Nominale waarde = waarde v/h geld in economie
Intrinsieke waarde = materiaalwaarde
Directe ruil = zonder geld (chips tegen appel)
Indirecte ruil = ruil met geld
Wettige betaalmiddelen = betaalmiddelen waarmee je volgens de wet mee mag betalen.
DNB = de Nederlandse bank = zorgt voor veiligheid betalingsverkeer, geld wordt verspreidt, toezicht houdt op geldinstellingen
Chartaal geld = contant geld
Giraal geld= geld op bank
Functies geld = ruilmiddel(als je iets koopt met geld), spaarmiddel(spaarrekening), rekenmiddel(waarde producten aangeven
Goederen = tastbaar (tijdschrift)
Diensten = niet tastbaar (haar knippen)
Primaire behoeften= basisbehoeften
Secundaire behoeften= luxe goederen die je niet nodig hebt
Zelfvoorziening= zelf producten maken waarmee je in je behoeften voorziet, groente verbouwen
Economie= wetenschap die zich bezighoudt met keuzes die mensen maken tussen behoeften & beschikbare middelen om in deze behoeften te voorzien.
Welvaart = mate waarin mensen met de beschikbare middelen in hun behoeften kunnen voorzien.
Inkomen per hoofd v/d bevolking = totale inkomen v/e land gedeeld door aantal inwoners.
Inkomen = geld dat binnenkomt voor je huishouden.
Inkomen in geld = salaris
Inkomen in natura = in vorm van goederen & diensten
Modale inkomen =een bedrag dat door de meeste mensen wordt verdiend
Uitkering = een inkomen van overheid
AOW = algemene ouderdoms wet = boven de 65 jaar een toeslag
SVB (sociale verzekerings bank)= betaalt de AOW & kinderbijslag
Begroting = overzicht alle uitgaven & inkomsten.
Dagelijkse uitgaven = kosten levensonderhoud = eten,drinken
Vaste lasten= regelmatig terugkerende uitgaven voor huishouden = abonnement
Incidentele uitgaven = uitgaven die niet vaak voorkomen.
Verzekering = tegen betaling v/e premie een bepaald risico wordt gedekt.
Sparen = het niet uitgeven, maar bewaren van een deel van je inkomsten
Rente = over spaargeld is een vergoeding v/d bank, rente over een lening moet je betalen a/d bank of kredietinstelling waar je geld leent
Creditsaldo = een tegoed op de bank
Debetsaldo = een schuld aan de bank
Poliskosten = als je een verzekering afsluit betaal je dit
Transactiekosten = voor inwisselen van vreemd geld, incasseren cheque, opnemen geld met creditcard dan betaal je dit
Lenen = gebruikmaken van geld van anderen voor aankopen]
Aflossen = geleend geld terugbetalen
Termijnen = aflossing/rente in gedeelten terugbetalen.
Bedrag Percentage
x percentage = rente OF x bedrag = rente
100 100
Produceren = het maken van goederen of leveren van diensten
Consumeren = het kopen van goederen of diensten
Industriële bedrijven = bedrijven die goederen produceren
Dienstverlenende bedrijven = bedrijven die diensten leveren
Agrarische bedrijven = halen grondstoffen direct uit de natuur.
Productiefactoren = natuur,arbeid,kapitaal,ondernemerschap = middelen die nodig zijn voor productie
Inflatie = het minder waard worden van geld, bv doordat prijzen stijgen
(Nieuw – Oud)
X 100 =
Oud
REACTIES
1 seconde geleden