Hoofdstuk H 4, 5, 6

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2214 woorden
  • 15 mei 2005
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studiekeuzestress? 5 gouden tips om voor áltijd te blijven twijfelen

Ben jij ook zo'n expert in het uitstellen van je studiekeuze? Met deze 5 tips blijf je gegarandeerd nog járenlang twijfelen. Want waarom zou je een beslissing nemen als je ook gewoon... niet kunt kiezen? 

Check het hier

Economie H4:

beroepsbevolking: het aantal mensen tussen 15 en 65 jaar, dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken. werkzame beroepsbevolking: alle mensen tussen de 15 en 65 jaar met een baan

factoren waardoor de beroepsbevolking toe- of afneemt: 1 de omvang en samenstelling van de bevolking(geboorteoverschot, migratieoverschot) 2 de wetgeving (leerplicht, (VUT), vrijwillige vervroegde uittreding) 3 de maatschappelijke opvattingen (arbeidsparticipatie, onderwijs volgen) 4 de organisatie van het arbeidsproces (kinderopvang, deeltijd werk, flexibele werktijden, werkplek aanpassen)

flexibele pensionering: veel sparen tijdens je loopbaan wil je voor je 65e stoppen
arbeidsparticipatie: arbeidsdeelname

De vraag naar arbeid hangt af van: - bij conjuncturele factoren gaat het totaal aantal bestedingen (vraagfactoren) - bij structurele factoren gaat het om (veranderingen in) de manier van produceren (aanbodfactoren) De vraag naar arbeid: - het totaal van de bestedingen - de arbeidsproductiviteit - de arbeids- of loonkosten per werknemer - de arbeids- of loonkosten per product - de arbeidstijd - de bedrijfstijd

arbeidsproductiviteit: productie per werknemer per tijdseenheid

arbeidskosten per product: een loonkostenstijging veroorzaakt per product alleen een arbeidskostenstijging als de lonen met een hoger percentage stijgen
stijging van arbeidskosten per product: remt de vraag naar arbeid
daling van arbeidskosten per product: stimuleert vraag naar arbeid

arbeidsduurverkorting: - verkorting van werkweek, van 38 naar 36 uur - roostervrije dagen - vervroegde uittreding - flexibele pensionering
Bij arbeidsduurverkorting stijgen de loonkosten per product

arbeidsjaar: het aantal uren dat iemand met een volledige baan gedurende 1 jaar werkt
arbeidsjaren in personen: 2 mensen samen op 1 arbeidsjaar

werkloosheid: het verschil tussen de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid
geregistreerde werkloosheid: het totaal aan aantal mensen zonder werk (of met werk van minder dan 12 uur per week) dat bij een arbeidsbureau is ingeschreven als werkzoekende en direct beschikbaar is voor een baan van minstens 12 uur per week
verborgen werkloosheid: niet geregistreerd als werklozen maar wel werk willen doen bv: -huisvrouwen -studenten -WAO-ers
aanmoedigings- of aanzuigeffect:de werkgelegenheid stijgt, verborgen werklozen melden zich aan op de arbeidsmarkt

vb van verborgen werkgelegenheid is zwart werken- informele sector want het werk wordt niet geregistreerd door het CBS vacatures:openstaande banen

nadeel van werkloos zijn: - verlies aan koopkracht want je sociale uitkering is meestal lager dan je looninkomen - zonder werkkring kun je in een sociaal isolement terecht komen

conjunctuurwerkloosheid: als de bestedingen dalen brengen ondernemingen minder producten voort en is er minder personeel nodig/vraag naar arbeid lager dan het aanbod van arbeid
maatregelen: - consumptie verhogen - overheidsuitgaven verhogen - export verhogen

structuurwerkloosheid: - verslechtering van de internationale concurrentiepositie
als deze verslechtert, daalt de winstgevendheid van Nederlandse ondernemingen
innovatie: het ontwikkelen van nieuwe en/of verbeterde producten en productieprocessen (bv automatisering) - arbeids(on)geschiktheid - geringe (arbeids)mobiliteit en slechte arbeidsbemiddeling -verhuizen/ veranderen van baan/ arbeidsmobiliteit - frictiewerkloosheid: eerste drie maanden waarin je werkloos bent - seizoenwerkloosheid: seizoen niet werken bv als boer

innovatie: het ontwikkelen van nieuwe en/of verbeterde producten en productieprocessen (bv automatisering)

individuele arbeidsovereenkomst: hoeveel uur je per week werkt, op welke tijden je aanwezig moet zijn, welke werkzaamheden je moet verrichten en hoe hoog het loon is dat je krijgt, moet wel passen in de CAO

CAO: wordt gesloten door de vakbonden en de werkgeversorganisaties binnen een bedrijfstak

vakcentrale:Federatie Nederlandse Vakbeweging(FNV)Christelijk Nationaal Vakverbond(CNV) werkgeverscentrale: Verbond van Nederlandse Ondernemingen - Nationaal Christelijk Werkgeversbond (VNO-NCW)

Loonstijging kan verschillende vormen hebben: - prijscompensatie: de lonen stijgen met een percentage dat gelijk is aan het percentage waarmee de kosten van het levensonderhoud stijgen - initiële loonstijging: extra loonstijging ‘bovenop’ de prijscompensatie, die hoger is dan de prijsstijging in dat jaar(koopkracht stijgt) - incidentele loonstijging:loonstijging voor bepaalde werknemers door overwerk of promotie - winstdeling regelingen: de werknemers delen mee in de winst die de onderneming betaald heeft

secundaire arbeidsvoorwaarden: arbeidsduurverkorting, aantal vakantiedagen, werktijden en scholingsmogelijkheden. 4 ontwikkelingen: - adv - bedrijfstijdverlenging - flexi-arbeid - in dienst nemen van bepaalde categorieën werklozen

De overheid stimuleert mensen om ergens te gaan wonen waar werk is: - verhuiskostenregeling: aftrekbaar van inkomstenbelasting - verlaging van vervoerskosten:kosten woon-werkverkeer aftrekbaar van inkomstenbelasting - infrastructuur verbeteren: betere bereikbaarheid

opnieuw een baan: - via om-, her-, en bijscholing - beloningsverschillen vergroten -> overheid vergroot de mobiliteit tussen de beroepsgroepen

zoeken/aanbieden van werk aantrekkelijker maken - het vergroten van het verschil tussen lonen en uitkeringen - fiscale voordelen(aftrekbaarheid van reis- en beroepskosten) - verlaging van het minimum loon - arbeidskostensubsidies voor werkgevers, waardoor zij werknemers tegen het minimum loon toch winstgevend kunnen laten werken. -> overheid vergroot mobiliteit tussen niet-werken en werken
conjunctuurwerkloosheid=algemene werkloosheid

maatregelen tegen structuurwerkloosheid: - scholing: goed stelsel van onderwijs, bedrijfscursussen - innovatie: procesinnovatie, productinnovatie, subsidies van overheid om het te stimuleren - ADV en VUT:werk over meer mensen verdelen - aanpassing van bedrijfstijd: vermindering kapitaalkosten per product - verhuispremies en reiskostenvergoeding: vergroten arbeidsmobiliteit - bestrijden van seizoenwerkloosheid:klimaatinvesteringen - bestrijding van frictiewerkloosheid: verbeteren arbeidsbemiddeling

overspannen arbeidsmarkt: in veel bedrijfstakken tekort aan arbeidskrachten

maatregel tijdens tijdelijk tekort: - werknemers overwerk laten doen - uitzendkrachten inschakelen - buitenlandse werknemers aantrekken

maatregel tijdens langdurig tekort: - arbeidsbesparende innovatie - flexibele pensionering - kinderopvang -deeltijd werk - immigratie - kapitaalintensief/ fusies

Economie H5:

Eenmanszaak: 1 eigenaar, eigenaar heeft de leiding, en is als enige aansprakelijk, ook privé. VOF (Vennootschap onder firma): meerdere eigenaren, elk is aansprakelijk voor mogelijke schulden. BV (Besloten vennootschap): aandeelhouders zijn eigenaar, niet aansprakelijk in privé. NV (naamloze vennootschap): beste onderneming als er veel vermogen nodig is, aandelen van een NV zijn vrijhandelbaar.

Balans

Debet: bezittingen (activa) Credit: schulden (passiva)

Debet
1. grond
2. gebouwen
3. machines
4. voorraden
5. debiteuren
6. kas, bank, giro

Credit
1. eigen vermogen/aandelen vermogen
2. reserves
3. leningen
4. crediteuren
Resultatenrekening (kosten en opbrengsten)

Kapitaalgoederen  machines, gebouwen, computers, meubilair en transport wagens.

Productiecapaciteit: De maximaal mogelijke productie in een bepaalde periode. Productie volume: De werkelijke omvang van de productie van een onderneming in een bepaalde periode.

Bezettingsgraad: Productievolume x 100 % Productiecapaciteit

Uitbreidingsinvesteringen: Aanschaffen van meer of verbeterde kapitaalgoederen.

Factoren die de omvang van particuliere investeringen bepalen. • Winstverwachtingen • Afzetverwachtingen • Vermogenskosten
Bruto-investeringen: Omvatten alle investeringen van een bedrijf, in een bepaalde perioden. *Als we van de bruto investeringen, de investeringen wegens vervanging van versleten kapitaalgoederen aftrekken, houden we de netto-investeringen over.

Netto-investeringen = bruto-investeringen – afschrijvingen. Bruto-investeringen = netto-investeringen + vervangingsinvesteringen.

Afschrijvingen: Het waarde verlies van kapitaalgoederen door slijtage. *Vervangingsinvesteringen zijn dus mogelijk door af te schrijven.

Vast kapitaal (vaste activa): Kapitaal dat meer dan 1 productie proces mee gaat. Vlottend kapitaal (vlottende activa): Kapitaal dat maar 1 productie proces mee gaat. (grondstoffen en halffabrikaten)

Voorraadinvesteringen (voorraadmutaties): Als er aan het eind van een bepaalde periode de eindvoorraad groter is dan de begin voorraad (een positieve voorraad mutatie).

Voorraad- vlottend Netto- mutaties kapitaal Investeringen = + Bruto- uitbreidings- Investeringen investeringen Vast Vervangings- kapitaal Investeringen = afschrijvingen

Productiviteit (van een productie factor): Het aantal eenheden product dat 1 eenheid van de productie factor gemiddeld per periode voortbrengt. Arbeidsproductiviteit: De productie per werknemer per tijdseenheid.

Productie factor Omvang hangt af van Productiviteit hangt af van
natuur Natuurlijke omgeving: Natuurlijke hulpbronnen Uitputting natuurlijke
Hulpbronnen
Milieu vervuiling
Arbeid beroepsbevolking Scholing/ervaring/arbeids- Verdeling/gezondheid
kapitaal investeringen Technische ontwikkeling
ondernemersactiviteit Bereidheid om economische
Risico’s te nemen Kwaliteit van de
Ondernemers beslissingen

Diepte-investeringen: De hoeveelheid kapitaal (goederen) neemt meer toe dan de arbeid. Milieusparende-investeringen: Besparing op grondstoffen (bv. Door recycling) en aan vermindering van de uitstoot van schadelijke stoffen. Kapitaalbesparende-investeringen: Als er minder eenheden kapitaal nodig zijn, door een investering, voor dezelfde productie.

\\Innovatie: Vernieuwing. *Productinnovatie: worden er met succes nieuwe of verbeterde producten voortgebracht. (bv. Discman, woningisolatie, mountainbike). *Procesinnovatie: Wordt er met succes gebruik gemaakt van nieuwe productietechnieken. (bv. Lopende bang, thuisbankieren, postorderbedrijven).

Factoren die bepalen of ondernemingen in voldoende mate geschikt personeel kunnen aantrekken: • de scholingsgraad van de beroepsbevolking • de omvang van de beroepsbevolking • in hoeverre de potentiële beroepsbevolking (iedereen tussen de 15 en 65 jaar) bereid is betaalde arbeid te verrichten.

Wensen bedrijfsleven Maatregelen overheid
Lage loonkosten Loonmatiging bepleiten in de stichting van de arbeid
Goed personeel Een goed onderwijsstelsel en arbeidsmobiliteit bevorderen
Meer vrouwen in het arbeidsproces Kinderopvang en arbeidstijdverkorting bevorderen
Flexibel inzetbaar personeel Flexibilisering van de arbeidsmarkt bevorderen
Laaggeschoold personeel winstgevend in dienst kunnen hebben Loonkostensubsidies geven (voor het in dienst nemen van laaggeschoold personeel, meestal langdurig werklozen) Innovatie Subsidies geven voor technische ontwikkeling
Goede verbindingswegen Infrastructuur voorzieningen bevorderen

Variabele kosten: Kosten die variëren met de productieomvang. Constante kosten (capaciteitskosten): Kosten die niet variëren met de productieomvang. *Constante kosten kunnen veranderen door huurverhoging, loonstijging van het vaste personeel en/of verhoging van de rente.

Totale kosten = de som van de totale variabele kosten en de totale constante kosten.

Kortom: TK = TVK + TCK

q = het aantal geproduceerde eenheden product (quantity)

Totale winst = de totale opbrengst min de totale kosten.

Kortom: TW = TO – TK

Break-evenpunt: Het snijpunt van de TO-lijn en de TK-lijn. *Break-evenomzet = de break-evenafzet x verkoopprijs.

Doelstellingen van de onderneming: • streven naar maximale winst • streven naar kosten dekking

De totale opbrengst is gelijk aan het aantal verkochte eenheden product maal de verkoopprijs per eenheid product.

Kortom: TO = P x Q

Je kan alleen winstgevend produceren als je genoeg verkoopt. Welke factoren bepalen de vraag van de consumenten naar een bepaald consumptiegoed: - Preferenties: als ze geen behoefte eraan hebben kopen ze het niet. - Inkomen: hoe hoger het inkomen hoe meer je koopt. - Prijs van het product: Hoe lager de prijs hoe meer er gekocht wordt. - Prijzen van andere producten - Aantal vragers: als er meer mensen zijn, wordt er meer gekocht. Preferenties worden beïnvloed door reclames. Substitutiegoederen: producten die elkaar kunnen vervangen bijv Pepsi cola en Coca cola
Complementaire goederen: producten die elkaar aanvullen. bijv Benzine en auto’s.

Als de prijs verandert (oorzaak), dan verandert de gevraagde hoeveelheid(gevolg). Prijsvraaglijn geeft aan hoeveel eenheden van een product wordt gekocht bij verschillende prijzen van het product. Als er andere omstandigheden veranderen dan kan de gevraagde hoeveelheid ook veranderen bijv. als het warm weer is dan worden er meer ijsjes verkocht. Prijsvraaglijn kan ook op wiskundige manier: P = prijs van het product
Qv = gevraagde aantal van het product. zie schema blz 221.

Individuele vraagfunctie: een vraagfunctie die het verband weergeeft tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van 1 persoon. Als je die allemaal bij elkaar optelt dan krijg je de collectieve vraagfunctie.

Als bijv. de prijs van aardappelen stijgt wordt er niet minder aardappelen verkocht: (prijs)inelastisch. Als bijv. de prijs van gebak stijgt wordt er wel minder gebak verkochtè (prijs) elastisch. Hoe bereken je de
elasticiteit = procentuele verandering van het gevolg : procentuele verandering van de oorzaak. prijselasticiteit= procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid : procentuele verandering van de prijs(oorzaak) De prijselasticiteit is bijna altijd negatief omdat: - een stijging van de prijs veroorzaakt normaal gesproken een daling van de gevraagde hoeveelheid. - bij een daling van de prijs stijgt normaal gesproken de gevraagde hoeveelheid. Procentuele verandering bereken je met nieuwe waarde – oude waarde : oude waarde X 100% Zie blz. 224. Als de prijselasticiteit (Ev) = -0,25 dan betekent dat: - als de prijs stijgt met bijv 10%, dan daalt de vraag met 0,25 X 10%= 2,5% - als de prijs daalt met bijv. 20%, dan stijgt de vraag met 0,25 X 20%= 5% Het – teken wil zeggen: de stijging van de oorzaak leidt tot een daling van het gevolg.

Economie H6:

Hulpstoffen worden niet in het eindproduct verwerkt. (zoals energie), grondstoffen en halffabrikaten wel.

Er is sprake van diensten van derden als een onderneming andere ondernemingen inschakelt.

Netto toegevoegde waarde= bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen.

Productiefactor Beloning
Natuur Pacht/huur
Arbeid Loon
Kapitaal Rente(interest) Ondernemersactiviteit Winst

Nationaal product: de waarde van de totale productie in een land in een jaar.

Netto toegevoegde waarde: totaal beloningen productiefactoren.

Nationaal inkomen: het totaal aan inkomsten van de inwoners van een land in een jaar.

Nationaal inkomen = Nationaal product.

Loonheffing: loonbelasting + premies volksverzekeringen.

Netto loon = Brutoloon – loonheffing – premies werknemersverzekeringen.

Loonkosten = Brutoloon + werkgeversaandeel in de premies werknemersverzekeringen.

Box 1: Belastbaar inkomen uit werk en woning
Box 2: Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (Aandelen, dividend) Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

Vermogensrendementsheffing: 30% van 4% = 1,2%

Bruto-inkomen uit werk
eigenwoningforfait + bruto-inkomen uit werk en woning
aftrekposten - belastbaar inkomen

Aftrekposten in box 1:  Reisaftrek (reizen per auto is niet aftrekbaar)  Eigenwoning aftrek (de rente over een hypothecaire lening. Rente is aftrek baar, de aflossing niet)  Uitgaven voor kinderopvang  Persoonsgebonden aftrek (alimentatie, ziektekosten, studiekosten)

Er is sprake van een progressief belastingtarief als het belastingpercentage dat je over je hele inkomen betaalt, stijgt naarmate je inkomen hoger wordt. Inkomensnivellering: als de inkomensverschillen kleiner worden.(progressie inkomstenbelasting)

Inkomensdenivellering: als de inkomensverschillen groter worden.(aftrekposten)

Marginale druk: als we bij de stijging van bruto-inkomen rekening houden met zowel de progressie in de inkomsten als met ( het verminderen of vervallen van) subsidies.

7 oorzaken van (bruto) inkomensverschillen: - Schaarsteverschillen. - Verwervingsverschillen. - Productiviteitsverschillen. - Inspanningsverschillen. - Verantwoordelijkheid. - Machtsverschillen. - Vermogensverschillen.

Primair inkomen: het inkomen dat je krijgt als beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. Het is het inkomen voordat de overheid ingrijpt. Het bestaat dus uit loon, pacht, rente en winst.

Secundair inkomen: - inkomensoverdrachten van gezinnen aan de overheid en aan de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren. - Inkomensoverdrachten van de overheid en van de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren aan de gezinnen.

Secundair inkomen= primair inkomen – inkomstenbelasting – sociale premies + subsidies + sociale uitkeringen.

Inkomensverschillen hebben ook gevolgen: - de prikkel om een prestatie te leveren. - De prikkel om de mobiliteit te vergroten. - Een rechtvaardige inkomensverdeling. - De migratie.

Loonquote= loonsom / netto toegevoegde waarden van bedrijven x 100

Arbeidsinkomensquote= loonsom + toegerekend loon zelfstandigen / netto toegevoegde waarden van bedrijven x 100

( lezen par. 6.6)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.