Hoofdstuk 1 t/m 3

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 5275 woorden
  • 22 februari 2007
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
9 keer beoordeeld

Samenvatting/woordenlijst economie H1 Paragraaf 1: 1.Privatisering
Het afstoten van taken door de overheid (bijv. onderhoud van gebouwen door schoonmaakbedrijven en het onderhouden van tanks door garagebedrijven). 2. Infrastructuur
De bereikbaarheid van steden vergroten door te verbeteren (bijv. nieuwe wegen aanleggen, spoorwegtraject aanleggen voor hogesnelheidstrein, sneltrams in de Randstad). 3. Aantasting milieu
Zure regen, aantasting ozonlaag en broeikaseffect. Oorzaak: leefwijze en productiemethoden. Overheid moet er wat aan doen, anders wordt de aarde onleefbaar. Maar productievermindering betekent minder werkgelegenheid. 4. Werkeloosheid

Mensen komen steeds moeilijker aan een baan, omdat ze weinig aan hun vroegere werkervaringen hebben. De overheid probeert werkeloosheid te verminderen d.m.v. herscholing en bijscholing. 5. Europese eenwording
De meeste Europese landen (12) hebben de euro als wettig betaalmiddel. Samen vormen deze landen de Economische en Monetaire Unie (EMU). Grenzen binnen de Europese Unie (EU) zijn voor de EU-inwoners afgeschaft. Werkgelegenheidsbeleid en uitbreiding van de EU (met Oost-Europese landen) zijn plannen voor de toekomst. 6. Internet
Internet heeft gezorgd voor de Nieuwe Economie. Het heeft een grote invloed op de economie, met name op de beurs. 7. Keuze
Kiezen voor het een houdt in dat er minder of geen ruimte is voor het ander (bijv. kiezen voor het behoud van een bos, dan kan de grond niet worden gebruikt voor de bouw van een ziekenhuis). 8. Beschrijvende economie
Een beschrijving van personen en organisaties die in het economisch leven een rol spelen. 9. Theoretische economie
De nadruk ligt op het bestuderen van oorzaken en gevolgen van verschijnselen (bijv. de werkeloosheid en het achterblijven van ontwikkelingslanden). Paragraaf 2: 1. Consumeren in ruime zin
Het gebruiken van goederen. 2. Consumeren in enge zin
Het kopen van goederen. 3. Consumptiehuishoudingen
Mensen die een gezamenlijke huishouding voeren. 4. Consumptiegoederen

Goederen die worden gekocht door consumptiehuishoudingen. Consumptiegoederen zijn in te delen in: 1. stoffelijke (fiets, fles cola, trui) en onstoffelijke (bezoek aan bioscoop, dokter, tandarts of rit met de taxi) goederen 2. primaire (noodzakelijk, zoals voedsel, kleding en huisvesting) en luxe (vakantiereizen en apparatuur, als tv en dvd) goederen 3. duurzame (goederen die voor geruime tijd gebruikt worden , bijv. een auto of als het geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft) en niet-duurzame goederen. 5. Consumentisme
De ongelijke strijd tussen machtige ondernemingen en individuele kopers, heeft voor het streven van consumenten geleid. 6. Consumentenbond
Opgericht in 1953. Het is een vereniging met ongeveer 500.000 leden die worden ingelicht over de kwaliteit en prijzen van de producten. Dit gebeurt d.m.v. vergelijkende warenonderzoeken. 7. Hypotheek
Het lenen van geld bij de bank om een huis te kopen. De Vereniging Eigen Huis verstrekt informatie, zodat mensen foute aankopen voorkomen(zoals de omgevingssituatie die kunnen zorgen voor een waardedaling). 8. Productinformatie
Ondernemingen die voedingsmiddelen maken, zijn verplicht de precieze samenstelling op de verpakking weergeven. Zo weet de consument waar hij aan toe is. Paragraaf 3: De overheid beschermt de consument d.m.v. wettelijke regelingen (1t/m7): 1. Dwingend rechtelijke regeling algemene voorwaarden
Gericht op onredelijke bepalingen: de kleine letters. De leveringsvoorwaarden: de koper hoeft pas te betalen als de leverancier goed en volledig heeft geleverd. Niet van tevoren. 2. Regeling consumentenkoop
De rechten die de consument heeft, als het product niet aan de verwachtingen voldoet. 3. Productaansprakelijkheid
De schade die consumenten ondervinden door het gebruik van een product, kunnen verhaald worden op de producent. 4. Warenwet

Regelt het toezicht op de kwaliteit van met name voedingsmiddelen. 5. Colportagewet
Beschermt de consumenten tegen (te) opdringerige verkoopmethoden van ondernemingen. 6. Het Burgerlijk Wetboek
Verbiedt reclame die onjuiste informatie bevat over het geadverteerde product. 7. Versterkte positie
Consumenten kunnen collectief tegen een producent procederen (proces voeren). 8. Merit-goederen (bemoeigoederen) Goederen waarvan de overheid het gebruik bevordert (bijv. bibliotheek, musea en natuurgebieden). Hiervoor geeft de overheid subsidies. 9. Demerit-goederen
Goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen (drugs, sigaretten en alcohol). De overheid heft hiervoor hoge accijnzen (belastingen, etc). 10. Geschillen- en klantencommissies
Kunnen bindende uitspraken doen over geschillen (problemen) tussen onderneming en consument. Het kan voor de klant voordeliger zijn, want als het bedrijf failliet is en de klacht wordt voorgelegd aan een geschillencommissie en de klant krijgt gelijk, krijgt hij toch een bedrag van het garantiefonds en bij de rechter niet. Paragraaf 4: 1. Productie

Het geschikter maken van goederen voor gebruik (het maken van producten die consumenten kopen, vrachtvervoer, opslag, verkoop van goederen, dienstverlening door artsen, advocaten en notarissen, doe-het-zelf-werk en ander huishoudelijk werk). 2. Productiehuishoudingen
Winkels, fabrieken en artsenpraktijken. 3. Productiefactoren
Oorspronkelijke factoren: natuur (grond, delfstoffen en bossen), arbeid (alles wat met mensen met lichamelijke of geestelijke inspanning kunnen verrichten), zijn nodig voor: kapitaalgoederen (machines, gebouwen en transportmiddelen, omdat het kapitaal in deze situatie niks heeft te maken met geld, wordt het reëel kapitaal genoemd). 4. Productie in enge zin
De productie binnen de ondernemingen en de overheid, die wordt geregistreerd door het CBS. 5. Productie in ruime zin
Bestaat, naast productie binnen ondernemingen en overheid, ook nog uit de productie binnen huishoudens(bijv. afwas, strijken, grasmaaien).Groot belang voor functioneren van economie. 6. Specialisatie
Toeleggen op de productie van één of enkele soorten goederen. 7. Ambachtsbedrijf
De productie bestaat voornamelijk uit handwerk (bijv. schoenmaker). 8. Afzetgebied
Ondernemingen zijn niet meer afhankelijk van de plaatselijke markt, ze zijn beter bereikbaar en kunnen goederen verder weg transporteren. Paragraaf 5: 1. Geld
Elk algemeen aanvaard ruilmiddel. Het bestaat uit chartaal (munten en bankbiljetten) en giraal (tegoeden op bank- of girorekeningen, ook wel rekening-couranttegoeden genoemd). 2. Functies van geld

Ruilmiddel (geld zorgt voor een soepel verloop van het ruilverkeer in de economie), rekeneenheid (ruilverhouding van producten) en oppotten (het ontvangen geld hoef je niet direct uit te geven). Oppotten is een kasvoorraad aanhouden en ontpotten is het opgepotte (gespaarde) geld weer uitgeven. 3. Fiduciair geld
Bankbiljetten kunnen bij ons in omloop dienen als geld, omdat iedereen erop vertrouwt dat hij of zijn met geld koopkracht kan uitoefenen. 4. Nominale waarde
De waarde die op het biljet geschreven staat. 5. Stoffelijke waarde
Bedraagt niet meer dan de waarde van het stukje papier. 6. Circulatiebank
De Europese Centrale Bank is een circulatiebank (hoofdbank). Om ervoor te zorgen dat het vertrouwen blijft, moet het geld echt zijn. Daarom heeft de ECB het alleenrecht om bankbiljetten in omloop te brengen. De Nederlandse Bank is een centrale bank, aangesloten bij de ECB. Paragraaf 6: 1. Banken
Een belangrijke activiteit is het verstrekken van leningen of krediet aan klanten. Een instelling
mag zich alleen ‘bank’ noemen met toestemming van DNB. Paragraaf 7: 1. Bankier van alle banken
De ECB is de circulatiebank, die bepaalt hoeveel bankbiljetten en munten mogen worden uitgegeven. Alle banken moeten bij ECB een rekening aanhouden en kunnen in noodgevallen een beroep erop doen. 2. Interne waarde
De belangrijkste waarde van ECB is het handhaven van de prijsstabiliteit van de euro. De koopkracht van de euro moet worden gewaarborgd. 3. Externe waarde

De waarde van de Europese munt ten opzichte van de dollar, yen en pond. 4. Toezicht op het bankwezen, de beleggingsinstellingen en de wisselkantoren
DNB heeft nog steeds dit in te brengen (een van de belangrijkste taken) en is nog steeds een staatsbank (het Rijk heeft een rekening bij DNB). Paragraaf 8: 1. Overheid in enge zin
De centrale overheid in Den Haag, het Rijk. 2. Overheid in ruime zin
Niet alleen de overheid in Den Haag, maar ook lagere overheden als provincies en gemeenten. 3. Collectieve sector
Ook wel publieke sector. De overheid in ruime zin en de instellingen die onze sociale wetten uitvoeren. 4. Particuliere sector
Bestaat uit het bedrijfsleven en consumptiehuishoudingen. 5. BBP
Bruto Binnenlands Product. De weergave van de collectieve sector in procent; de productie van iedereen in Nederland bij elkaar opgeteld. 6. Collectieve uitgavenquote

Van elke verdiende euro geeft de collectieve sector 50% uit. 7. Belangrijke ministeries voor de economie
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (positie werknemers en sociale-zekerheidsstelsel), Ministerie van Economische Zaken (voor een eerlijke concurrentie in het bedrijfsleven) en Ministerie van Financiën (beheren van inkomsten en uitgaven van de overheid). 8. Miljoenennota
Daarin staat de begroting van de regering voor het volgende kalenderjaar. Paragraaf 9: 1. Macro-Economische Verkenning
Een voorspelling van de economische ontwikkeling voor het volgende kalenderjaar. 2. Centraal Economisch Plan
Een veel uitgebreidere voorspelling voor het komende kalenderjaar. 3. Statistisch Jaarboek
Hierin publiceert het CBS cijfermatige gegevens (o.a. werkgelegenheid en prijsstijgingen) over de economie van het afgelopen kalenderjaar. 4. Nationale Rekeningen
Cijfermatige weergave van betalingen in een land in een jaar (bijv. betalingen tussen consumenten en ondernemingen).
Paragraaf 10: 1. Vrijhandel
De in- en uitvoer van producten zonder enige belemmering. 2. Protectie
Met beschermingsmaatregelen beschermt een land zijn binnenlandse industrie en werkgelegenheid tegen concurrentie vanuit het buitenland. Protectie kan in 3 vormen plaatsvinden: invoertarieven (de overheid heft belasting op de invoer van een product), quotum (er mag maar een beperkte hoeveelheid van een bepaald product worden geïmporteerd) en non-tarifaire belemmeringen (extreem hoge kwaliteitseisen). Protectie is op korte termijn effectief, maar op lange termijn loop je als land voordelen mis. 3. Handelsblokken
3 grootste blokken: 1. VS, Canada en Mexico 2. EU 3. Japan. De leiders van de grootste industriële landen ontmoeten elkaar voor overleg in de G8 (8 landen). Paragraaf 11: 1. Economische integratie
Om van de voordelen van vrijhandel te profiteren, werken landen economisch samen. Er zijn 5 uiteenlopende samenwerkingen. 2. Vrijhandelsgebied
De aangesloten landen hebben onderlinge handelsbelemmeringen afgeschaft, maar ten opzichte van andere landen handhaven zij hun eigen invoertarieven; producten uit andere landen mogen worden ingevoerd met certificaat van oorsprong. 3. Douane-unie
Lidstaten kennen niet alleen onderling vrije handel, maar voeren ook ten opzichte van ontwikkelingslanden een gemeenschappelijke handelspolitiek. 4. Gemeenschappelijke markt

Als een douane-unie niet alleen vrij verkeer van goederen, maar ook vrij verkeer van personen en geldkapitalen is toegenomen. Inwoners mogen zich in elke lidstaat vestigen, hun beroep uitoefenen en geld op de bank zetten. 5. Economische Unie
De gemeenschappelijke markt wordt aangevuld met een gemeenschappelijk politieke economische politiek. 6. Monetaire Unie
De uitbreiding van de Economische Unie.De12 landen van de EU hebben de euro, girale- en chartale betalingsverkeer ingevoerd. Paragraaf 12: 1. Ontwikkelingslanden
Een laag inkomen per hoofd van de bevolking, weinig industrialisatie, geringe economische groei, monocultuur (de exportopbrengsten worden verkregen met de uitvoer van 1 of enkele aantal grondstoffen) en achterstand op onderwijs en kennis. 2. NIC’s
Newly Industrializing Countries, vertonen van geruime tijd een forse economische groei. Deze landen zijn geen ontwikkelingslanden meer. Maar andere ontwikkelingslanden gaan erop achteruit, o.a. door oorlogen en buitenlandse schuldenlast. De grote bevolkingstoename zorgt ervoor dat het inkomen per hoofd van de bevolking amper stijgt.
Paragraaf 13: 1. Ontwikkelingshulp
3 vormen: financiële hulp (bestaat uit schenkingen of leningen van geld tegen lage voorwaarden, zoals lage rente en langere looptijd), technische hulp (bestaat uit het zenden of opleiden van deskundigen) en voedselhulp (in noodsituaties, maar neemt ontwikkelingsoorzaken niet weg). 2. Bereikbaarheid ontwikkelingshulp
Multilaterale hulp (verloopt via internationale organisaties, gebonden hulp), bilaterale hulp (rechtstreeks van land tot land verleend) en gebonden hulp (merendeel bilaterale hulp; dat het gevende land hulp de hulp onder voorwaarden versterkt, ongebonden hulp). 3. Programmalanden
Het concentreren op 1 of enkele landen die de hulp hard nodig hebben. Het gebied krijgt de volledige hulp, zoals investeringen op scholing en gezondheidszorg en veel aandacht en hulp (investeringen) aan de economie. Paragraaf 14: 1. Sectoren van de economie
Beschrijving van de economische positie van de consumenten, ondernemingen, het bankwezen, de overheid en het buitenland. 2. Kringloopschema
Hulpmiddel om de economische sectoren, geld- en goederenstromen te weergeven. Paragraaf 15: 1. Markt
Het tot stand komen van contacten tussen de sectoren. Er zijn 2 soorten markten: concrete markten (een plaats waar men handel drijft, bijv. Albert Cuyp) en abstracte markten (het geheel van de vraag naar en het aanbod van een product of dienst). 2. Evenwichtsprijs
Vraag (consument) en aanbod (producent) reageren tegengesteld op de prijs. Als de gevraagde en aangeboden hoeveelheid van een product aan elkaar gelijk zijn bij dezelfde prijs, is er sprake van evenwichtsprijs. Het stijgen en dalen van prijzen komt door concurrentie (concurrenten willen onder elkaars prijs zitten). Stijgende aanbodcurve: ondernemingen bieden bij een hogere prijs meer aan van een goed. Dalende vraagcurve: consumenten vragen meer van een goed, naarmate de prijs lager wordt.
Paragraaf 16: 1. Economische orde
De manier waarop het economisch leven in ons land is georganiseerd. 2. Centraal geleide economie
De centrale overheid regelt het economische leven tot in details (hoeveel er gemaakt moet worden, waar en met welke technieken). De overheid stelt prijzen aan de producten vast. 3. Collectief eigendom
Ondernemingen die staatseigendom zijn. 4. Vrije markteconomie
Vrije ruilverkeerhuishouding. De prijzen van producten zijn belangrijk, ze komen tot stand op de markt: prijsmechanisme. 5. Gemengde economische orde
Er bestaat geen echte vrije markteconomie.Op sommige terreinen bepaalt de overheid (onderwijs, bibliotheek, ruimtelijke ordening, openbaar vervoer en volkshuisvesting). Paragraaf 17: 1. Georiënteerde economie

Gemengde economische orde of overlegeconomie. De overheid wil bepaalde doeleinden verwezenlijken, waarbij de particuliere sector niet in de weg mag staan. 2. SER
Sociaal-Economische Raad. Voordat de overheid belangrijke economische beslissingen neemt, kan het advies vragen aan de SER, die bestaat uit deskundigen en vertegenwoordigers. 3. Sociale partners
De organisaties van werkgevers en werknemers waar de regering regelmatig overleg mee voert over het sociaal en economisch beleid (bijv. Wg àVNO-NCW: verbond nederlandse ondernemingen en nederlands christelijk werkgeversbond. WnàFNV: federatie nederlandse vakbeweging, CNV: christelijk nationaal verbond en MHP: o.a. middelbaar en hoger personeel). 4. Vakcentrales
Overkoepelende organisaties van vakbonden. 5. Vakbonden
Organisatie van werknemers van 1 of meer (beroeps)sectoren (bijv. FNV en CNV). 6. Stichting van de Arbeid
De overheid voert overleg met werkgevers en –nemers over primaire arbeidsvoorwaarden (bijv. hoogte van lonen) en secundaire arbeidsvoorwaarden (bijv. vakantie- en pensioenregelingen). 7. Centraal akkoord
Als de werknemers- en werkgeverscentrales overeenstemming met elkaar bereiken in de Stichting van de Arbeid, is er een centraal akkoord (richtlijnen: collectieve arbeidsovereenkomsten in afzonderlijke bedrijfstakken of grote ondernemingen). 8. CAO’s

Collectieve arbeidsovereenkomsten. Bevat afspraken over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Samenvatting H2 1. Economie
Bestudeert de verschijnselen die samenhangen met schaarste. 2. Alternatief aanwendbaar
Grond en andere productiemiddelen kunnen voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Men is hierdoor nog steeds gedwongen te kiezen waarvoor de productiemiddelen gebruikt moeten worden. 3. Welvaart
De mate van behoeftebevrediging, voor zover deze afhankelijk is van het omgaan met schaarse middelen. Individuele welvaart verschilt per persoon. Maatschappelijke welvaart gaat over de behoeftebevrediging van de samenleving. Men heeft het vaak over stoffelijke of materiële welvaart als het om de duurzame consumptiegoederen van een land gaat. Het ruime welvaartsbegrip houdt ook rekening met het voorzien in de behoefte aan een frisse lucht, schoon water en rust (milieu). 4. Collectieve sector en particuliere sector

Overeenkomsten: diensten verrichten en prestaties leveren die voorzien in behoeften van de burgers. Activiteiten dragen bij tot de welvaart. Verschillen: De productie van de overheid hoeft niet kostendekkend te zijn. Bij de overheid beslist men over het inzetten van schaarse middelen met behulp van het budgetmechanisme. Particuliere ondernemingen letten vooral op de winstgeving van de goederen of diensten. De overheidsvoorziening hoeft niet winstgevend te zijn, de gemeenschap bepaald de doelstellingen van de overheid. 5. Prijsmechanisme
Prijzen en prijsverhoudingen bepalen welke goederen en in welke hoeveelheid de ondernemingen produceren. De consumenten oefenen invloed uit door vraag. 6. Budgetmechanisme
Partijen geven hun standpunt over waaraan de overheid geld aan moet besteden. Doorslaggevend is welke partij of partijen de meerderheid voor hun standpunt krijgen. Elk jaar wordt de hoogte van de toegestane uitgaven voor alle overheidsactiviteiten vastgesteld. 7. Politici
Kamerleden en ministers. Het verwerven van voldoende steun van de kiezers is een belangrijke doelstelling, zoals streven naar iets. 8. Ambtenaren
Vooral belangrijk voor de uitvoering en voorbereiding van het beleid. Soms streven ze naar andere doelstellingen dan politici. 9. Pressiegroepen
Vakbonden, organisaties van werkgevers, milieubeweging, etc.die bepaalde belangen hebben. 10. Allocatie
Welke productiemiddelen voor welke productieprocessen worden gebruikt. Proberen een verklaring te geven voor de verhandeling van de hoeveelheid goederen op de markt en de prijzen die op de markt tot stand komen.. 11. Bedrijfseconomie
Houdt zich bezig met wat er binnen de muren van een onderneming gebeurd. Kosten-berekeningen, financiering en organisatie zijn belangrijke onderwerpen. 12. Commerciële economie

Er wordt gelet op de positie van de onderneming op inkoop- en verkoopmarkten. Vaststellen van een reclamebudget voor de verkoop is een belangrijk onderwerp. 13. Waarderingsoordeel
Berust op een bepaalde overtuiging, niet uit de wetenschap af te leiden. 14. Zijnsoordeel
Oordeel van constaterende aard, wel degelijk uit de wetenschap af te leiden. Hoeft overigens niet juist te zijn. 15. Economische orde
In de Oostbloklanden ontstonden grote tekorten, de technieken raakten verouderd en waren milieuonvriendelijk. Men schakelt in deze landen geleidelijk over op een meer vrije prijsvorming op markten. De prijzen van veel eerste levensbehoeften werden eerst zeer laag gehouden, waardoor de verhoging van de prijzen naar een peil dat in de buurt komt van de productiekosten zeer pijnlijk is voor de bevolking. 1. Schaarste
De hoeveelheid goederen is altijd beperkt ten opzichte van de behoeften. De mens is gedwongen om te kiezen. Zeldzaam en schaars is niet hetzelfde. Enkele voorbeelden: je hebt maar €1,50. Je kan kiezen of je daar 1 brood of 1 ijsje van wilt kopen. Je moet kiezen. Ook brood is schaars, want hoe meer brood de bakker bakt, des te minder taartjes en gebakjes kan hij bakken. Hetzelfde geldt ook voor een stuk grond, je kan ervoor kiezen om erop te bouwen of als natuurgebied laat. 2. Modellen
Een model geeft een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, zo krijgt men een beter inzicht in de verschijnselen die met schaarste te maken hebben. In de economie wordt vaak gebruik gemaakt van een analytisch model, een wetenschappelijk model, proberen de werkelijkheid zo goed mogelijk na te bootsen. Het CPB maakt vaak gebruik van een beleidsmodel, een politiek model, voor voorspellingen en analyses. 3. Collectieve goederen

Er zijn 3 soorten collectieve goederen: zuiver collectieve goederen, quasi-collectieve goederen en zuiver individuele goederen. Zuiver collectieve goederen zijn voor iedereen. Een voorbeeld: de Deltawerken beschermen iedere inwoner van Nederland, zonder uitzondering, tegen de zee. Uitsluiting van consumptie is niet mogelijk. Geen enkele onderneming zal zelf het risico nemen om zuiver collectieve goederen te produceren, want men betaalt er niet voor. De zuiver collectieve goederen worden betaald van de belasting, maar dat betekent ng niet dat de overheid de goederen zelf produceert, de overheidsactiviteiten kunnen uit handen worden gegeven aan de particuliere sector. Dit wordt ook wel privatisering genoemd. Bij quasi-collectieve goederen is uitsluiting van consumptie wel mogelijk. Mensen zouden deze goederen (zoals onderwijs en het wegennet) wel individueel kunnen betalen, maar het is moeilijk uitvoerbaar (te weinig geld) of maatschappelijk ongewenst. Bij zuiver individuele goederen is de productie van goederen niet altijd kostendekkend, want ondernemingen kunnen te hoge prijzen vragen. De overheid past dan de tekorten bij uit de algemene middelen. Uitsluiting van consumptie is wel mogelijk, want als jij een boterham een of gas gebruikt, kan de ander niet van precies datzelfde stukje gebruik maken. 4. Micro, meso en macro
Micro-economie is de economie op kleine schaal. Hierbij zijn de individuele ondernemingen en consumenten en de interactie daartussen van belang. Een onderdeel is de bedrijfs-economie. Macro-economie is de economie op grote schaal. Hierbij wordt gelet consumptie van alle consumenten samen of alle bestedingen die de ondernemingen samen doen. Het BBP (totale productie in een land in een jaar) is een belangrijke grootheid, net als het nationaal inkomen (totale inkomst die alle Nederlanders in een jaar hebben verdiend). De meso-economie zit tussen de micro- en macro-economie in. Er wordt gekeken naar een bepaalde bedrijfstak, zoals de auto-industrie of de bouw. Ook kan het zo zijn dat er wordt gekeken naar bepaalde sectoren, zoals de agrarische of industriële sector. 5. Economische politiek
De economische politiek is het beïnvloeden van het economisch leven door de overheid en monetaire autoriteiten (gezag). Een aantal onderdelen van de economische politiek: monetair beleid, inkomenspolitiek, mededingingsbeleid, prijsbeleid en milieubeleid. De monetaire politiek bestaat voor het grootste deel uit het stabiel houden van de gemiddelde prijspeil in het eurogebied. Het monetair beleid is nu in handen van de Europese Centrale Bank. De inkomenspolitiek is de invloed die de overheid probeert uit te oefenen op de hoogte en de verdeling van de inkomens door de belastingstarieven te wijzigen. De mededingingspolitiek is de onderlinge concurrentie van ondernemingen in goede banen leiden. Het prijsbeleid is het instellen van minimum- of maximumprijzen voor bepaalde goederen. Dit wordt gedaan door de minister van Economische Zaken, hij beïnvloedt de prijzen. Het milieubeleid is de invloed die de overheid wilt uitoefenen op het milieu, zoals het verontreinigen van lucht en water en het vervuilen van het milieu tegen te gaan en het gebruik van de auto te ontmoedigen. Samenvatting H3: 1. Loon
De arbeiders ontvangen inkomen (geld) door te werken, dat loon of salaris wordt genoemd. Er zijn verschillende begrippen die met loon te maken hebben. Het nominale loon is het geldbedrag dat iemand ontvangt door te werken. Het reële loon geeft aan hoeveel men voor dat bedrag kan kopen, het hangt af van de prijzen van goederen waaraan men zijn inkomen besteedt. Als de prijzen stevig stijgen, willen de mensen prijscompensatie, aanpassing van de nominale lonen aan de gestegen prijzen. Het brutoloon is het totale bedrag dat de arbeider heeft verdiend. De werkgever is verplicht de loonbelasting en premies van de loon af te dragen aan de instanties. Wat dan uiteindelijk overblijft, is het nettoloon. Het meest voorkomende loon wordt ook wel het modale loon genoemd. Ook is er het wettelijk minimumloon, het bedrag dat iedere arbeider sowieso krijgt voor het werken. 2. Indexcijfers

Indexcijfers is de ontwikkeling van een grootheid (prijzen) in eenvoudige getallen uitdrukken. Een voorbeeld: een concertkaartje van Madonna kostte in 2005 €40,- en in 2006 €60,-. 2005 is het basisjaar en 2006 de beschouwde periode. Om het gestegen percentage te berekenen, moet je deze berekening maken: 60/40 x 100 = 150. De prijs is dus met 50% gestegen. Het prijs voor één goed wordt een enkelvoudig prijsindexcijfer genoemd. Het samengestelde indexcijfer geeft weer hoe de prijzen van alle concertkaartjes (dus ook van Robbie Williams, etc) gemiddeld zijn gestegen. De consumentenprijsindex is een voorbeeld van een samengesteld indexcijfer, want deze geeft de gemiddelde prijsontwikkeling weer van alle consumptiegoederen die in het huishoudboekje van de consument voorkomen. Dit wordt ook wel het samengesteld gewogen prijsindexcijfer genoemd, want om het juiste gemiddelde te bepalen, moet er worden gewogen, dus rekening houden met de rol die een bepaald goed in het budget van de consument speelt. Dit kun je berekenen door deze berekening: van elk goed het prijsindexcijfer berekenen. Vervolgens wordt er gekeken naar de hoeveelheid van het inkomen van de consumenten aan het goed wordt uitgegeven in procent. Het percentage is het gewicht, de wegingsfactor. Het gewicht van het prijsindexcijfer wordt vermenigvuldigd met het gewicht. De uitkomsten worden bij elkaar opgeteld en dan gedeeld door 100 (de som van de afzonderlijke gewichten). 3. Inkomensverdeling
Je hebt twee soorten inkomensverdelingen: de primaire en de secundaire inkomensverdelingen. Onder de primaire inkomensverdeling wordt de verdeling van het nationaal inkomen over personen of huishoudens verstaan. Bij de secundaire inkomensverdeling wordt de primaire inkomensverdeling gecorrigeerd voor belastingen en sociale uitkeringen, waardoor deze minder scheef is dan de primaire inkomensverdeling. Bij de weergave van deze verdeling wordt gebruikelijk het percentage rijkste inwoners uitgezet tegen het percentage van het nationaal inkomen dat zij gezamenlijk verdienen. Zo kan bijvoorbeeld de rijkste 10% van een land 90% van het inkomen verdienen. Wanneer het percentage van het totaal aantal inwoners dan op de verticale en het percentage van het nationaal inkomen op de horizontale as wordt uitgezet, zal er bij een rijke bovenlaag een grote "buik" in de grafiek ontstaan. Hoe rechter de grafiek is, hoe "eerlijker" de inkomensverdeling. Over het algemeen is de inkomensverdeling in socialistische landen rechter dan in liberale landen. 4. Sociale zekerheid
Sociale zekerheid is een publiek stelsel dat bedoeld is om inkomen en/of verzorging te garanderen voor personen ten tijde van pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid, overlijden of werkloosheid. Daarnaast zijn er enkele wetten die betrekking hebben op de kosten van medische verzorging. We onderscheiden sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Voor de sociale verzekeringen moeten we, net als voor elke andere verzekering, premies betalen. Het kan worden onderverdeeld in volksverzekeringen (geld voor iedereen, premies ingehouden van 1e en 2e schijf) en werknemersverzekeringen (alleen voor mensen in loondienst, door werkgevers en werknemers betaal, onderdeel WIG). De uitgaven voor de sociale voorzieningen worden rechtstreeks door de overheid betaald. In Nederland bestaan onder andere de volgende sociale zekerheidswetten: WIA (opvolger van de WAO), WAO (nieuwe arbeidsongeschikte krijgen met de WIA te maken), WW en de AOW. 5. Inkomstenbelasting
Inkomstenbelasting is de belasting op het inkomen welke door een staat wordt geheven van personen die in die staat wonen (rijksinwoners) of in die staat inkomen krijgen(niet-inwoners). Als er een bron van inkomsten is, dan komt de inkomstenbelasting goed van pas. In Nederland wordt het woord inkomstenbelasting specifiek gebruikt voor de belasting op het inkomen van natuurlijke personen. Iedereen die geld verdiend (behalve zwart) krijgt hiermee te maken. Bij de belastingheffing op inkomsten uit werk houdt de overheid rekening met persoonlijke omstandigheden, door het toestaan van aftrekposten. Die mag je op je bruto-inkomen in mindering brengen, zodat het bedrag waarover je belasting moet betalen (belastbaar inkomen) daalt. De hypotheekrente is een van de belangrijkste aftrekposten. De verschuldigde belasting over het belastbaar inkomen berekent de Belastingdienst met een tarief die uit 4 schijven bestaat (inkomen – aftrekpost = belastbaar inkomen). De premies voor de volksverzekeringen zitten bij de 1e en 2e schijf. Op het te betalen bedrag mogen ook nog de heffingskorting en arbeidskorting worden toegepast. Belastingen die zijn uitgedrukt als percentage van het belastbaar inkomen wordt de belastingdruk genoemd. Het marginale tarief/belastingdruk is de schijf waar iemand in valt met het belastbaar inkomen dat diegene heeft verdiend voor de belastingen. De inkomstenbelasting is progressief, wat betekent dat het percentage belasting dat moet worden betaald stijgt, naar mate het inkomen stijgt. Woordenlijst: 1. Pacht of huur
Wat eigenaren van grond of gebouwen die hun eigendom verhuren ontvangen. 2. Interest of rente
De vergoeding die mensen krijgen die hun spaargeld hebben belegd. 3. Winst
Men betaalt aan de eigenaren van een onderneming soms een deel van het divided (gemaakte winst, door bijv. rente of hoger dan de productiekosten). 4. Primaire inkomens
Wordt verdiend door de productie bij ondernemingen en overheid. Pacht, loon, huur, interest en winst worden primaire inkomens genoemd. 5. Overdrachtsinkomens
Veel mensen ontvangen sociale uitkeringen, die de overheid verkrijgt uit de geheven premies van sociale verzekeringswetten van werkgevers en werknemers. Ook mensen met lage inkomens krijgen kwijtschelding of huursubsidie van de gemeentelijke heffingen. De verheid draagt in deze gevallen inkomen over zonder naar een tegenprestatie te verlangen. 6. WIG

Sociale premies en belastingen, die worden geheven van het brutoloon om het nettoloon te krijgen. Bestaande uit: werkgeversdeel (werknemersverzekeringen en pensioenpremie) en werknemersdeel (loonbelasting, werknemerspremies en werknemersverzekeringen). 7. Budgetonderzoek
Onderzoek van CBS bij consumenten om erachter te komen hoe zij hun inkomen besteden aan voeding, kleding, woning en ontspanning. 8. Gedwongen besparingen
Grootste deel van besparingen van de consumenten gaan naar het pensioenfonds. De werkgever houdt deze in van je salaris en stort het in een pensioenfonds. Als je gepensioneerd bent, ontvang je een uitkering die afhankelijk is van het inkomen dat je als werknemer verdiende. Ieder 65+er ontvangt ook een AOW-uitkering die voor iedereen gelijk is. 9. Vrijwillige besparingen
Overige besparingen, die de consument in een spaarpot bewaard, op de bank zet of belegd. De meeste mensen hebben een doelbesparing, die sparen voor een auto of vakantie, etc. 10. Institutionele beleggers
Verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, want ze hebben dagelijks grote bedragen te beleggen. 11. Vermogen
Iemands persoonlijke bezitting (minus schulden), dat ontstaat door sparen, erfenis of schenking (of winnen van loterij). Door het te beleggen in obligaties, grond, onroerend goed of aandelen in een onderneming kan het een bron van inkomen zijn door er interest, pacht, huur of winst voor te ontvangen. 12. Consumptief krediet
Een aparte kredietafdeling bij de bank (gespecialiseerde instelling) waar mensen hoge bedragen kunnen lenen voor bijvoorbeeld een auto of keuken. De hoeveelheid die geleend kan worden, hangt af van wat diegene verdiend. 13. Kopen op afbetaling

Betaling in termijnen. Het afbetalingskrediet is duur, door het risico dat de leverancier neemt groot is en de administratiekosten hoog. 14. Wet Consumentenkrediet
De overheid bestrijdt misstanden bij kredietverlening. Deze wet eist dat bij consumptieve kredieten de werkelijke rente in de kredietovereenkomst moet staan. 15. Hypothecaire lening
Mensen die een onderpand (huis) kopen op afbetaling. Het gaat om een hoog bedrag en lange looptijd. De hypotheeknemer (verschaft lening) heeft het recht om het huis te verkopen als de hypotheekgever (lener) de rente en aflossing niet meer kan betalen. 16. Ontsparen
Iemand die jong is leent vaker dan dat ie spaart. Later in het leven verdient diegene meer, zodat het gecompenseerd wordt, want ze verdienen meer dan dat ze gebruiken voor consumptie. Als mensen gepensioneerd zijn, maken ze langzaam hun spaargeld op. 17. Tijdvoorkeur
De een gaat makkelijker schulden aan en de ander spaart liever. Hoe meer men de consumptie van nu prefereert boven de consumptie van later, des te groter de neiging tot lenen. 18. Personele inkomensverdeling
De verdeling van het nationaal inkomen over de personen in een land. De inkomsten-verschillen kunnen ontstaan door verschil in verantwoordelijkheid, opleiding, bekwaamheid, inspanning en leeftijd. Maar ook als in een bepaalde beroepsgroep te weinig goed opgeleide mensen beschikbaar zijn of mensen die over zeldzame talenten beschikken. 19. Lorenz-curve
De grafische weergave van de inkomstenverdeling. Het laagste, modale en hoogste inkomen (en alles daartussen) zijn af te lezen uit de grafiek. De inkomensverdeling is scheef, want een diagonale lijn geeft weer dat iedereen evenveel verdiend, maar er is altijd een diagonaal met een buik, dus ongelijke inkomensverdeling. 20. Primaire inkomensverdeling

De verdeling voordat belastingen en sociale premies zijn geheven en sociale uitkeringen en subsidies zijn ontvangen. 21. Secundaire inkomstenverdeling
Herverdeling van inkomens door belastingen, premies, uitkeringen en subsidies. 22. Inkomensnivellering
De secundaire inkomstenverdeling is minder scheef dan de primaire. Bij hogere inkomens wordt meer belasting geheven en bij lagere inkomens zijn er veel regelingen en uitkeringen. Bij de hoogste gaat er het meeste af, bij de laagste komt er wat bij. De personele inkomensverschillen zijn verkleind. 23. Tertiaire inkomensverdeling
Als de lagere inkomensgroepen in de samenleving meer gebruik maken van overheidsdiensten (bijv. onderwijs of wegen), is de inkomensverdeling nog gelijkmatiger. Maar meestal profiteren hogere inkomensgroepen meer van gesubsidieerde voorzieningen. 24. Loonbelasting
Een voorheffing op de inkomstenbelasting. Het wordt maandelijks op het loon ingehouden. Het kan gebeuren dat je meer loonbelasting hebt betaald dan nodig is door bijv. vele aftrekposten. Wat je teveel hebt betaald, krijg je van de Belastingdienst terug. 25. Inflatiecorrectie
De stijging van het nominale inkomen dat iemand verdiend (inflatie) kan er door het schijventarief toe leiden dat diegene een hoger belastingspercentage met betalen, omdat hij in een hogere schijf komt. Diegene zou er reëel op achteruit kunnen gaan. Om deze hogere belastingdruk weg te nemen, moeten de grenzen van de schijven stijgen met het percentage van de inflatie. 26. Omslagstelsel
Door vergrijzing zullen de kosten voor de AOW stijgen. De AOW wordt gefinancierd volgens het omslagstelsel, wat betekent dat werkenden via premieheffing het bedrag voor de nu gepensioneerden opbrengen. 27. Kapitaaldekkingsstelsel

Sparen voor je oudedagsvoorzieningen doordat iedere individuele werknemer tijdens zijn werkperiode een eigen reserve voor 65+ opbouwt. 28. Sociale-verzekeringswetten
Verdelen in 3 groepen: 1.Wetten die betrekking hebben op het wegvallen van inkomen: Werkeloosheidwet (WW), die werknemers ten minste gedurende een halfjaar een uitkering garandeert in geval van werkeloosheid. Wet Uitbreiding Loondoorbetalingplicht Bij Ziekte (WULBZ), waarbij de werkgever minstens 70% van de loon aan de ziek geworden werknemer moet betalen. Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) nu Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO), voor mensen die arbeidsongeschikt zijn, die door ziekte al minimaal 2 jaar niet meer kunnen werken. 2. Wetten die de kosten van de medische verzorging betreffen: Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet op de Zorgtoeslag (Wzt), basisverzekering ziektekosten. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), verzekert geneeskundige risico’s die niet via de ziektekosten-verzekeraar gedekt zijn. 3. Wetten die het ouderdoms- en nabestaandenpensioen regelen: Algemene Ouderdomswet (AOW), garandeert alle Nederlandse 65+ers van inkomen. Algemene Nabestaandenwet (ANW), zorgt voor uitkering als de kostwinner overlijdt. 29. Volumebeleid
Bevorderen dat er minder uitkeringen komen door bijvoorbeeld het ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en werkeloosheid terug te dringen. 30. Oneigenlijk gebruik
Tegengaan van onnodig gebruik van de sociale zekerheid door strengere controle, eenvoudiger regels en hogere boetes. 31. Koppeling
Zorgen dat de uitkeringen minder stijgen dan de lonen in het bedrijfsleven. 32. Negatieve selectie
Als de premie voor een geprivatiseerde verzekering voor iedereen gelijk is, zullen de mensen die er het minst van profiteren naar een particuliere verzekeraar overstappen, waardoor de mensen die de verzekering nodig hebben eronder leiden doordat ze een extra hoge premie moeten betalen of bij geen enkele particuliere verzekeraar meer terecht kunnen. 33. Moral hazard
Iemand gaat zich risicovoller gedragen, omdat hij toch al verzekerd is. 34. Asymmetrische informatie

In de economische partij heeft de ene partij (verzekeringsnemer) meer informatie dan de andere partij (verzekeraar).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.