Hoofdstuk 8

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 764 woorden
  • 25 augustus 2002
  • 39 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
39 keer beoordeeld

ECONOMIE HOOFDSTUK 8 DIRECTE RUIL: goederen werden geruild tegen goederen. GESCHIKT RUILMIDDEL MOET VOLGENDE EISEN HEBBEN: • Moet aanvaardbaar zijn • Makkelijk te verdelen in kleine stukjes zijn • Het moet gemakkelijk te vervoeren zijn • Het moet zijn waarde houden
SELFSUPPORTING: iedereen voorzag in zijn eigen behoeften. GELD: een algemeen aanvaardbaar ruilmiddel. FUNCTIES GELD: • Ruilmiddel • Bewaren en later uitgeven = oppotmiddel • Om inkomsten en uitgaven te berekenen = rekeneenheid
CHARTAAL GELD: munten en bankbiljetten. GIRAAL GELD: geld op een bankrekening waarmee je betalingen kunt doen. PRIMAIRE BANKEN: de ECB en DNB, algemene banken (ABN, Rabo, ING). ALGEMENE BANKEN: scheppen giraal geld door kredietverlening. SECUNDAIRE BANKEN: hypotheekbanken en spaarbanken. Geven geld door, scheppen geen geld. HYPOTHEEKBANKEN: verlenen krediet voor de aankoop van onroerend goed. VERSCHILLENDE SOORTEN FINANCIËLE BANKEN EN ACTIVITEITEN: • Algemene banken  banken die een breed dienstpakket aanbieden. • Specifieke banken  banken die een beperkt dienstpakket leveren. (hypotheekbanken en spaarbanken) SPAARBANKEN: • Secundaire bank  spaarbanken die zich beperken tot hun specifieke taak. • Primaire bank  bij veel spaarbanken kun je een spaarrekening openen. ECB EN DNB HEBBEN DE VOLGENDE FUNCTIES: • Circulatiebank  afhandeling van geld- en betalingsverkeer en de circulatie van geld berust bij DNB, hoewel ECB wel laatste woord heeft. • Centrale bank  ECB geen toezicht over particuliere banken en kredietinstellingen, die blijft bij DNB. • Monetaire autoriteit  ECB dicteert welk monetair beleid er wordt gevoerd, maar DNB voert dat voor NL uit. Geldverkeer blijft bij DNB. MONETAIRE RESERVES: van de DNB zijn gedeeltelijk overgedragen aan de ECB, maar DNB houdt uitvoerende taak. DNB heeft nog steeds grotere reserves dan de ECB. INSTITUTIONELE BELEGGER: beleggen in aandelen en in ‘vastrentende’ leningen als obligaties en onderhandse leningen. Pensioenfondsen, verzekeringsinstellingen en beleggingsinstellingen noemen we institutionele beleggers. Instellingen zijn inst. bel. omdat ze grote sommen geld beschikbaar hebben voor belegging. AANDELEN: Als je een aandeel hebt van een NV, ben je mede-eigenaar van die NV. Als de NV winst maakt, krijgt de aandeelhouder een deel daarvan in de vorm van dividend. Als je het aandeel verkoopt, is de koers misschien hoger dan dat je het gekocht hebt. = koerswinst. OBLIGATIES: Als een onderneming geld nodig heeft, kan ze obligatieleningen uitgeven. Een obligatielening wordt opgesplitst in kleine bedragen. Als je een obligatie hebt, leen je het bedrag waarvoor jij een obligatie gekocht hebt, uit aan dat bedrijf. Aan het einde van de looptijd, krijg je het weer terug. ONDERHANDSE LENING: een langlopende lening met maar 1 geldgever. BESTEDINGEN: • Van gezinnen  consumptie • Van bedrijven  investeringen • Van de overheid  overheidsbestedingen • Van het buitenland  import en export

OVERBESTEDING: de totale omvang van de bestedingen kan zo groot zijn, dat de productiecapaciteit te kort schiet. In zo’n situatie zijn er te weinig producten waardoor de prijzen stijgen. We spreken dan van BESTEDINGSINFLATIE omdat der
overbesteding de oorzaak is van de inflatie. KOSTENINFLATIE: als de stijging van de productiekosten wordt doorberekend in de
verkoopprijzen. • Loonkosteninflatie: de loonkosten per product stijgen als de lonen met een groter percentage stijgen dan de arbeidsproductiviteit. • Geïmporteerde inflatie: als de te importeren goederen in prijs stijgen, is dat import van inflatie. • Stijging overheidstarieven: overheidsmaatregelen kunnen voor ondernemingen hogere productiekosten tot gevolg hebben. Belastingen, milieuheffing, arbeidsomstandigheden, verhogen BTW-tarieven. • Winst(marge)inflatie: de prijzen stijgen door een vergroting van de winstmarge. GEVOLGEN VAN INFLATIE: • Mensen gaan hamsteren  consumenten gaan een voorraad aanleggen. • Schuldenaren profiteren en schuldeisers worden benadeeld. Nadeel voor schuldeisers is dat ze guldens terugkrijgen met minder koopkracht. • Sparen wordt minder interessant en sparen voor de oude dag levert minder koopkracht op. BUDGETONDERZOEK: een onderzoek naar het uitgavenpatroon van gezinnen. WEGINGSFACTOREN: het percentage van de totale uitgaven dat in het basisjaar wordt uitgegeven aan een goed. Basisjaar is het jaar waarin het budgetonderzoek plaatsvindt. Het bepaalt dus het ‘gewicht’ van een prijswijziging van het goed. PARTIEEL PRIJSINDEXCIJFER: prijsindexcijfer van 1 goed. ECB EN DNB VOORKOMEN ONGEWENSTE PRIJSSTIJGINGEN: • Beperking kredietverlening. GELDHOEVEELHEIDBELEID: het beleid van de ECB/DNB dat erop gericht is de interne waarde van de Euro/Gulden te bewaken. VERSCHIL NOMINAAL EN REËEL INKOMEN: nominaal inkomen is het inkomen in guldens, het reëel inkomen is het nominale inkomen gecorrigeerd door prijsveranderingen. WISSELKOERS: van een valuta geeft de ruilverhouding tussen twee valuta’s weer. WISSELKOERSBELEID: het bewaken van de externe waarde van de gulden. De DNB maakte hierbij gebruik van het RENTE-INSTRUMENT. Dat werkt als volgt: als de DNB de wisselkoers van de gulden wilde laten stijgen/dalen verhoogde/verlaagde DNB het officiële rentetarief. OFFICIËLE RENTETARIEF: is het rentetarief voor banken die geld lenen bij DNB. NADEEL HOGE EXTERNE WAARDE VAN DE EURO: Nederlandse producten zijn duur voor afnemers uit niet-Eurolanden. VOORDEEL: import voor Nederland uit niet-Eurolanden is goedkoop, productiekosten blijven dan laag en dus de verkoopprijs ook.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.