Samenvatting economie hoofdstuk 3 + 4 + 5
Paragraaf 3.1
Kamer van Koophandel (KvK): hier kom je meer te weten over vergunningen, wetgeving en btw.
De KvK adviseren startende ondernemers om een ondernemingsplan te maken. Hierin staat: de vergunningen die nodig zijn, op welke markt hij wil opereren en hoeveel geld hij nodig denkt te hebben.
Handelsregister: overzicht van alle ingeschreven bedrijven + hun belangrijkste gegevens.
ZZP’er/freelancer: iemand die voor zichzelf begint zonder werknemers in dienst.
Als een ondernemer winst wilt maken gebruikt hij het volgende: natuur, arbeid en kapitaal.
De Belastingdienst bepaalt aan de hand van de onderstaande criteria welke ZZP’ers ondernemers zijn:
- Een ondernemer moet winst behalen
- Een ondernemer moet zelfstandig zijn en meerdere opdrachtgevers
hebben.
- Een ondernemer moet ondernemingsrisico lopen, bijvoorbeeld het
risico dat klanten niet betalen.
Paragraaf 3.2
Eenmanszaak: een bedrijf waar de eigenaar (1 persoon) de leiding heeft à het is geen rechtspersoon à als het bedrijf failliet gaat, moeten de overblijvende kosten betaald worden van zijn privévermogen.
Voordelen eenmanszaak: er is 1 persoon de baas dus:
- Snel beslissingen maken.
- Alle winst voor de eigenaar.
Vennootschap onder firma (vof): bedrijf waar 2 of meer personen de leiding hebben van één onderneming à het is geen rechtspersoon à als het bedrijf failliet gaat, moeten de overblijvende kosten betaald worden van hun privévermogen.
Voordelen vof:
- Eigenaren kunnen overleggen.
- Werk kan worden verdeeld.
- Meer geld beschikbaar + banken willen meer geld lenen aan meer
personen dan 1 persoon.
- Als er 1 persoon ziek is kan de ander doorwerken.
Naamloze vennootschap: de waarde van het bedrijf is in stukjes gehakt à aandelen: als je dit koopt ben je voor een klein deel eigenaar van het bedrijf. Aandeelhouders krijgen wel winst maar leiden het bedrijf niet.
Besloten vennootschap: het vermogen in aandelen is verdeeld à het is een rechtspersoon à de aandelen worden niet openbaar verkocht omdat de aandelen niet overdraagbaar zijn.
Paragraaf 3.3
Organisatie: niet-commerciële organisatie à streeft niet naar winst maar wil een bepaald doel bereiken (bijv. een muziekharmonie).
Commerciële organisaties à streven wel naar winst.
Vormen van een-commerciële organisatie:
- Een vereniging: heeft een doel en leden, leden betalen contributie en
bepalen het bestuur à het is een rechtspersoon.
- Een stichting: heeft een doel maar geen leden. Ze krijgen geld door
schenkingen of subsidies à het is een rechtspersoon.
Managers hebben 5 belangrijke taken:
- Beslissen over doelstellingen van de zaak.
- Maken planningen en hoe de doelstellingen bereikt moeten worden.
- Controleren.
- Organiseren.
- Geven leiding.
Plannen: het uitwerken van de doelstellingen.
Organiseren: de juiste productiefactoren combineren om de organisatie zo goed mogelijk te functioneren.
Controle: nagaan of de werknemers goed werken en of de doelstellingen bereikt worden.
Organigram: een schema dat duidelijk maakt hoe een bedrijf georganiseerd is.
Lijnorganisatie: een organisatie waarbij iedere werknemer 1 baas boven zich heeft.
Staf: specialistische afdeling die leiding adviseert en ondersteund.
Paragraaf 4.1
Investeringsbegroting: een overzicht van de verwachte uitgaven om een bedrijf te starten.
Inventaris: bijvoorbeeld: koffiezetapparaat, kassa, toonbank, ect.
Voorraad goederen: de hoeveelheid goederen die aanwezig is bij het bedrijf. Bijvoorbeeld: koffie, vlees, ect.
Totaal vermogen: totale waarde van alle bezittingen van het bedrijf (eigen vermogen + vreemd vermogen).
Resultatenbegroting: overzicht van wat je in de eerste periode(n) denkt te verdienen.
Btw à Belastingdienst.
Inkoopwaarde van de omzet: het bedrag waarvoor de ondernemer de goederen zelf heeft ingekocht.
Brutowinst: omzet – inkoopwaarde van de omzet.
Afschrijvingskosten: de kosten van de waardevermindering van kapitaalgoederen.
Bedrijfskosten: de kosten van een bedrijf, behalve de inkoopwaarde van de omzet.
Nettowinst: brutowinst – bedrijfskosten.
Financieringsbegroting: overzicht van hoe je aan het geld voor alles op de investeringsbegroting denkt te komen (lening of eigen geld).
Eigen vermogen: het geld dat de eigenaar in de zaak heeft geïnvesteerd.
Vreemd vermogen: het geleende geld.
Paragraaf 4.2
Balans: overzicht van bezittingen en hoe je aan het geld komt voor deze bezittingen.
Activa
Vaste activa: bezittingen die meer dan één keer meegaan.
-gebouw
-machines
Vlottende activa: bezittingen die maar één keer meegaan.
-voorraad
-debiteuren
Debiteuren: mensen of bedrijven van wie je nog geld tegoed hebt.
Liquide middelen: jouw geld.
-bankrekening
-kasgeld
passiva
Eigen vermogen: geld dat jij als eigenaar zelf in het bedrijf hebt gestoken.
Lang vreemd vermogen: leningen met een looptijd langer dan één jaar.
-hypotheek
-lening bij de bank
Kort vreemd vermogen: leningen met een looptijd korter dan één jaar.
-crediteuren
-rekening courantkrediet
Crediteuren: mensen of bedrijven aan wie je nog geld moet betalen.
Rekening courantkrediet: ‘’rood staan’’. Negatief saldo op de bankrekening.
Paragraaf 4.3
Resultatenrekening/winst en verliesrekening: overzicht van opbrengsten, kosten en eventueel winst of verlies.
Debetzijde (links): staan kosten en de winst van het bedrijf.
Creditzijde (rechts): opbrengsten van het bedrijf.
Om te beoordelen of een bedrijf een goed resultaat heeft geboekt, kun je de winst vergelijken met het totaal vermogen: eigen vermogen + vreemd vermogen.
Paragraaf 5.1
Omzet = verkoopprijs (excl. Btw) x afzet.
Bedrijfsresultaat = nettowinst
Een bedrijf heeft verlies als de bedrijfskosten hoger zijn dan de brutowinst.
Btw/omzetbelasting: Belasting over Toegevoegde Waarde.
Consumentenprijs: verkoopprijs incl. btw.
Btw percentages:
- Algemene tarief = 21% (meeste goederen)
- Lage tarief = 6% (basisgoederen, zoals levensmiddelen)
- Nultarief (exportgoederen)
Exclusief à inclusief: vermenigvuldigen met 1,06 of 1,21.
Inclusief à exclusief: delen door 1,06 of 1,21.
Break-evenafzet: Hoeveelheid waarbij de omzet en de kosten even hoog zijn. Er is geen winst maar ook geen verlies.
Gebruik de formule: C : ( p – v ) =
C = constante kosten
P = prijs
V = variabele kosten
Break-evenomzet: P x Q
P = verkoopprijs
Q = aantal verkochte stuks (antw break-evenafzet)
Totale kosten ÷ aantal geproduceerde goederen = kosten per eenheid product (kostprijs).
Paragraaf 5.2
Werkgever betaald: premies werkgever + brutoloon. Van het brutoloon gaan wat bedragen af:
- Loonbelasting
- Premies volksverzekeringen
- Premies werknemersverzekeringen
- Pensioenpremie
Brutoloon – ingehouden bedragen = nettoloon.
Loonheffing: loonbelasting + premies volksverzekeringen.
De wig: het verschil tussen de loonkosten van de werkgever en het nettoloon van de werknemers.
Mechanisatie: lichamelijke arbeid à machines
Automatisering: geestelijke arbeid à computers of computergestuurde machines.
Concurrentiepositie: hoe sterk een bedrijf of land economisch is in vergelijking met andere bedrijven of landen.
REACTIES
1 seconde geleden