Hoofdstuk 2, 3 en 8 t/m 12

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2837 woorden
  • 22 juni 2009
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
6 keer beoordeeld

Hoofdstuk 2
2.1
- Een bedrijf is een zelfstandige organisatie waarin productiefactoren zijn samengevoegd met als doel het leveren van goederen en diensten aan derden.

Bedrijven kunnen worden ingedeeld in (1) economische activiteit en (2) rechtsvorm
(1)
Primaire sector: Agrarische sector, bosbouw & visserij (eenmansbedrijven)
Secundaire sector: Delfstofwinning, industrieën. Productie is kapitaalintensief
Tertiaire sector: Commerciële dienstverlening. Kapitaalintensief (winkels etc.)
Quartaire sector: Niet-commerciële dienstverlening. Als enige zonder winst. Door overheid (ziekenhuizen en bibliotheken)

(2)
- Onder een rechtsvorm verstaan we de juridische vorm waaronder een bedrijf aan het economisch verkeer deelneemt

Keuze wordt bepaald door:
Economische overwegingen: wie dragen de risico´s van het ondernemingschap?
Juridische overwegingen: Hangt samen met aansprakelijkheid voor verplichtingen

Bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid: Eigenaars zijn met hele privévermogen aansprakelijk voor schulden (eenmanszaak en vennootschap onder firma)
Bedrijven met rechtspersoonlijkheid: Aandeelhouders zijn de eigenaars, privé vermogen veilig (naamloze en besloten vennootschap)

4 rechtsvormen:
Eenmanszaak: is een bedrijf met 1 eigenaar, die ook met zijn hele privé bezittingen aansprakelijk is voor alle verplichtingen die namens het bedrijf zijn aangegaan
Vennootschap onder firma: is een ondernemingsvorm waarbij 2 of meer mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen. Hoofdelijke aansprakelijkheid: ieder afzonderlijk kan z´n bezittingen kwijtraken
Naamloze vennootschap: Gezamenlijke aandeelhouders eigenaar bedrijf. Is een rechtspersoon. Aandelen worden verkocht op effectenbeurs
Besloten vennootschap: Lijkt op NV alleen beperkt aantal aandeelhouders

- Een rechtspersoon is een organisatie die zelfstandig rechten en verplichtingen kan hebben
2.2

Bedrijfskolom: schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt
Productiefase: Bewerking die een product ondergaat
Bedrijfstak: Omvat alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen

Begint bij oerproducent, eindigt bij eindproducent. Tussen fasen zijn er markten.
Er zijn 2 soorten bewegingen:
Verticale bewegingen:Bewegingen binnen 1 productiekolom (integratie, differentiatie)
Horizontale bewegingen: Bewegingen van de 1 naar de andere bedrijfskolom (specialisatie, parallellisatie)

Integratie: Het samenvoegen van 2 of meerdere fasen in 1 bedrijf (schakelt uit)
Differentiatie: Afstoten van bepaalde activiteit naar voor of volgende fase (schakelt in)
Parallellisatie: Verschijnsel dat een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen in zijn assortiment opneemt (schakelt uit, gaat het ver: branchevervaging)
Specialisatie: Een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van 1 of enkele producten
(schakelt in, voordeel kwaliteit en lagere kosten)

2.3
- Concentratie is het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven worden genomen

3 manieren:
- Kleine bedrijven geven de strijd op
- Zelfstandige bedrijven gaan op in grotere bedrijven (fusies)
- Zelfstandige bedrijven gaan samenwerken maar blijven bestaan (kartels)

- We spreken van een fusie als 2 min of meer gelijkwaardige partners besluiten op te gaan in een nieuw rechtspersoon

Door Sociaal Economische Raad (SED) regels opgesteld:
-Fusie moet worden aangemeld
-Waarborgen voor belangen werknemers
-Vakbonden moeten tijdig worden ingelicht

- We spreken van een overname als een bedrijf de eigendom van een ander bedrijf verwerft.

Redenen schaalvergroting:
- Kostenvoordelen
- Risicospreiding
- Door integratie zal toelevering beter kunnen worden gegarandeerd
- Toegang tot vermogensmarkt makkelijker (makkelijker lenen)
- Meer geld voor research (marktaandeel handhaven)
- Om toenemende concurrentie het hoofd te bieden

Multinationale ondernemingen: Bedrijven die hun werkzaamheden uitoefenen op meer dan 1 land (niet altijd zo)

Redenen multinationals:
- Profiteren lage lonen
- Profiteren lage belasting
- Schaalvergroting
- Profiteren lage transportkosten
- Omzeilen maatregelen regeringen

- Een kartel is een afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken

Verschillende kartels:
-Prijskartel
-Productiekartel (prijs hoog door beperkt aanbod)
-Rayonkartel (verdeelt markt geografisch)
-Voorwaarden kartel/conditiekartel (afspraken leverings- en betalingsvoorwaarden)

Nadelen kartels:
-afnemers moeten vaak een hogere prijs betalen
-flexibiliteit van markt wordt aangetast

Door mededingingswet kartelafspraken verboden. Bedrijven die gaan fuseren moeten naar Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA)

2.4

Jaarrekening bestaat uit:
-Balans (overzicht bezittingen, schulden en eigen vermogen op bepaald tijdstip)
-Resultatenrekening (overzicht van opbrengsten en kosten en winst over een periode)
-Toelichten beide

Balans bestaat uit activa (vaste (gebouwen en machines) en vlottende activa (voorraden, debiteuren en liquide middelen) en passiva (schulden (langlopende, kortlopende, belastingschuld en crediteuren) en eigen vermogen (aandelenvermogen en reserves) Eigen vermogen is bezittingen – schulden

Vaste activa: Kunnen langer dan jaar worden gebruikt (gebouwen, machines)
Vlottende activa: Kunnen binnen een jaar in geld worden omgezet. Debiteuren: Geld krijg je van klanten. Liquide middelen: directe betalingsmiddelen. Voorraden: kan worden verkocht
Eigen vermogen: Opvangnet voor verlies
Langlopende schulden
Kortlopende schulden (crediteuren)

Uit balans lees je solvabiliteit af (verhouding tussen eigen vermogen en totale vermogen) en liquiditeit (verhouding vlottende activa en kortlopende schulden (50:24=2) Dus geldmiddelen die binnen een jaar worden vrijgemaakt, zijn 2x zo groot als de schulden.)

Toegevoegde waarde (omzet - onderlinge leveringen) = beloningen productiefactoren





















Hoofdstuk 3
3.1
- Kosten vormen de geldswaarde van de opgeofferde productiemiddelen
(Productiemiddelen: onderlinge leveringen, arbeid, kapitaalgoederen)

Constante kosten: Kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn (productiecapaciteit bepaald dat)
Productiecapaciteit: Hoeveelheid goederen die een bedrijf in een jaar kan maximaal kan voortbrengen
Capaciteitskosten: Kosten die voortvloeien uit bestaan bepaalde capaciteit
Variabele kosten: Kosten die veranderen met hoeveelheid goederen (bijv. grondstofkosten, energiekosten, loon oproepkrachten, onderdelen bedrijf)
Proportioneel variabele kosten: Kosten die evenredig toenemen met hoeveelheid goederen (kosten per product hetzelfde voorbeelden: brandstofkosten transportbedrijven, inkoopwaarde omzet handelsbedrijven en grondstoffen)

GCK: TCK / Q
GVK: TVK / Q
TK: aq + TCK
GTK: TK / Q
GTK = GCK + GVK (bijv. 150 + 50000 / Q)

Kenmerken TVK-lijn:
- Hij gaat door de oorsprong (geen productie, gaan variabele kosten)
- Hij is lineair (recht)

Gemiddelde variabele kosten steeds gelijk, gemiddelde constante kosten uitgesmeerd. Meer productie = minder kosten

3.2

TO = p x Q (omzet = prijs x afzet)

3.3

2 doelstellingen bedrijven:
- (1) Maximale winst
- (2) Kostendekking

(1) TW = TO – TK
TW = pQ (opbrengst x doosje) – aQ (aftrek x doosje) – TCK

Kostendekking: TO = TK
BEP: Break-evenpunt
Break-evenafzet: Afzet waarbij kostendekking plaatsvindt. Winst = nul






Hoofdstuk 8
8.1

Consumenten: Mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien
Schaarste: Spanning tussen behoeften en middelen
Als de productie toeneemt, neemt de welvaart niet toe, dat komt door externe effecten en dat de behoeften niet met de productie meestijgen

Overheid moet bepalen welke goederen worden voortgebracht, in welke hoeveelheid, welke techniek en waar het plaatsvindt.
Veel goederen zijn alternatief aanwendbaar (Ze kunnen op verschillende manieren worden gebruikt)

8.2

Markt: Geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald goed. Je hebt concrete en abstracte markten.

Concrete markten:
-Winkels (filiaalbedrijven (winkels met meer dan 1 verkooppunt), vrijwillige filiaalbedrijven (detaillisten bij groot bedrijf), warenhuizen (grootwinkelbedrijven, uiteenlopende producten))
-Kraampjesmarkten
-Veilingen (Veilen bij afslag (komt voor bij verkoop groente,bloemen,eieren en vis. Begint bij hoge prijs en laat het dalen. Kan doordraaien) en veilen bij opbod (vragers bieden tegen elkaar op))

8.3

Prijsmechanisme: Informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hun handelen
Schaarste: Vraag en aanbod bepalen de schaarste, en die bepaalt de prijs, en die bepaalt de behoeften en productie

Vraag naar goed door consumenten, aanbod door producenten (die zich laten leiden door productiemogelijkheden en winstvooruitzichten)

8.4

Bij hoge prijzen is gevraagde hoeveelheid klein en bij lage prijzen is de gevraagde hoeveelheid groot.
Wanneer de prijs van een goed stijgt, wordt de aangeboden hoeveelheid groter. Wanneer de prijs van een goed daalt, wordt de aangeboden hoeveelheid kleiner.

Vraagvergelijking: verband tussen gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed en de prijs ervan (voorbeeld: Qv = -p + 10)
Evenwichtsprijs: De prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid

8.5

Marktvorm: Het geheel van prijsbepalende factoren met betrekking tot een bepaald product.

-----
Aard van de marktvorm wordt bepaald door:
- (1) Het aantal vragers en aanbieders
- (2) Het aard van het goed
- (3) De doorzichtigheid van de markt
- (4) De hoogte van de toetredingsbarrières

(1) Hoe meer aanbiedende partijen er zijn, hoe minder invloed op prijs.
Er zijn 3 situaties:
- 1 aanbieder (monopolie, prijszetting: kan zelf prijs bepalen)
- weinig aanbieders (oligopolie, grote invloed op prijs, doorzichtige markt)
- veel aanbieders (geen invloed op prijsvorming, kijkt naar marktprijs, hoeveelheidaanpassing)

(2) Homogene goederen:goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in behoeften
(producenten doen daardoor aan productdifferentiatie)
Heterogene goederen: Goederen die (hoewel ze in dezelfde behoefte voorzien) in de ogen van de fabrikant toch verschillen.

(3) Een markt is doorzichtig wanneer alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn wat er op de markt geweest (komt niet veel voor, door productdifferentiatie)

(4) Toetredingsbarrières:
- Wettelijke eisen (bepaalde vergunningen)
- Aard van de productie (2e producent is onwaarschijnlijk)
-----

Monopolie: 1 aanbieder
Oligopolie: Weinig aanbieders (homogeen oligopolie komt weinig voor, heterogeen oligopolie wel bijv. auto´s)
Volkomen concurrentie/Volledige mededinging: Veel aanbieders met homogeen product
Monopolistische concurrentie: Veel verschillende aanbieders, maar wel verschil)
















Hoofdstuk 9
9.1

Consumeren: Aanschaf van goederen door gezinnen ter wille van behoeftebevrediging
Wegingsfactoren/wegingcoëfficiënten: Percentages uitgaven gezinnen
Consumentenindexcijfer: Veranderingen in kosten van levensonderhoud. Laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het basisjaar. (stelt men gelijk aan 100)
(Voorbeeld: periode 1995-2000 is prijs gestegen met 40 %. Prijsindexcijfer is dan: 0,268x140+0,732x100=119,72 De verandering is dan 119,72 – 100 = 10,72 % 0,268 omdat alleen dat gedeelte stijgt.)

9.2

Vraag consumenten is afhankelijk van:
- (1) Behoeftes of Preferenties
- (2) Prijs van het betreffende goed
- (3) De prijs van de andere goederen
- (4) Het Inkomen
- (5) Het aantal consumenten

(1) Er zijn 2 soorten behoeften:
- Primaire behoeften (basisbehoeften)
- Secundaire behoeften (Luxe goederen)

Behoeften worden beïnvloedt door:
-Reclame
-Opleiding
-Sociale druk
-Gezinssamenstelling
-Klimaat
-Woonomgeving

(2) Prijs is van invloed, en dat heeft ook te maken met andere goederen. Als bijv. de prijs van aardappelen daalt, dan heeft dat invloed op rijst en pastaproducten

(3) Groter budget, meer uitgaven

(4) Bevolkingsgroei, grotere vraag.

9.3

Veel bedrijven doen een marktonderzoek om het gedrag van consumenten te bepalen
Collectieve vraagvergelijking: Wiskundige verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid
Individuele vraagvergelijking: Vraagvergelijking van 1 persoon
Vraaglijn/vraagcurve: Vraagvergelijking in grafiek
Vraagvergelijking: Geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed, aangenomen dat het budget, de voorkeuren en de prijzen van anderen goederen en het aantal consumenten gelijk blijven.
Ceteris-paribusvoorwaarde:= Alle factoren behalve de prijs blijft gelijk

Qv = ap + b

Bij toename vraagt, verschuift de vraagcurve naar rechts

9.4

- De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft weer hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering

Ev = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs

(Voorbeeld 1: prijs 1 kilo afval stijgt, 1,2 % minder afval. Dus -1,2%/1%= -1,2)
(Voorbeeld 2: -0,5p + 400. Prijs 500 euro, vraag 150 miljoen kg. Prijs 400 euro, vraag 200 miljoen kg.
q2-q1 / q1 x 100 % = 200-150/ 150 x 100 % = 33,3 %
Procentuele prijsverandering is dan:
p2-p1 / p1 x 100 % = 400 – 500 / 500 x 100 % = -20 %
Prijselasticiteit is dan:
Ev = 33,3 % / -20 % = -1,67)
-1,67 vertelt dat prijsdaling 10 % dat gevraagde hoeveelheid zal stijgen met (-1,67x-10%) = 16,7%

Relatief elastische vraag: gevraagde hoeveelheid reageert sterk op prijsverandering
(wanneer procentuele verandering van gevraagde hoeveelheid groter dan procentuele verandering prijs, kleiner dan -1 bijv. -2. Bij duurzame consumptiegoederen)
Relatief inelastische vraag: gevraagde hoeveelheid reageert zwak op prijsverandering
(procentuele verandering is kleiner dan procentuele verandering prijs. Ligt tussen -1 en 0 bijv -0,5 Komt voor bij levensmiddelen)
Volkomen inelastisch: Gevraagde hoeveelheid reageert niet op prijsverandering Ev = 0

Wat betekend hoogte prijselasticiteit voor omzet aanbieder?

Ev < -1 (vraag elastisch) Bijv. Ev = -2 Prijsverhoging van 10 % leidt tot afzetdaling 20 % Afname omzet.
omzet = prijs x hoeveelheid
oude omzet = 100x100 / 100 = 100
nieuwe omzet = 110 x 80 / 100 = 88 (daling met 12 %)

Ev > -1 (vraag inelastisch) Bijv. Ev = -0,5 Prijsverhoging van 10 % leidt tot afzetdaling 5 % Toename omzet
Omzet = prijs x hoeveelheid
oude omzet = 100 x 100 / 100 = 100
nieuwe omzet = 110 x 95 / 100 = 104,5 (toename met 4,5 %)

9.5

Aanbieders macht door kartels
Consumenten macht door Consumentenbond







Hoofdstuk 10
10.1

Voorbeeld: Vraagvergelijking (Qv = -10p + 7) Aanbodvergelijking (Qa = 20p -2) Evenwichtsvoorwaarde (Qv = Qa)
Bij een prijs van 0,30 per kg is de gevraagde hoeveelheid gelijk aan de aanbod

10.2

Perfect werkende markt: Wanneer geen enkele marktpartij invloed heeft op de prijs
Hoeveelheidaanpassing: De producent past zijn productie –en afzet- aan de gegeven marktprijs aan. Hoge marktprijs, hoge productie en andersom. Kenmerkend voor marktvorm ´volledige mededinging´

Kenmerken volledige mededinging:
- Zeer veel vragers en aanbieders (zoveel dat ze geen invloed hebben op prijs)
- Homogene producten
- Vrije toe- en uittreding
- Transparante markt (volledige marktkennis, marktprijs want hij kan alles verkopen)

(Voorbeeld: Vraagvergelijking (Qv = -10p + 7) Aanbodvergelijking (Qa ¬= 20p -2) Evenwichtsvoorwaarde (Qv = Qa)
Berekening evenwichtsprijs:
-10p + 7 = 20p – 2
-30p = -9
p = 0,30

Q = -10 x 0,30 + 7 = q = 4 (miljoen kg)

3 veranderingen op de markt:
- (1) Veranderingen in de vraag
- (2) Veranderingen in het aanbod
- (3) Veranderingen in beide

(1) Veranderingen in vraag afhankelijk door:
- Behoeften of preventies van de vragers
- de prijs van het betreffende goed
- De prijs van andere goederen
- Het budget van de vragers
- Het aantal vragers

Door veranderingen in de vraag kan Qv = -10p + 7, Qv = -10p + 8,5 worden, dan wordt de evenwichtsprijs p = 0,35 en de evenwichtshoeveelheid q = 5 miljoen kg.

(2) Veranderingen in aanbod afhankelijk door:
- De prijzen van de productiefactoren (produceren duurder, minder aanbod)
- De technische kennis
- Het aantal aanbieders

Door veranderingen in het aanbod kan Qa = 20p – 2, Qa = 20p + 1 worden, dan wordt de evenwichtsprijs 0,25 en de evenwichtshoeveelheid q = 6 miljoen kg.

(3) Veranderingen in vraag en aanbod is afhankelijk van de veranderingen


10.3

(Voorbeeld: Collectieve vraag (Qv = -75p + 15) Collectief aanbod (Qa = 150p – 7,5) Evenwichtsvoorwaarde ( Qv = Qa) Variabele kosten per krokusbol: (0,05) Totale constante kosten (20,000) Maximale productie (1 miljoen krokusbollen)
Evenwichtsprijs 0,10
TO = 0,10q
TVK = 0,05q
TCK = 20000
TK = TVK + TCK (TK = 0,05q + 20000)
TO – TK = TW)

TW
TO - TK
p x Q TCK + TVK

De marktprijs is hetzelfde als de gemiddelde opbrengst.

(Voorbeeld: TK = 0,05Q + 20000
GTK = 0,05 = 0,05 + 20000 / Q
GVK = 0,05
GCK = 20000 / Q)

Conclusie: Hoe meer er wordt geproduceerd (en verkocht) hoe groter het verschil tussen GO en GTK. Dit verschil geeft de winst weer.

TW
GW x Q
GO – GTK


















Hoofdstuk 11
11.1

Monopolie: De marktvorm waarbij slechts 1 aanbieder de voorziening van een bepaald goed verzorgt.

Verschillende monopolies:
- Wettelijke monopolie (productie particuliere bedrijven verboden)
- Natuurlijk monopolie (als enige de kennis of te klein voor meerdere bedrijven, bescherming: octrooi/ rechten)
- Collectief monopolie (kartelafspraken, daarom monopolie)

Deze marktvorm wordt gekenmerkt door prijszetting.

Doelstellingen monopolist:
- Streven naar maximale winst
- Streven naar maximale omzet
- Monopolist kostendekking bij break-evenpunten.

Voor- en nadelen monopolist:
Prijs te hoog, kwaliteit te laag. Maar door de vele winst kunnen er wel innovaties worden uitgevoerd. De consument moet op de producten rekenen, en dat verzekert een monopolie.

11.2

Marktaandeel: Het deel van de totale omzet op een markt dat door een bepaald bedrijf wordt verzorgt. In formule: omzet van het bedrijf / totale marktomzet x 100 %
Marketing: Alle activiteiten die gericht zijn op het bevredigen van de behoeften van de klant.
Productdifferentiatie: Producten zijn van andere bedrijven te onderscheiden

4 soorten marketing:
- (1) Productbeleid
- (2) Promotiebeleid
- (3) Prijsbeleid
- (4) Plaatsbeleid

(1) Soorten productdifferentiatie:
- Merk (vertrouwen in het merk)
- Kwaliteit
- Service
- Verpakking (functies: aandacht aan koper trekken, informatie vermelden en vervoer en opslag vergemakkelijken)

(2) 2 soorten promotie:
- Persoonlijke communicatie (verkoper)
- Massacommunicatie (media, advertenties)

Volledige mededinging doen niet aan individuele reclame maar aan collectieve reclame omdat alles hetzelfde is.

Promotionele activiteiten die geen reclame zijn:
- Public relations (streven naar goede naam)
- Zegeltjessystemen
- Bonuskortingen
-Gratis verstrekken van monsters van een product

(3) (Voorbeeld: Constante kosten (5.000.000) Variabele kosten (25,-) Afzet (100.000 stuks)
Break-Evenpunt:
TO = TK
100.000 x verkoopprijs = (100.000 x 25,-) + 5.000.000.- = 7.500.000,-
Verkoopprijs is dan: 7.500.000 / 100.000 = 75.-

Welke prijs, winst 500.000,-?
TW = TO – TK
500.000,- = TO – TK
500.000,- = (100.000 x verkoopprijs) – (100.000 x 25,-) – 5.000.000,-
500.000,- = (100.000 x verkoopprijs) – 7.500.000,-
8.000.000,- = (1000.000 x verkoopprijs)

8.000.000 / 100.000 = 80,-)

Bedrijf past toe aan perfect werkende markt:
-Prijsdifferentiatie (verschillende uitvoeringen, verschillende prijzen)
-Prijsdiscriminatie (verschillende prijzen, voor bepaalden groepen mensen, doel grotere afzet, bijv. 65+ kaartjes)

(4) Plaatsbeleid = Distributiebeleid

Verschillende distributies:
-Directe of indirecte distributie (tussenstations of niet)
-Intensieve (op veel plaatsen), selectieve (een aantal plaatsen) of exclusieve distributie ( 1 plaats)
- Winkelformule (Hoe ziet de winkel eruit? etc.)


















hoofdstuk 12
12.1

Redenen voor overheidsingrijpen:
- Beschermen van de producenten. (Voorschrijven van minimumprijzen).
- Beschermen van de consument. (Maximumprijzen.)
- Externe effecten.
- Collectieve goederen. (Goederen door de overheid voortgebracht.)
- Fiscale redenen. (Belasting.)

12.2

Minimumprijs: kunstmatige prijs om de producenten te beschermen. Prijs mag niet beneden een bepaalde prijs verkocht worden.
Door een minimumprijs ontstaat een overschot. De minimumprijs vul je in in de vraagvergelijking, en in de aanbodvergelijking. Het verschil van de aanbod en vraag is het overschot.

Het belangrijkste voorbeeld het Europees landbouwbeleid; gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Het heeft verschillende doelstellingen:
1. Zelfvoorziening op voedselgebied: niet afhankelijk zijn van andere regio’s.
2. Een redelijk inkomen voor de landbouwers: zonder bescherming komt het uit andere landen.
Boeren kunnen ook beschermt worden door inkomenssubsidie.

Nadelen systeem van minimumprijzen:
1. Consument moet meer betalen.
2. Burgers en bedrijven moeten via belasting meebetalen aan het opkopen en opslaan van de landbouwoverschotten.
3. Anderen landen maken weinig kans op de grote EU-markt door de hoge invoerrechten.

Op veilingen worden ook minimumprijzen gebruikt: ophoudprijs of doordraaiprijs.

12.3

Maximumprijs: kunstmatige prijs om de consument te beschermen. Prijs mag niet boven een bepaalde prijs verkocht worden.
Door een maximumprijs ontstaat een tekort. De maximumprijs vul je in in de vraagvergelijking, en in de aanbodvergelijking. Het verschil van de aanbod en de vraag is het tekort.

Niet iedereen kan zo het goed krijgen, om het eerlijk te verdelen wordt er gebruik gemaakt van rantsoenering bijvoorbeeld een vergunning. Als mensen meer willen betalen dan de maximumprijs ontstaat een zwarte markt.

12.4

Samenwerking. Gedeeltelijke samenwerken -> kartel.
Voordeel:
- Het bied zekerheid (ze hoeven niet te concurreren).
Nadeel:
- Afnemers moeten vaak hogere prijs betalen dan zonder kartelafspraken.
- Flexibiliteit van de marktwerking aangetast.

De Mededingingswet verbiedt een kartel in Nederland. De NMa -> Nederlandse Mededingingsautoriteit controleert dit. Grote bedrijven hebben te maken met het beleid van de Europese Unie. Doel Europees mededingingsbeleid: zorgen voor voldoende aanbod.
- Tegengaan van ongewenste bedrijfsconcentraties (kartels).
- Gelijktrekken van voorschriften en normen voor de Techniek, Milieu en Gezondheid.
- Standaard maken van belastingen (zoals BTW).
- Beperking van de machtspositie van staatsmonopolies.
- Beperking van concurrentievervalsende overheidssteun.

12.5

Voorziening in goederen en diensten beïnvloed door de overheid:
- Gebruik van bepaald product ontmoedigen of om negatieve externe effecten terug te dringen door bijv. accijnzen.
Afwenteling: aanbieder draagt belasting over aan belastingdienst, en vraagt belasting aan de klant.
- Subsidie kan de overheid geven om een gebruik te stimuleren.
• Subsidies aan de producent, doel prijs laag houden.
• Subsidies aan de consument. Bijv. huursubsidie.
- Vergunningen voorkomt ondeskundig handelen van de aanbieder.
- Kwaliteit van een bepaald product beschermen
- Convenanten: overheid maakt afspraken met producenten op basis van vrijwilligheid.
Alles wordt ongeveer door belastingen betaald.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.