SAMENVATTING ECONOMIE HOOFDSTUK 4 WERK
4.1 Het aanbod van arbeid
Beroepsbevolking: aantal mensen tussen de 15 en 65 jaar die meer dan 12 uur per week wil en kan werken. Mensen met baan zijn werkzame beroepsbevolking, werkzoekende werkloze beroepsbevolking. Factoren op invloed van de beroepsbevolking zijn. - omvang en samenstelling van de bevolking - wetgeving - maatschappelijke opvattingen - organisatie van het arbeidsproces.
4.1.1 De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking
Geboorteoverschot: als er meer mensen worden geboren dan dood gaan. Migratieoverschot: als er meer mensen zich vestigen in NL dan vertrekken. Stijging bevolking = toename van aanbod van arbeid.
4.1.2 De wetgeving
Leerplicht: kinderen zijn tot de 16de jaar leerplichtig. Vut= Vrijwillige vervroegde uittreding , die mensen krijgen een Vutuitkering die word gehaald van VUT premies die ze hebben betaald toen ze nog werkten. Nu de vut wordt afgeschaft betekend dat er een toenam is van het arbeidsaanbod. Tegenwoordig is er een flexibele pensionering uitkering. Je moet nu zelf sparen voor later zodat je eerder kan stoppen.
4.1.3 De maatschappelijke opvattingen.
Vroeger werkte alleen mannen. Tegenwoordig ook veel meer vrouwen. Ook wel Arbeidsparticipatie genoemd. Mensen zitten tegenwoordig ook langer in het onderwijs daardoor neemt het aanbod van arbeid af.
4.1.4 De organisatie van het arbeidsproces.
Vrouwen werken ook omdat er flexibele werktijden zijn, kinderopvang en deeltijdwerk is tegenwoordig. Doordat de werkplek ook wordt aangepast kunnen ook rolstoelen meedoen.
4.2 Vraag naar arbeid
Ondernemingen en overheid zijn de vragers naar arbeid. Hoeveel mensen ze in dienst willen nemen is afhankelijk van conjuncturele(bestedingen) of structurele(manier van produceren) factoren .
4.2.1 de effectieve vraag
Als het totaal aan bestedingen van de gezinnen(consumptie), ondernemingen(investeringen), overheid en het buitenland(export) toeneemt moeten er meer goederen en diensten worden voortgebracht. Effectieve vraag stijgt = toename vraag arbeid
4.2.2 arbeids- of loonkosten per werknemer.
Ondernemers proberen altijd tegen zo laag mogelijke kosten te produceren. Het kan goedkoper zijn om machines aan te schaffen. Dat productie wordt kapitaalintensiever. Of de onderneming verhuist naar lagelonenlanden dat scheelt ook kosten. Hoge arbeidskosten remmen de vraag naar arbeid af. Bij lagere nettolonen hebben mensen dus minder te besteden dus de koopkracht daalt. Dat is minder goed voor ondernemingen.
4.2.3 De arbeidsproductiviteit
Arbeidsproductiviteit = productie per werknemer per tijdseenheid. Als die stijgt zijn er minder werknemers nodig voor dezelfde productieomvang. Korte termijn Stijging arbeidsproduct.= daling vraag arbeid. Lange termijn kan door stijging van arbeidsproduct. Vraag arbeid toenemen. Namelijk minder loonkosten, lagere verkoopprijs. Betere concurrentie positie dus er moet meer geproduceerd worden.
4.2.4 arbeids- of loon kosten per product
Ondernemers letten op arbeidskosten per product. Want als je het per werknemer zou bekijken hoeven de loonkosten niet te stijgen. Een loonkostenstijging wordt veroorzaakt als de lonen meer stijgen dan de arbeidsproductiviteit. Stijging arbeidsproducten per product remt vraag naar arbeid af. Een daling stimuleert de vraag naar arbeid.
4.2.5 De arbeidstijd
Adv of atv = arbeidsduurverkorting of arbeidstijdverkorting opties daarvoor zijn roostervrije dagen, vervroegde uittreding, minder uur per week, of flexibele pensionering. Adv = afname arbeidsproduct. Werknemers krijgen oude lonen dus ook stijging arbeidskosten per product. Dat is ook weer afname arbeidsproduct.
4.2.6 bedrijfstijd
Stijging loonkosten door adv kan worden opgevangen door bedrijfstijd verlenging. Dan dalen de kapitaalkosten per product.
4.3 Productie en werkgelegenheid in de economische sectoren
4.3.1 De economische sectoren
Het CBS verdeeld de ondernemingen in vier sectoren.
1. primaire sector voor langbouw, visserij en bosbouw
2. secundaire sector voor fabricage en verwerking van grondstoffen bijv. industrie, energie bedrijven
3. tertiaire sector voor commerciële dienstverlening dus streven naar winst. Bijv handel, reclame en horeca
4. quartaire sector voor niet commerciële dienstverlening. Gaat om maatschappelijke dienstverlening bijv. rijksoverheid, instellingen die door de overheid worden bekostigd ( scholen, bieb, ziekenhuizen) en instellingen die de sociale verzekeringen verstrekken.
4.3.2 De marktsector en de collectieve sector
De sectoren worden verdeeld in twee groepen
De marktsector: bestaat uit sector 1,2 en 3. het gaat vooral om winst
De collectieve sector: bestaat uit overheid en instellingen die sociale verzekeringen uitvoeren zoals het UWV (werknemersverzekeringen)
4.3.3 De toegevoegde waarde in de economische sectoren
De toegevoegde waarde is in de laatste tijd gestegen dat komt door: - primaire sector kan je niet onbeperkt uitbreiden - secundaire sector ondervindt veel concurrentie uit het buitenland - stijging van het gezinsinkomen gaat vooral na de tertiaire sector - de sociale zekerheid werd steeds verder uitgebreid.
4.3.4 De werkgelegenheid in de economische sectoren.
Arbeidsproductiviteit in de primaire en secundaire sector veel gestegen. Dat komt door automatisering en mechanisatie. In de dienstverlenende sectoren heb je minder aan mechanisatie. Dat is dus arbeidsintensief.
4.4 De werkgelegenheid en de werkloosheid
4.4.1 Arbeidsjaren en personen
Een arbeidsjaar is het aantal uren dat iemand met een volledige baan gedurende één jaar werkt. In de meeste bedrijfstakken is dat 1720 uur. Omvang werkgelegenheid word uitgedrukt in jaren en in personen. Werkgelegenheid in jaren is altijd lager dan in personen.
4.4.2 De samenstelling van de werkgelegenheid
Samenstelling is net als de omvang heel belangrijk. Belangrijk verschil is werken als zelfstandige of in loondienst. Werkgelegenheid is altijd meer dan jaren omdat mensen werken in deeltijdbanen of werken flexibel.
4.4.3 Het meten van de werkloosheid
Werkgelegenheid = de vraag naar arbeid
Werkloosheid = het verschil tussen de vraag en aanbod van arbeid
Geregistreerde werkloosheid = mensen zonder werk(of mensen die korter dan 12 uur per week werken) dat bij het CWI is ingeschreven is .
CWI = centrum voor werk en inkomen, die bemiddelen bij het zoeken naar werk voor mensen zonder baan. Als alle mensen worden opgeteld die ingeschreven staan heb je het werkloosheid.
2de manier gebruik het CBS een enquête onder de beroepsbevolking.
4.4.4 Verborgen werkloosheid
Verborgen werkloosheid zijn mensen die niet geregistreerd staan als werkloos bijv, huisvrouwen, jongeren die doorstuderen en WAO’ers die best wat willen doen.
Aanmoedigings- of aanzuigeffect = verborgen werkloosheid die toch een baan zoeken
Ontmoedigingseffect = werkloosheid neemt weinig toe omdat verborgen werklozen niet op zoek zijn na de baan.
4.4.5 Verborgen werkgelegenheid
Voorbeeld = zwartwerken, officieel werkt die niet. Dit wordt werken in de informele sector genoemd omdat het werk niet door het CBS geregistreerd kan worden. Bij vacatures kan er sprake zijn van een verborgen werkloosheid, bijv als het bedrijf de vacature bewust openlaat.
4.4.6 Gevolgen werkloosheid
Je verliest koopkracht. Je kan misschien in een sociaal isolement vallen
4.5 oorzaken van werkloosheid
4.5.1 Conjunctuurwerkloosheid
Dit is makkelijk te verklaren. Als de bestedingen dalen, brengen ondernemingen minder producten voort. Er is dan minder personeel nodig. Dus vraag wordt lager dan aanbod van arbeid. Dat is conjunctuurwerkloosheid
Aantal maatregelen tegen conjunctuurwerkloosheid zijn consumptie verhogen, overheidsuitgaven en de export verhogen
4.5.2 Structuurwerkloosheid
Bij dit soort werkloosheid is het wat ingewikkelder. Ontwikkelingen aan de aanbod kant(in de productiestructuur) kunnen werkloosheid veroorzaken. Er zijn een aantal oorzaken.
- Verslechtering van de internationale concurrentiepositie, als dit daalt dan daalt de winstgevendheid, maatregel kan zijn verlaging van de productiekosten. Dit gebeurt soms met een fusie. Twee ondernemingen gaan dan samen. Bij een fusie vliegen vaak mensen de laan uit.
- Lage scholingsgraad, goed geschoolde mensen hebben een hoge arbeidsproductiviteit. Dat zorgt voor lage arbeidskosten per product dat verbeterd de concurrentiepositie.
Door scholing is ook meer innovatie mogelijk een voorbeeld hiervan is automatisering. Als je niet mee gaat in de innovatie is dat slecht voor de concurrentiepositie en dus structuurwerkloosheid. Industrieën die genoeg hebben aan een lage scholingsgraad gaan vaak in de lage lonen landen zitten.
- arbeidsongeschiktheid, vroeger konden mensen snel in de WAO = wet op de arbeidsongeschiktheid belanden. WAO liep door tot je pensioen en WW(werkloosheidswet) veel korter. Doordat te veel mensen in de WAO belanden werd de wetgeving verscherpt. Na de herkeuring was er een toename in de werkeloosheid omdat mensen uit de WAO geen baan konden vinden. Minder WAO-uitkeringen zorgt ook dat de WAO-premies dalen. Dan dalen de productiekosten en verbeterd de concurrentiepositie.
- Geringe (arbeids)mobiliteit en slechter arbeidsbemiddeling
Als iedereen doet waar hij goed in is kan je een productieomvang met relatief weinig mensen maken. In de praktijk is het anders. Werknemers verhuizen als ze een nieuwe baan hebben. Ze veranderen niet vaan baan als ze moeite hoeven te doen. Als de factoren op hoge schaal voorkomen dan spreek je van geringe mobiliteit.
- Frictiewerkloosheid, vinden van een baan of werknemer kost tijd. Gevolg frictiewerkloosheid. 1ste drie maanden waarin je werkloos bent heten frictiewerkloosheid.
- Seizoenswerkloosheid, is het gevolg van onregelmatige vraag of productie. Je ziet dit vooral in de bouw, horeca en in de landbouw.
4.6 Het marktmechanisme en het budgetmechanisme
4.6.1 Besluitvorming over de allocatie van productiefactoren
Aantal dingen waarop je moet letten bij aanschaf van productiefactoren.
Wat wordt er geproduceerd (hoeveel en welke consumptiegoederen),
Hoe wordt er geproduceerd (keuze tussen kapitaal- of arbeidsintensief),
Waar wordt er geproduceerd (nationale en internationale arbeidsverdeling,
Hoeveel wordt er geproduceerd (prod.capaciteit, bezettingsgraad
Wie produceert(bedrijfsleven of overheid)
Voor wie wordt er geproduceerd. ( halffabrikaten of eindproducten)
4.6.2 Het marktmechanisme
Deze vraag is belangrijk:” wat wordt waar, hoe, in welke hoeveelheden, door wie en voor wie geproduceerd?” Bij een marktmechanisme bepalen de vraag en aanbod de prijs. Vraag prijs
De besluitvorming is gedecentraliseerd
Veel gezinnen kopen een bepaald product op de markt wordt de prijs voor het product hoog veel ondernemingen gaan het product voortbrengen ondernemingen vragen hiervoor productiefactoren
4.6.3 De vraag naar productiefactoren bij het marktmechanisme
Ondernemers kunnen zelf kiezen hoe ze produceren, kapitaal- of arbeidsintensief maar één ding blijft. Je hebt mensen nodig om de machines aan te zetten. Dus de Pf’s kapitaal en arbeid zijn complementair.
4.6.4 Het budgetmechanisme
De besluiten worden via budget plannen gedaan en zijn gecentraliseerd.
4.6.5 Het bureaucratisch budgetmechanisme
De productieomvang van goederen en diensten wordt van bovenaf opgelegd. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de USSR tijdens de planeconomieën.
4.6.6 Het democratisch budgetmechanisme
Bij een democratisch budgetmechanisme word het budgetplan democratisch vastgesteld. In NL word door de staat de rijksbegroting. Dit is het budgetplan van het volgende jaar. Belangengroepen voeren hierop invloed uit. Machtsverhoudingen sturen het democratish budgetmechanisme.
4.7 Nadelen van het marktmechanisme en van het budgetmechanisme
Nadelen kunnen zijn: - gebrek aan collectieve goederen - Milieuvervuiling (negatief welvaars effect) - starre markten/prijzen (door een economische machtspositie) - varkenscyclus (schoksgewijze aanpassing van het aanbod aan de vraag als de productietijd van een goed lang is) - individuele onzekerheid (baan krijgen/houden) - sociale onrechtvaardigheid (inkomensverschillen)
4.7.1 Collectieve goederen
Collectieve goederen zijn goederen die niet in aparte eenheden te leveren zijn. (bij justitie en politie) Deze worden betaald door belastinggelden. Iedereen kan ze gebruiken.
4.7.2 Milieuvervuiling
Zorg voor het milieu zorgt voor extra kosten. Bedrijven hebben hier het geld niet voor. Door wetgeving wordt dit verplicht.
4.7.3 Starre markten/prijzen
Als bedrijven een economische machtspositie hebben dan kunnen ze zelf de prijzen gaan vaststellen als die prijs dan blijft staan heet dat een prijsstarheid
4.7.4 Varkenscyclus
De schoksgewijze aanpassing van het aanbod aan de vraag zien we vooral in de landbouw. Stel varkensvlees is duur. Meer boeren willen varkens hebben. De prijs daalt. Dan stoppen de boeren met varkenshouden en dan stijgt de prijs weer in een korte tijd. Dit is een varkenscyclus.
4.7.5 Individuele onzekerheid
Het komen en gaan van bedrijven zorgt voor onzekerheden bij werknemers. Die moeten zich regelmatig bij laten scholen zodat je goed blijft functioneren.
4.7.6 Sociale onrechtvaardigheid
Omdat in NL meer word ingegrepen in de marktmechanisme(loonheffingen etc) zijn de inkomensverschillen kleiner. Subsidies spelen hier ook een rol in.
4.7.7 Nadelen van het budgetmechanisme
Nadelen zijn : - complexiteit ( beslissingen worden in samenhang genomen) - starheid(bureaucratisch) lange tijd voor besluitvorming(democratisch) - ontbreken van doelmatigheidsprikkels, fouten worden meteen afgestraft - individuele onvrijheid, je bent afhankelijk van de overheid
4.8 De gemengde economische orde in Nederland.
4.8.1 Randvoorwaarden
De overheid stelt randvoorwaarden aan wat je koopt en/of produceert dat zijn - voorschriften voor milieu en veiligheid - maatregelen tegen bedrijven die te veel macht hebben - verzachting van de nadelige gevolgen van het marktproces, bijv met sociale uitkeringen voor mensen die geen of onvoldoende inkomen uit arbeid hebben.
4.8.2 Het parlement en de ondernemingsraad
In NL bepaalt de leiding van een bedrijf hoe er geproduceerd wordt. Als je een bedrijf hebt met 35 of meer personeelsleden is een ondernemingsraad(OR) verplicht. Daarin zitten allerlei mensen van het bedrijf dus werknemers en werkgevers. Het OR beslist over belangrijke besluiten. Door alle ondernemingsraden word NL ook wel een overlegeconomie genoemd.
4.8.3 Belangrijke adviesorganen van de overheid.
In DE Sociaal-economische Raad (SER) bestaat uit 11 kroonleden, 11 vertegenwoordigers van werknemerorganisaties. En 11 vertegenwoordigers van de werkgeversorganisatie. Zij geven advies over sociaal-economische beslissingen. Het Centraal planbureau (CPB) geeft voorspellingen over te verwachten economische ontwikkelingen. Iedereen kan de prognoses gebruiken. Dit wordt veel gebruikt door politieke partijen om wetsvoorstellen te controleren. Het Centraal Bureau voor de statistiek (CBS) verzameld gegevens over de ontwikkeling van de NL economie de laatste jaren. Bijvoorbeeld het nationaal inkomen en de werkgelegenheid.
4.9 De collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)
4.9.1 De individuele arbeidsovereenkomst
een individuele arbeidsovereenkomst kom je overeen met je baas. Hierin staat bijvoorbeeld hoeveel je werkt, je salaris en hoeveel vakantiedagen je hebt.
4.9.2 De collectieve arbeidsovereenkomst
Een CAO wordt afgesloten door vakbonden en werkgeversorganisaties binnen één bedrijfstak. Vakbonden komen op voor een vak. Deze zijn vaak aangesloten bij vakcentrales. Dat zijn overkoepelende organisaties. Dat zijn de Nederlandse Vakbeweging(FNV) en de Christelijk Nationaal Vakverbond(CNV). Werkgeversorganisaties zijn aangesloten bij het Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nationaal Christelijk Werkgeversvakbond (VNO-NCW). Als de bonden er niet uitkomen. Zullen de werknemers gaan dreigen met werkonderbrekingen of stakingen. In een CAO staan afspraken over loon en andere financiële tegemoetkomingen. Dit zijn primaire arbeidsvoorwaarden. Die niet direct met geld hebben te maken heten secundaire arbeidsvoorwaarden.
4.9.3 Primaire arbeidsvoorwaarden.
Verschillende vormen van loonstijging zijn - prijscompensatie: lonen stijgen met een percentage dat gelijk is aan de stijging van de kosten van levensonderhoud - initiële loonstijging: een extra loonstijging - incidentele loonstijging: met promotie of overwerk - winstdelingsregelingen: werknemers delen mee in de winst van de onderneming. Dit kan handig zijn voor werkgevers, want dan hoeven ze alleen meer te betalen als er meer winst is. Winstdelingen worden ook wel uitgekeerd in aandelen van het bedrijf, wamt dan kunnen werknemers zich verantwoordelijk voelen voor de onderneming.
4.9.4 Secundaire arbeidsvoorwaarden
Deze voorwaarden gaan vooral over vakantiedagen, werktijden en scholingsmogelijkheden. Er zijn verschillende ontwikkelingen op dit gebied - ADV(arbeidsduurverkorting), vakbonden eisen dit vaak waar banen dreigen te verdwijnen. Want bij veel deeltijdbanen creëer je werkgelegenheid. - Bedrijfstijdverlenging, door ADV stijgen de loonkosten per product. Om dit te compenseren willen werkgevers de bedrijfstijd verlengen. - Flexi-arbeid, om de kosten te drukken willen werkgevers contracten gaan flexibiliseren. Dat betekend dat je alleen voor een bepaalde periode en/of voor bepaalde klussen in dienst word genomen. - Bepaalde categorieën werklozen in dienst nemen, uit bepaalde bevolkingsgroepen is de werkloosheid hoog. In sommige CAO’s worden daarom afspraken maken over het in dienst nemen van een aantal mensen uit een groep. De overheid steunt deze afspraken met financiële prikkels (bijv Melkert-banen).
4.9.5 Het verbindend verklaren van CAO’s
Elke CAO gaat ter goedkeuring naar de overheid. Als de overheid dit goed keurt dan is de CAO bindend voor alle mensen in de bedrijfstak.
4.10 De jaarlijkse cyclus van het sociaal-economisch overleg
Overheid( min. Van sociale zaken) en de sociale partners(Werkgevers- en werkgeversorganisaties) overleggen met elkaar in de Stichting van de Arbeid(SvdA). Belangrijkste onderwerp: terugdringen van werkgelegenheid. Soms levert het overleg een Centraal Akkoord op. Hierin zitten de richtlijnen voor CAO-onderhandelingen.
4.10.1 Overleg in de Stichting van de Arbeid
De belangrijkste besprekingen worden gehouden in het voorjaarsoverleg. In de miljoenennota ligt al vast hoeveel geld er beschikbaar is. Afspraken moeten dus niet in strijd zijn met de miljoenennota. Bij het overleg speelt de Macro-economische Verkenning(MEV) een belangrijke rol. In de MEV, die tegelijk met de miljoenennota verschijnt, staat de prognose van het CPB voor de miljoenennota. De verwachte ontwikkelingen zijn erin verwerkt.
4.10.2 De sociale partners in de Stichting van de Arbeid
Vakcentrales zijn de FNV en de CNV. Die komen op in de gesprekken voor de werknemers. Zij proberen vooral te zorgen voor loonsverhoging en werkgelegenheid. In de laatste jaren waren vooral het behoud van werkgelegenheid belangrijk dat ze met een kleine loonsverhoging genoegen houden. Werkgeverscentrales (VNO-NCW, MKB) proberen in de afspraken te voor zorgen dat er meer winst word gemaakt. Afspraken voor conjunctuur en structuurwerkloosheid zijn niet het zelfde. De oorzaak is tegenwoordig door structurele factoren dus de aandacht gaat uit naar bestrijding van structuurwerkloosheid. Door de matige loonstijging verbeterd de concurrentiepositie tov. andere landen. Nadeel is dat er een geringe toename is van consumptie. Maar door de afspraken stijgt de export wel.
4.11 Ingrijpen van de overheid in de loonsvorming
Door het verlagen van de inkomsten belasting stijgt het netto inkomen, het bruto inkomen stijgt niet zo erg. Dat is goed voor de concurrentiepositie van NL.
4.11.1 Voordeel van lagere lonen voor de overheid
De overheid heeft vaak wel voordeel bij lagere lonen. Dat zijn - de overheid kan bezuinigen om ambtenarensalarissen. Want die lonen worden afgestemd op het bedrijfsleven - de overheid kan bezuinigen op sociale uitkeringen. Omdat dat een percentage is van het laatst verdiende loon. - Lagere lonen verbeteren de internationale concurrentiepositie van NL en daarmee ook de werkgelegenheid.
4.11.2 De ambtenarensalarissen
De lonen voor de gesubsidieerde sector zijn flink gestegen tov loon overheid. Dat komt omdat de overheid in de jaren 80 en 90 meer uitgaven hadden de inkomsten. Voor de overheid is er dan geen geld.
4.11.3 Het minimum(jeugd)loon.
Het minimumloon is het loon wat een werknemer minimaal hoort te krijgen. Werkgevers vinden dit minimumloon te hoog voor slecht geschoolde mensen. Argument is dat de arbeidsproductiviteit van de meeste ongeschoolden te laag is, om hen winstgevend in dienst te nemen. De werknemerscentrales vinden het minimumloon al laag genoeg. Werkgevers krijgen bijvoorbeeld een loonkostensubsidie als ze een werklozen dienst nemen die niet meer dan 115% van het minimumloon verdiend.
4.11.4 Het bestaans- of sociaal minimum
IN NL beschouwen we een bijstandsuitkering als het bestaans- of sociaal minimum.
- Kostwinners die in hun eentje het inkomen voor een heel gezin moeten verdienen, krijgen een bijstandsuitkering die gelijk is aan 100% van het minimum loon.
- Alleenstaande ouders die krijgen een bijstandsuitkering die gelijk is aan 90% van het minimumloon.
- Alleen niet-ouders ontvangen een bijstandsuitkering die gelijk is aan 70% van het minimumloon
Bijstandsgerechtigden die 100% van het minimumloon ontvangen, gaan er financieel op achteruit als ze een baan onder het minimumloon accepteren.
4.12 Ingrijpen van de overheid in de arbeidsmobiliteit
4.12.1 Geografische mobiliteit bevorderen
De overheid kan mensen gaan stimuleren om ergens te gaan wonen waar werk is door bijv. - verhuiskostenregelingen: verhuiskosten kunnen worden afgetrokken van de inkomstenbelasting - verlaging van de vervoerskosten - verbetering infrastructuur
4.12.2 Mobiliteit tussen beroepsgroepen bevorderen
Door technische ontwikkelingen en veranderingen ontstaan en verdwijnen beroepen. De overheid kan die mensen helpen om aan een baan te komen via om-, her en bijscholing. De overheid financiert deze mogelijkheden via het CWI. Studiekosten zijn weer aftrekbaar van de belasting. Ook door beloningsverschillen te vergroten kan helpen.
4.12.3 Mobiliteit tussen niet-werken en werken bevorderen
Voor mensen met een bijstandsuitkering is een baan zoeken met een minimumloon zoeken onaantrekkelijk omdat ze er netto dan vaak op achteruit gaan. Om ervoor te zorgen dat mensen toch werk gaan zoeken doet de overheid dit met financiële prikkels
- vergroten verschil tussen lonen en uitkeringen - fiscale voordelen - verlaging minimumloon - arbeidskostensubsidies voor werkgevers
4.13 Het bestrijden van werkloosheid
Van algemeen werkloosheid is bijna nooit sprake. Meestal gaat het alleen om werkloosheid in één of meer delen van de arbeidsmarkt(bijv in bepaalde bedrijfstakken of onder bepaalde bevolkingsgroepen.
4.13.1 Conjunctuurwerkloosheid
Alleen bij Conjunctuurwerkloosheid is er spraken van algemene werkloosheid. Oplossingen zijn of bestedingen vergroten en/of belastingen verlagen. Mensen krijgen meer om te besteden en dat is goed voor de economie.
4.13.2 Structuurwerkloosheid
Kwantitatieve structuurwerkloosheid is als de aanwezige werkgelegenheid, dus het aantal geboden arbeidsplaatsen, niet groot genoeg is om aan de vraag naar arbeid te voldoen. is een gevolg van een verslechtering van de internationale concurrentiepositie.
Bestrijding door: - Stimulering van innovatie
- ADV, VUT of deeltijdbanen
- Verlening van de bedrijfstijd
- Beheersing/verlaging van de (arbeidskosten)
Kwalitatieve structuurwerkloosheid is als uit het aantal werklozen onvoldoende geschikte mensen kunnen worden aangetrokken om de vacatures te vullen. Oorzaak is ontbreken van een opleiding. Bestrijding van de kwalitatieve structuurwerkloosheid.
- om-, her- en bijscholing
- reiskostenvergoedingen
- loonsubsidies
- quotering
Bestrijding van seizoenswerkloosheid kan je doen dmv klimaatinvesteringen(bijvoorbeeld glastuinbouw ipv tuinbouw
Bestrijding van frictiewerkloosheid kan worden voorkomen door betere voorlichting voor werkzoekenden en beter arbeidsbemiddeling door het CWI.
4.14 Het bestrijden van een arbeidskrachtentekort.
4.14.1 Gevolgen van een tekort aan arbeidskrachten
Overspannen arbeidsmarkt = een regelmatige tekort van arbeidskrachten. Door hogere lonen proberen ondermeningen het weer aantrekkelijk te maken. Door stijging lonen stijgen ook de verkoopprijzen. Daardoor kunnen afzetmarkten verloren gaan. Dat zwiept elkaar op, dat het een loon-prijsspiraal
4.14.2 maatregelen tegen een tijdelijk tekort aan arbeidskrachten
Bij ten tijdelijk tekort kan een bedrijf – werknemers overlaten werken - uitzendkrachten inschakelen - buitenlandse werknemers aantrekken
4.14.3 Bestrijding van een langdurig tekort aan arbeidskrachten
Bij een langdurig tekort aan arbeidskrachten kan bestreden worden door -arbeidsbesparende innovatie - flexibele pensionering - kinderopvang - deeltijdwerk - immigratie
REACTIES
1 seconde geleden