Hoe goed is jouw kennis over wachtwoorden? 🔐
Test jezelf met deze quiz!

Doe de quiz!

Hoofdstuk 1 t/m 4

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 326 woorden
  • 29 november 2004
  • 64 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
64 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Welke studie past bij jou? Doe de studiekeuzetest!

Twijfel je over je studiekeuze? Ontdek in drie minuten welke bacheloropleiding aan de Universiteit Twente het beste bij jouw persoonlijkheid past met de gratis studiekeuzetest.

Start de test
Economie Hoofdstuk 1-4
Hoofdstuk 1

1.1 waarom productie?

- de behoeften van de mens bestaan uit alles wat de mens wil of nodig heeft.
Behoeften:
* primaire behoeften
* secundaire behoeften
- goederen= alle middelen waarmee in de behoefte van de mens kan worden voorzien.
- nut= de eigenschap van goederen om in een bepaalde behoefte te voorzien.
- vrije goederen= goederen waarvoor niemand wil betalen.
- economische goederen= schaarse goederen= moet voor worden betaald.
- individuele goederen= zijn splitsbaar in éénheden en kunnen worden verkocht aan individuele
personen.
- collectieve goederen= zijn niet splitsbaar in éénheden en kunnen niet verkocht worden aan
individuele personen.
- quasi-collectieve goederen= individuele goederen die door de overheid worden aangeboden.
1.2 wat is productie?
- produceren is het toevoegen van waarde.
- in elk productieproces vind waardetoevoeging plaats.
- waardetoevoeging= goederen krijgen zo een grotere waarde dan daarvoor.
- onderlinge leveringen= de inkopen bij andere bedrijven.
- toegevoegde waarde= omzet-inkoopwaarde.
- omzet= aantal x verkoopprijs.
- productiefactoren= middelen die nodig zijn bij de productie.
* arbeid
* natuur
* kapitaal
* ondernemersactiviteit.
Arbeid: loon
Natuur: pacht
Kapitaal: interest / rente
Ondernemersactiviteit: winst
- produceren= het combineren van productiefactoren met als doel waarde toe te voegen.
- winst= het positieve verschil tussen de totale opbrengst en de totale kosten van een bedrijf.
- totale kosten van een bedrijf bestaan uit; onderlinge leveringen + kosten voor het gebruik van de productiefactoren waar het bedrijf zélf rechtstreeks beslag op legt.
- nationaal product= de toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid in een jaar.
- nationaal inkomen= alle beloningen (loon, pacht, interest, winst) opgeteld in een jaar.
- het nationaal product is gelijk aan het nationaal inkomen!
1.3 Productie en welvaart.
- welvaart= de mate waarin bewoners van een land in hun behoeften kunnen voorzien.
- schaarste= de ‘spanning’ tussen de behoeften en de middelen om die behoeften te bevredigen
- externe effecten= als het streven naar welvaart van de één onbedoeld invloed uitoefent op de
welvaart van een ander. >>positief of negatief<<
1.4 De Productiefactoren.
- beroepsgeschikte bevolking= alle mensen van 15 – 64 jaar.
- beroepsbevolking= personen van 15 – 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen.
- participatiegraad= beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking x100%
- kapitaalgoederen = goederen die niet bestemd zijn voor consumptief gebruik, maar om andere goederen te produceren.
- vaste kapitaalgoederen= goederen die meer dan één productieproces meegaan.
- vlottende kapitaalgoederen= goederen die slechts één productieproces worden gebruikt.
- investeren= het aanschaffen van kapitaalgoederen.
- diepte-investeringen= kapitaalintensiteit neemt toe
- breedte-investeringen= kapitaalintensiteit verandert niet
- kapitaalintensiteit= kapitaalgoederen per eenheid arbeid.
- arbeidsproductiviteit=
waarde van de geproduceerde goederen / benodigde hoeveelheid arbeidsuren
- afschrijvingen= de waardedaling van kapitaalgoederen
*bij de productie factor natuur gaat het om:
-geografische ligging.
-natuurlijke hulpbronnen
-klimaat
-milieufactoren.
- duurzame ontwikkeling= een manier van produceren die de natuurlijke omgeving zo veel mogelijk onaangetast laat en die het niet naar de toekomst verschuift.
- ondernemersactiviteit= de eigenschap van ondernemers om productiefactoren zó te combineren dat die combinatie winst oplevert.
- innovatie= de ontwikkeling en succesvolle introductie van nieuwe of verbeterde goederen, diensten, productie- of distributieprocessen.
Hoofdstuk 2

2.1 Indeling van bedrijven

*op grond van producten die bedrijven voortbrengen onderscheiden we 4 sectoren :
- primaire sector. (eenmansbedrijven, erg arbeidsintensief)
- secundaire sector. (industrie , kapitaalintensief)
- tertiaire sector. (commerciële dienstverlening, arbeidsintensief)
- quartiaire sector. (niet-commercieel)
- marktsector= gevormd door de 4 sectoren. De bedrijven streven naar winst.
- rechtsvorm= hieronder verstaan we de juridische vorm waaronder een bedrijf aan het economisch verkeer deelneemt.
*de rechtsvormen kunnen in twee groepen worden verdeeld;
- bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid
- bedrijven mét rechtspersoonlijkheid
*De eenmanszaak
- agrarische bedrijven, garages, winkels, artsenpraktijken.
- de eigenaar is met al zijn bezittingen aansprakelijk.
*De VOF
- twee of meer mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen.
- de hoofdelijke aansprakelijkheid ligt bij de firmanten, óók privé bezit.
*De NV
- de gemeenschappelijke aandeelhouders zijn eigenaar van het bedrijf.
- de leiding ligt bij professionele bestuurders, managers in loondienst.
*De BV
- er is een scheiding tussen privé en zakelijk (net als de NV).
- beperkt aantal aandeelhouders, aandelen kunnen niet vrij verhandeld worden.
- rechtspersoon= organisatie die zelfstandig rechten en verplichtingen kan hebben.
2.2 Bedrijfskolommen en bedrijfstakken
- bedrijfskolom= schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product
doorloopt.
- bedrijfstak= bedrijven die eenzelfde product voortbrengen of gelijke productieve handeling
verrichten.
*Er zijn 2 soorten bewegingen=
- verticaal (integratie en differentiatie)
- horizontaal (specialisatie en parallellisatie)
- integratie= samenvoegen van 2 of meer opeenvolgende fasen in een bedrijfskolom in één bedrijf
- differentiatie= het afstoten van een bepaalde activiteit naar vorige/volgende fase in de bedrijfskolom.
- parallellisatie= als een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen uit hetzelfde stadium van verwerking, in zijn assortiment opneemt.
- specialisatie= als een bedrijf zich gaat toeleggen op de productie van één of enkele producten in een bedrijfstak.
2.4 Economische macht en schaalvergroting.
- concentratie= het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven worden genomen.
- fusie= als twee of meer gelijkwaardige partners besluiten op te gaan in een nieuw rechtspersoon.
*fusiegedragsregels;
- een fusie moet worden aangemeld
- er moeten waarborgen worden geschapen voor de belangen van de werknemers
- de vakbonden moeten tijdig worden ingelicht.
- overname= als een bedrijf de eigendom van een ander bedrijf verwerft
*Motieven voor schaalvergroting :
- kostenvoordelen
- risicospreiding kan optreden.
- toelevering grondstoffen beter worden gegarandeerd.
- toegang tot de vermogensmarkt.
- ze kunnen geld vrijmaken voor research.
- ze worden gedwongen te groeien, door de Europese éénwording
*Motieven om multinational te worden :
- profiteren van lage lonen
- lage belastingdruk
- lage transportkosten
- het omzeilen van protectionistische maatregelen.
- kartel= afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te
beperken.
- prijskartel= ondernemers spreken een verkoopprijs af voor dezelfde producten.
- productiekartel= deelnemers spreken af dat ze maar een bepaalde hoeveelheid mogen
produceren
- rayonkartel= verdeelt de markt geografisch.
- conditiekartel= ze spreken af hoeveel korting een klant krijgt bij contante betaling.
2.5 Externe verslaggeving.
- balans= overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip.
* De linkerkant is de activa, hier vinden we de waarde van bezittingen, de rechterkant is de passiva, schulden en eigen vermogen op dat tijdstip.
* vaste activa kunnen langer dan 1 jaar worden gebruikt, vlottende niet.
* eigen vermogen= bestaat uit het geplaatste aandelenvermogen, als je dan verlies lijdt kun je dat daarmee opvangen
* langlopende schulden= schulden die niet binnen een jaar hoeven worden afgelost
* kortlopende schulden= moeten binnen een jaar worden terugbetaald.
-solvabiliteit= eigen vermogen / totale vermogen x 100%.
Liquiditeit : verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden.
- resultatenrekening : overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit voortvloeiende winst (of het verlies) over een bepaalde periode.
*Rechts zijn alle bedragen die het eigen vermogen doen toenemen en links die wat het eigen vermogen doen afnemen.
Hoofdstuk 3

- kosten= de geldwaarde van de opgeofferde productiemiddelen

*Productiemiddelen; alles wat een bedrijf bij de productie nodig heeft:
- onderlinge leveringen
- arbeid
- kapitaalgoederen
- constante kosten= kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn van de productieomvang
- productiecapaciteit= hoeveelheid goederen die een bedrijf in een jaar max. kan voortbrengen
- capaciteitskosten= kosten die voortvloeien uit het bestaan van een bepaalde capaciteit
GCK= TCK / q
- variabele kosten= kosten die veranderen met de hoeveelheid geproduceerde goederen
- proportioneel= kosten die recht evenredig toenemen met hoeveelheid geproduceerde goederen.
GVK= TVK / q
- TCK= totale constante kosten
- TVK= totale variabele kosten
- TK= totale kosten
TK= aq + TCK
GCK= TCK / q
GVK= TVK / q GTK= GCK + GVK
GTK= TK / q
De gemiddelde totale kosten nemen af als er meer geproduceerd wordt. Dat komt doordat de GCK steeds dalen
3.3 Opbrengsten.
Omzet : de waarde van de verkochte producten.
Afzet : Hoeveelheid verkochte goederen.
TO= p x q
3.4 Verschillende doelstellingen.
Maximale winst.
TW= TO – TK
Hoe hoger de productie, hoe hoger de winst. De oorzaak daarvan ligt bij de constante kosten, want hoe hoger de productie, hoe lager zijn de constante kosten per stuk.
voor de winst: TW= pq – aq – TCK
Kostendekking.
Kostendekking : Als de opbrengsten en kosten precies met elkaar gelijk zijn, als hij dus geen winst wil maken. Dan geldt : TO=TK of TW=TO – TK =0
- break-evenpunt= punt waarop kostendekking plaatsvindt.
- break-evenafzet= afzet waarbij kostendekking plaatsvindt.
Hoofdstuk 4

- onder de collectieve sector wordt de overheid en de sociale verzekeringsfondsen bedoeld.

*Rijksmiddelen worden betaald uit de schatkist die door drie bronnen wordt gevoed:
- belastingontvangsten en sociale premies.
- niet-belastingontvangsten. ( Omroepbijdrage)
- leningen

*Collectieve lastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector.
*Collectieve lastendruk: bel. + soc. Premies + niet-bal. / nationaal inkomen x 100%.

Collectieve uitgavenquote: totale uitgaven: col. Sec. / nat. Ink. x 100%.

- de waarde van de overheidsproductie bestaat uit de ambtenarensalarissen.

Belastingen zijn gedwongen betalingen waar geen tegenprestatie tegenover staat.
De directe belasting heet zo omdat de betalingsplicht en belastingdruk op dezelfde persoon rusten. Indirecte belasting drukt op de consument, maar het is de aanbieder die de belasting daadwerkelijk betaalt. (Winkelier).
Directe belasting.
Iedereen met inkomsten moet belasting betalen, loon- en inkomsten belasting.
Een belasting is progressief als je in verhouding meer belasting moet betalen als je meer verdient.
Over het eerste deel van het inkomen hoeft geen belasting te worden betaald, belastingvrije som. Dan is er het schijventarief. Het belastbaar inkomen is het inkomen zonder de aftrekkosten, daar wordt dan de belasting vrije som over betaald. Daarop wordt het schijventarief toegepast. De percentages waarvoor iedere inkomensschijf wordt belast noemen we de marginale tarieven.
Indirecte belasting.
Omzetbelasting: Voor elk artikel dat wordt gekocht worst de prijs verhoogd met BTW.
Het verschil tussen ontvangsten en de betaalde BTW moeten bedrijven aan de staat afdragen.
Accijnzen : Accijnzen worden geheven om het gebruik van bepaalde goederen te verminderen Bijv. tabak, alcohol en benzine.
Invoerrechten : Deze bestaat uit een heffing die je aan de grens moet betalen voordat je bepaalde goederen mag invoeren.
Houderschapsbelasting : Wordt betaald door personen die met hun voertuig gebruik maken van de weg.
Niet- belastingontvangsten.
Dat zijn alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belastingen vallen.
Retributies zijn betalingen aan de overheid waar wel een tegenprestatie tegenover staat.

Begrotingstekort : Het verschil tussen de totale overheidsinkomsten en uitgaven.
Financieringsbehoefte : Het bedrag dat de overheid elk jaar moet lenen.
Financieringstekort : Het begrotingstekort vermindert met de aflossing op de staatsschuld. De staatsschuldquote is de staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen. Een stijgende staatsschuld kan verschillende gevolgen hebben: 1. De rente wordt te hoog en daardoor kan de overheid verder niks meer uitgeven. 2. Als de overheid geld leent stijgt de rente en kunnen gezinnen en bedrijven minder uitgeven. 3.Een stijgende rente lijdt tot inflatie.

De wig is het verschil tussen de loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon.
Als de belastingtarieven te hoog worden kunnen er verschijnselen voorkomen zoals :
Ontwijking: Bedrijven vestigen zich in landen met een lage belastingdruk.
Ontduiking: Als je activiteiten laat plaatsvinden zonder de fiscus in te lichten.
Afwenteling: Als werknemers hoger brutolonen gaan eisen.
Demotivatie: Hoge belastingen stimuleren het niet om te gaan werken.
Daarop hebben ze de volgende maatregelen genomen: Bezuinigen op de collectieve uitgaven.
Deregulering: Minder strenge regels.
Privatisering: Het terugbrengen van het belang van de overheid bij de productie.

De Nederlandse overheid heeft een flink aantal beslissingen laten overdragen aan de Europese Unie. De Eu heeft de volgende inkomsten:
1. Elk land moet een bepaald percentage van de BTW afdragen aan de EU.
2. Er worden invoerrechten geheven voor producten uit derde landen.
3. Een lidstaat moet een bepaald percentage van het BNP afdragen.

REACTIES

Z.

Z.

Wig is het verschil tussen het vermogen ondernemer en BRUTTOLOON!

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.