparticipatie.
- Mensen die zich al aanbieden op de arbeidsmarkt, maar geen werk hebben –de werklozen dus- daadwerkelijk aan de slag kunnen.
Klein verschil tussen uitkering en loon kan er voor zorgen dat mensen niet op zoek gaan naar een baan. De drempel om te gaan werken is te groot. Door extra geld uit te trekken voor kinderopvang en verlofregelingen hoopt de overheid deze drempel te verlagen.
Hoe langer je werkloos bent hoe moeilijker het in de toekomst is om een baan te vinden, deze mensen komen terecht in een ‘armoedeval’. Je zit vast in de armoede. Een andere vorm hiervan is dat mensen die werken voor iets meer dan het minimumloon geen recht meer hebben op bepaalde subsidies(huursubsidie). Hun netto-inkomen is dan wel gestegen maar ze hebben minder om vrij te besteden, dus voor hen is het ook niet aantrekkelijk om te gaan werken.
Om het aantrekkelijker te maken om over te stappen van een uitkering naar een baan kan je 2 dingen doen: of je verhoogt het loon, of je verlaagt de uitkering. Maar om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken mensen aan te nemen zou het juist gewenst zijn om loon kosten te verlagen.
Socialezekerheidsquote: de uitgaven aan sociale zekerheid als deel of percentage van het bruto binnenlands product.
BBP = gelijk aan nationaal inkomen
Werkenden / niet-werkenden = actieven / niet-actieven(mensen met een uitkering)
Economie Inkomen H6.1

Belastingsinkomsten van de overheid;
directe belastingen; belastingen die je betaalt over je inkomen, wint en vermogen. Ze worden direct door de belastingplichtige betaald aan de overheid. Voorbeelden:
- loon- en inkomstenbelasting: iedereen in loondienst betaalt loonbelasting. Eens per maand wordt het op je brutoloon ingehouden. De loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Deze betaal je achteraf, eens per jaar. De te betalen inkomstenbelasting wordt verrekend met de vooraf betaalde loonbelasting.
Bijvoorbeeld: in een bepaald jaar elke maand 1.000 aan loonbelasting ingehouden terwijl de inkomstenbelasting over dat jaar 12.500 bedraagt, dan moet je nog 500 extra betalen. Dit gebeurt als mensen meer inkomen hebben dan loon, bv. naast loon ook nog freelance inkomsten. Maar ook als iemand 2 parttime banen heeft, er wordt dan te weinig loonbelasting ingehouden.
Heb je meer aan loonbelasting betaald dan je aan inkomstenbelasting hoeft te betalen, dan krijg je geld terug van de fiscus(belastingdienst). Dit kan voorkomen omdat je aftrekposten hebt.
Ook bij uitkeringen wordt de belasting maandelijks automatisch ingehouden. Mensen die niet in loondienst zijn: zelfstandigen en bedrijfseigenaren, betalen eveneens inkomstenbelasting over hun inkomen.
Naast inkomstenbelasting over inkomen uit arbeid is er ook inkomstenbelasting over inkomen uit bezit, bijvoorbeeld geld op spaarrekening of aandelen, maar ook op onroerend goed, bijvoorbeeld een huis. Het inkomen uit vermogen, bijvoorbeeld rente, dividend of huur, wordt belast.
- vennootschapsbelasting: is belasting die NV’s en BV’s betalen over hun winst. Het tarief over de eerste 23.000 = 30%, over de rest 35%. Vaak wordt een deel van de winst van deze bedrijven uitgekeerd aan hun aandeelhouders. Zo’n winstuitkering = dividend
- overige belastingen op inkomen, winst en vermogen zijn: kansspelbelasting en successierechten.

indirecte belastingen; ook wel kostprijsverhogende belastingen. Deze belastingen worden door de consument betaald maar via de bedrijven aan de overheid afgedragen. Deze belastingen worden immers doorberekend in de prijzen van goederen en diensten. Voorbeelden:
- btw
- accijns
- invoerrechten
- milieuheffingen
Indirecte belastingen(ook wel kostprijsverhogende belasting):
wordt via bedrijven aan de overheid betaalt.
- Belasting op de Toegevoegde Waarde (BTW) is de belangrijkste indirecte belasting. Over bijna alle goederen en diensten wordt BTW betaald. Bedrijven berekenen dit door aan de klant.
- Accijns: een verbruiksbelasting. Op bv: alcohol, sigaretten en benzine. Overheid heeft 2 doelen voor ogen:
- de overheidsinkomsten vergroten
- het gebruik van deze schadelijke producten afremmen.
- Belastingen op het milieu zijn belastingen op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Door het heffen van kostprijsverhogende belastingen op vervuilende producten en het geven van subsidies aan milieuvriendelijke producten kan overheid proberen een verschuiving in het bestedingspatroon van de consument teweeg te brengen. Subsidies betaald uit opbrengst van de heffingen.
- invoerrechten: belastingen op ingevoerde producten. Deze invoerrechten worden doorberekend in de prijs zodat rundvlees uit China duurder op de Nederlandse markt wordt aangeboden > hiermee wordt de binnenlandse producent beschermd.
- motorrijtuigenbelasting
Naast belastingen heeft de overheid nog andere inkomsten bijv:
- NAM (Nederlandse Aardoliemaatschappij) inkomsten hiervan afhankelijk van de olieprijzen.
- De Nederlandse Bank (DNB)
Winsten hiervan(ontstaan door verkoop aardgas en bankdiensten), zijn opbrengsten voor overheid.
- boetes
Overheid verdient ook nog geld omdat mensen betalen voor diensten van de overheid:
- leges die je betaald als je paspoort koopt.
- schoolgeld en collegegeld
Dergelijke betalingen voor individuele diensten die de overheid levert noemen we retributies.
Profijtbeginsel= Als de overheid de diensten die zij aanbiedt door de gebruikers van die diensten laat betalen(dus niet d.m.v. belastingheffing)dan past ze het profijtbeginsel toe. Degene die er profijt van heeft betaalt de prijs.
Het verschil tussen retributies en belastingen = bij retributies is er een directe tegenprestatie; bij belastingen(direct en indirect)is dat niet het geval.
Economie inkomen H6.2

Uitgaven van overheid van hoog naar laag:
- Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen(leraren salarissen, schoolgebouwen, computers ect)
- Sociale zaken en werkgelegenheid(bijstandsuitkeringen en kinderbijslag)
- Gemeente- en provinciefonds
- Rente staatschuld
- Verkeer en waterstaat, FES en infrastructuurfonds
- Volksgezondheid, welzijn en sport
- Defensie
- Buitenlandse zaken / internationale samenwerking
- Justitie
- Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties
- Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu
- Financiën
- Landbouw, natuurbeheer en visserij
- Economische zaken

Naast de departementale indeling van de overheidsuitgaven, kunnen de overheidsuitgaven ook verdeeld worden in soorten uitgaven, deze worden dan uitgesplitst in:
- overdrachtsuitgaven; staat geen tegenprestatie tegenover. Voorbeelden: uitkeringen en subsidies.
- overheidsbestedingen; uitgaven van de overheid waar wel een tegenprestatie tegenover staat; in ruil voor de overheidsbetalingen worden productiefactoren ingezet. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de overheid wegen laat aanleggen of politiesalarissen betaalt. De overheid krijgt er wegen voor terug en arbeid van politie agenten.
Overheidsbestedingen zijn onder te verdelen in:
- Overheidsinvesteringen: zijn uitgaven aan projecten en kapitaalgoederen waar de samenleving lange tijd profijt van heeft: bijv: de bouw van overheidsgebouwen, aanleg wegen, dijken en de sociale woningbouw.
- overheidsconsumptie: lopende uitgaven van overheid zoals ambtenaren salarissen(personele overheidsconsumptie) en uitgaven om de overheidsorganen zelf draaiende te houden zoals uitgaven aan verwarming, stoelen en koffiebekertjes, maar ook defensie-uitgaven voor bommen en vliegtuigen (materiele overheidsconsumptie).
Economie inkomen H6.3

Staten generaal = 1e en 2e kamer.
Rijksbegroting= overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid.
Deze begroting gaat verzegeld van de miljoenennota, een toelichting op de begroting.
De regering staat bij het voorberijden van de begroting en voeren van het beleid niet alleen. Zij heeft adviesorganen, als het gaat om het sociaal-economisch beleid laat zij zich vooral adviseren door:
- het Centraal Planbureau
- het CBS
- de Sociaal-Economische Raad

Zoals voor iedere wet moet ook de begroting goed gekeurd worden door de 1e en 2e kamer. De begroting wordt door beide kamers behandeld. Hierbij geldt dat de 2e kamer op onderdelen wijzigingen(amendementen)kan indienen, terwijl de 1e kamer uitsluitend de begroting in zijn geheel kan goedkeuren of afkeuren. Wanneer de begroting is geloodst kunnen de plannen door het kabinet worden uitgevoerd.
Begrotingstekort: de uitgaven zijn groter dan de inkomsten > overheid moe geld lenen > staatschuld neemt toe.
Overheid leent meestal geld door staatsobligaties uit te geven. De staatobligaties hebben een van te voren afgesproken rente(bv. 4%) en een van te voren afgesproken looptijd(bv. 10jaar)
Rente moet elk jaar betaald worden. Aan het einde van looptijd van de lening wordt het geleende geld terugbetaald=aflossen van lening.
In de jaarlijkse uitgaven van de overheid zitten ook de rente betalingen en aflossingen op de staatsschuld. Lenen > stijgen staatsschuld. Aflossen > dalen staatsschuld.
Zolang elk jaar de begrotingstekorten groter zijn dan de aflossingen op de staatsschuld zal de staatsschuld stijgen.
Staatsschuld begin 2006 = €200 miljard
Begrotingstekort in 2006 = € 40 miljard
Aflossing in 2006 = €25 miljard
Staatsschuld eind 2006 = €215 miljard
De toename van de staatsschuld is gelijk aan het financieringstekort: dat is het begrotingstekort – de aflossingen op de staatsschuld. Het financieringstekort geeft aan hoeveel euro de overheid extra moet lenen op de kapitaalmarkt.
Bij de begroting worden de uitgaven en inkomsten gepresenteerd. De feitelijke uitgaven kloppen meestal wel vrij aardig, maar de inkomsten kunnen nog wel een verschillen van de verwachte inkomsten. Door bijv:
- belastingmeevallers; oorzaak: goed gaan met Nederlandse economie > meer verdienen > meer belasting betalen > door deze meevallers waren financieringstekorten kleiner dan verwacht. Zo kan het verwachte tekort omslaan in een financieringsoverschot.
Overheid leent geld om het tekort te dekken. Ze doet dit door de uitgifte van staatsobligaties. Dit zijn schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd. Wanneer jij een staatsobligatie koopt leen je geld aan de overheid.
Als je staatsobligatie koopt, krijg je ieder jaar gedurende de looptijd van vijf tot dertig jaar een bedrag aan rente uitgekeerd. Na de looptijd krijg je het uitgeleende bedrag weer terug.
Hoe langer je het geld uit leent hoe hoger het rente percentage, redenen hiervoor:
- risico; kans dat je het geld niet meer terug krijgt. Hoe langer het termijn hoe groter de kans dat je het niet terug krijgt.
- hoe langer je het geld uitleent, hoe langer het duurt voordat je er zelf weer over kunt beschikken.
Het Rijk leent niet alleen bij de burgers via openbare uitgifte van staatsobligaties, maar vooral ook bij pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Want deze beschikken over veel geld omdat ze premies ontvangen. Om die uitkeringen te kunnen betalen beleggen deze bedrijven hun geld in aandelen en obligaties, dat doen ze graag in staatsobligaties omdat deze weinig risico geven.
pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen worden institutionele beleggers genoemd. De overheid heeft vooral schuld aan hun omdat zij veel geld te beleggen hebben, indirect heeft de overheid dus schuld aan het Nederlandse volk.
Economie inkomen H6.4

economische crisis > stijging overheidstekorten.
Wanneer het slecht gaat met economie is het nationaal inkomen lager dan verwacht.
Bedrijven maken minder winst of zelfs verlies wat tot faillissementen kan leiden > werkloosheid stijgt > belastingsinkomsten vallen tegen voor de overheid(burgers verdienen en kopen dus minder), terwijl uitgaven stijgen omdat er meer uitkeringen moeten worden betaald > gevolg: financieringstekort stijgt.
Grote financieringstekorten zijn nadelig want:
- de overheid moet veel geld lenen, daarover moet rente in de toekomst betaalt worden. Rentelasten mogen niet aan andere uitgavenposten besteedt worden.
- rentestand kan opdrijven; groot financieringstekort = veel geld lenen op kapitaalmarkt. Een grotere vraag naar leningen, bij gelijkblijvend aanbod, kan de prijs van leningen, het rentepercentage, opdrijven. Dit heeft nadelige gevolgen voor de economie als geheel.
Hogere rente > leningen worden duurder > minder lenen.
Mensen lenen bijvoorbeeld voor een auto of huis en bedrijven om te investeren, als de rente hoog is zullen minder mensen lenen > uitgaven zakken in > minder productie > minder werkgelegenheid.

Financieringstekort terugbrengen kan op 2 manieren:
- belastingen verhogen > leidt tot hogere loonkosten > concurrentie positie t.o.v. het buitenland verslechtert > export en werkgelegenheid dalen.
- uitgaven matigen(bezuinigen)
Financieringsoverschot kan komen door:
- bezuinigen
- een aanhoudende hoogconjunctuur > belastingsinkomsten vallen hoger uit dan verwacht en overheidsuitgaven lager.
Door dit soort meevallers verdwijnen de financieringtekorten en daalt de staatschuld zowel als percentage van het nationaal inkomen als in euro’s. Hierdoor hoeft de overheid in de toekomst minder rente te betalen en kan zij makkelijker de kosten van de vergrijzing betalen.
Economie inkomen H7.1

De overheid beïnvloed de primaire inkomensverdeling, want ze is zelf werkgever. Tevens beïnvloed zij de secundaire inkomensverdeling, d.m.v. belastingheffing en de sociale zekerheid.

De inkomstenbelasting is zeer recentelijk sterk gewijzigd; de belastingvrije som verdween en er verschenen nieuwe begrippen als: box, heffingskorting en vermogensrendementsheffing.
De overheid kan op verschillende manieren de personele inkomensverdeling(verdeling van het inkomen over personen of gezinnen) beïnvloeden:
- overheid bepaalt het wettelijk minimumloon.
- overheid verklaart CAO-afspraken algemeen verbindend; ook de werkgevers en werknemers die geen lid zijn van een vakbond of werkgeversvereniging moeten zich aan de gemaakte afspraken houden.
- gebruik maken van loonmaatregel; werkgevers en werknemers zijn niet vrij in het maken van afspraken, maar moeten zich houden aan bepaalde richtlijnen van de overheid met betrekking tot loonstijgingen en andere arbeidsvoorwaarden(= noodmaatregel)
- overheid is zelf werkgever
Deze maatregelen beïnvloeden de verdeling van het primaire inkomen.
De overheid kan de personele inkomensverdeling beïnvloeden via het belastingsstelsel maar ook met de sociale zekerheid.
Belastingheffing, sociale-premieheffing en sociale uitkeringen beïnvloeden de secundaire inkomensverdeling. Dat is inkomensverdeling na herverdeling door de overheid en de sociale fondsen.
Economie inkomen H7.2

De overheid probeert de inkomensverschillen te verkleinen door de wijze waarop de inkomstenbelasting wordt geheven.
Nivelleren= het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen; is progressief, iemand die meer verdient moet relatief meer belasting betalen.
Denivelleren= als de inkomens verschillen in verhoudinggroter worden.
Draagkrachtbeginsel= als de overheid iemand met een hoger inkomen in procenten meer belasting laat betalen dan iemand met een laag inkomen.
Proportioneel = dat iedereen hetzelfde percentage aan belasting betaalt over zijn inkomen.
Tegenovergestelde van progressief is een degressief stelsel. Degressief betekend dat het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.(VS)

Economie inkomen H7.3

Belasting over inkomen wordt geheven in drie verschillende ‘boxen’, iedere box heeft zijn eigen soort belastingheffing.
Box 1: de inkomensheffing op werk en woning
vooral inkomen uit arbeid belast, dat wil zeggen loon voor(werknemers) en winst voor zelfstandigen. Maar ook pensioenen en andere uitkeringen vallen hieronder.

Inkomensheffing = het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaalt. De in inkomsten en de premies voor de volksverzekeringen worden tegelijkertijd geheven.
De maandelijkse loonheffing is een voorheffing op de inkomensheffing, en bestaat dus net als de inkomensheffing uit belastingen en premies volksverzekeringen.
Druk je de inkomensheffing uit als percentage van het inkomen dan spreekt men van belasting- en premiedruk.
Je hoeft niet over iedere euro die je verdient belasting te betalen, je hebt recht op een aantal aftrekposten. Aftrekposten zijn bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt, bijv:
- de rente die je betaalt over de hypotheek van je eerste huis
- (een deel van) de reiskosten die je maakt om naar je werk te reizen
- bepaalde kosten voor studie
- giften aan goede doelen
- kosten voor kinderopvang
Aftrek posten mag je in mindering brengen op je bruto-inkomen. Over het bedrag van de aftrekposten hoef je dus geen belasting te betalen.
Bruto inkomen
– aftrekposten = belastbaar inkomen; over dit bedrag wordt de inkomensheffing berekend.
Het belastbare inkomen wordt gesplitst in een aantal schijven. Over iedere schijf betaal je een ander % rente, in NL zijn er 4 opeenvolgende schijven waarin je telkens een hoger percentage belasting moet betalen.
Dit schijven systeem zorgt voor progressie in de loon- en inkomsten belasting.
1 van 0 t/m €17.046 | 2.45% belasting + 31.7% premies | heffing per schijf: €5.821
2 ~ t/m €30.631 | 9.75% belasting + 31.7% premies | heffing per schijf: €5.630
3 ~ t/m €52.228 | 42% alleen belasting | heffing per schijf: €9.070
4 ~ en hoger | 52% alleen belasting
Opbouw sociale premies (2006)
AOW 17,90%
ANW 1,25%
AWBZ 12,55%
Totaal 31,70%
Ons belastingsstelsel ken ook enkele heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting, voor iedereen; in 2006 €1.990.
- arbeidskorting; afhankelijk van inkomen, voor mensen die werken, max. €1.357.
- extra heffingskortingen; afhankelijk van persoonlijke omstandigheden, bijv: kinderkorting, een korting voor alleenstaande ouders, korting voor jonge gehandicapten en ouderen korting.
SOM...
Teul heeft bruto inkomen van 55.000. Hij betaalt jaarlijks 9.000 euro hypotheekrente op een aflossingsvrije hypotheeklening. Dat is een aftrekpost. Hoeveel inkomensheffing(bestaande uit loonbelasting en sociale premies) moet Teul betalen? Afronden op hele euro’s in voordeel van de belastingplichtige.
1)Over de 1e €17.047 moet 34,15% loonbelasting en sociale premies worden betaald: 34.15% van €17.046 = €5.821
2)€46.000 - €17.046 = €28.954 aan belastbaar inkomen blijft over.
de lengte van de 2e schijf is (30.631 – 17.046=) €13.585.
hierover moet 41,45% van €13.585 = €5.630 aan belasting en premies worden betaald
3)De laatste (46.000 – 30.631 =) €15.368 zit in de derde schijf, hierover moet 42% van €15.369 = €6.454 betaald worden.
Teul heeft algemene heffingskorting en arbeidskorting, totaal dus; €1.990+€1.357 = €3.347
Zijn inkomensheffing is dus na aftrek van heffingskortingen: €17.905 - € 3.347 = € 14.558
Totaal = het belasting- en premiebedrag (de ‘inkomensheffing’) volgens de schijven: €5.821+€5.630+€6.454 = €17.905.
Schematisch overzicht van een berekening:
Bruto inkomen €55.000.
Aftrekposten € 9.000. -
Belastbaar inkomen €46.000
In schijf 1: €17.046 0.3415×17.046 = €5.821 €28.954
In schijf 2: €13.585 0.4145×13.584 = €5.630 + €15.369
In schijf 3: €15.369 0.42×15.369 = €6.454 + 0 € 17.905
De inkomensheffing na aftrek heffingskorting is €3.347 – (heffingskortingen) € 14.558
Zijn netto-inkomen is 55.000-14.558 = €40.442.
Zijn belastbaar inkomen valt alleen in de eerste 3 schijven.
Het hoogste tarief geldt voor een bepaald inkomen heet het marginale tarief.
Het gemiddelde tarief wil zeggen welk percentage van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan arbeidsinkomensheffing
Teul: €14.558 / € 55.000 × 100% = 26.5%
In plaats van het gemiddeld belastingtarief spreken we ook wel van gemiddelde belastingdruk.
We hebben gezien dat het schijvensysteem door zijn stijgende marginale tarieven tot progressie leidt: je betaalt in verhouding meer belasting bij een hoger inkomen, waardoor het gemiddelde tarief stijgt als je meer verdient.
Box 2 en box 3
- Box 2: wordt de dividend belast van aandeelhouders die meer dan 5% van de aandelen van een NV of BV hebben. Over dit dividend wordt 25% belasting geheven.
- Box 3:
worden de opbrengsten uit sparen en beleggen belast, deze heffing heet: de vermogensrendementsheffing(VRH). Vermogen, bijv: spaargeld, of aandelen en een tweede huis leveren opbrengsten op, bijv: rente, dividend en huur. De fiscus gaat er vanuit dat elk vermogen 4% rente per jaar opbrengt. Over dit zogenoemde fictieve rendement moet vervolgens 30% belasting betaald worden. Dus je betaalt 30% van 4% = 1.2% over de gemiddelde jaarwaarde van je vermogen aan belasting.
Maar niet je hele vermogen wordt belast. Er is een vrijstelling van €19.698, en die kan ook groter zijn onder deze voorwaarden:
- als je ‘groen’ belegt.
- Als je belegt in durfkapitaal(beleggingen met een hoog risico)
Schulden, bijv. voor de koop van het tweede huis, mogen worden afgetrokken bij de berekening van het gemiddelde vermogen.
SOM...
Sar bezit een huis met waarde van €250.000 en aandelen voor een waarde van €92.400
De vermogensrendementsheffing:
Haar gemiddelde vermogen is €342.400. De vermogensrendementsheffing wordt geheven over het vermogen na aftrek van de vrijstelling. Dus: €342.400 - €19.698 = €322.702.
Het fictieve rendement = 4% van €322.702 = €12.908. De vermogensrendementsheffing bedraagt dan 30% van €12.908 = €3.872 (=1.2% van €322.702)
Economie inkomen H7.4

Door progressieve belastingheffing wordt de inkomensverdeling gelijker (minder scheef), ook wel: gedenivelleerder. Als de inkomens verschillen in verhouding kleiner worden komt de buik van de Lorenzkromme dichter bij de diagonaal te liggen. In Nederland is de inkomensverdeling vóór belastingheffing (dus die van de primaire inkomens) gelijker dan de inkomensverdeling na belastingheffing (die van de secundaire inkomens). De inkomensverschillen worden in deze verhouding kleiner door de progressieve belastingheffing.
De Lorenzcurve van de primaire inkomens (de inkomens zoals die verdiend worden in dhet productie proces) heeft daarom een ‘bollere buik’ dan de Lorenzcurve van de secundaire inkomens.
De secundaire inkomens zijn de inkomens zoals die ontstaan na ingrijpen van de overheid en de sociale fondsen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.