Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1791 woorden
  • 16 oktober 2004
  • 48 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
48 keer beoordeeld

Economie Hoofdstuk 1

Belang = iets waar je voordeel van hebt. Als er een beslissing wordt genomen die nadelig voor je is, is de beslissing niet in jouw belang.

Maatschappelijk vraagstuk = het gaat om beslissingen over de inrichting van de samenleving.

Belangrijke aspecten bij de keuze van de plaats voor de nieuwbouwwijk:
Geografisch aspect: het gaat om (verandering in) het landschap
Historisch aspect: het gaat om (verandering in) de tijd
Sociaal aspect: het gaat om (verandering in) het welzijn
Economisch aspect: het gaat om (verandering) schaarste

Schaarste = als niet alle behoeften (wensen) van mensen kan worden voorzien, omdat er niet genoeg middelen zijn.
Schaarste is spanning tussen behoeften en de middelen om in die behoeften te voorzien.

Economie noemt men ook wel keuzewetenschap, omdat er, vanwege de schaarste, voortdurend keuzen gemaakt moeten worden.

Productie = het inzetten van middelen om in behoeften te voorzien.
(arbeid is één van die middelen)

Welvaart = de mate waarin we in onze behoeften voorzien door gebruik te maken van middelen die in beperkte mate aanwezig zijn.

Welzijn = het welbevinden (je goed voelen) zonder dat het keuzeprobleem een rol speelt. B.v. => prettige contacten hebben, een optimistisch kijk hebben op de toekomst.

Water uit de kraan is volgens economen schaars, omdat de arbeid die gebruikt worden in de zuiveringsinstallaties niet meer gebruikt kan worden voor iets anders.

Twee verschillen tussen welvaart en welzijn:
- de keuze tussen middelen voor onze behoeften speelt bij welzijn geen rol, bij welvaart wel.
- Meer van het een, minder van het ander. Daar is sprake van bij welvaart, niet bij welzijn.

Markt = een samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed/product. B.v.=> huizenmarkt, de markt voor leningen, scholenmarkt)
Er kunnen goederen en dienst worden verhandeld. Goederen zijn tastbaar, diensten niet. Zowel goederen als diensten zijn producten.

Dienstverlenende bedrijven zijn b.v. : banken, transportbedrijven, verzekeringsmaatschappijen en horecabedrijven.

Aandelen: als je aandelen van een bedrijf hebt, ben je mede – eigenaar (aandeelhouder) van het bedrijf en deel je mee in de winst van het bedrijf. Het winstaandeel heet dividend.

De koers van een aandeel is de prijs van een aandeel.

Koersontwikkeling Philips

Aantaal aandelen Philips aantal aandelen Philips Koers
dat mensen willen verkopen dat (andere) mensen willen kopen

blijft gelijk neem toe stijgt
neemt toe blijft gelijk daalt
blijft gelijk neemt af daalt
neemt af blijft gelijk stijgt

Rente = de prijs voor het geleende geld. Rente en aflossing vormen een hoge uitgavenpost van het gezin.

Andere belangrijke uitgaven zijn: voedsel, kleding, vervoer, water, energie, abonnementen, contributies, vakantie en onderhoud aan het huis.

Consumenten = het kopen van goederen en diensten door de sector gezinnen.

Nettoloon = het brutoloon – loonbelasting en sociale premies. De loonsbelasting en de sociale premies draagt haar werkgever af aan de rijksbelastingdienst en aan instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren.
Een sociale premie is b.v.=> de WW – premie (werkloosheidswet) werklozen ontvangen uit de betaalde WW – premies een sociale uitkering. Een werkloosheidsuitkering.

Import/invoer = als Nederlandse bedrijven in het buitenland goederen zoals grondstoffen inkopen.

Export/uitvoer = als Nederlandse bedrijven goederen aan het buitenland verkopen. Ook diensten worden geïmporteerd en geëxporteerd.
B.v.=> vakanties en internationale bedrijven.

Meer jonge dan oude gezinnen wonen in een huurwoning, omdat:
- ze minder geld hebben
- ze minder salaris krijgen
- geld uitgeven voor studies kinderen

Koopwoning
Voordeel: het wordt langzamerhand van jou. Je hoeft dan geen gestegen huurprijs meer te betalen.
Nadeel: rente en aflossing is moeilijk/meer.

Investeren = geld uitgeven aan zaken waarmee je een inkomen hoopt te investeren.

Economie investeringen = de aankopen die bedrijven doen.

CAO = collectieve arbeidsovereenkomst. Een overeenkomst (afspraak) die voor één bedrijfstak wordt gesloten. Zo’n CAO geldt voor alle werknemers in die bedrijfstak.

Functies van een vakbond =
- zorgen voor loonsverhoging
- verhinderen overplaatsing, geen opleiding nodig.
Kortom: vertegenwoordigen van de belangen van werknemers om uitbuiting te voorkomen

Het verschil tussen wit werken en zwart werken: bij zwart werken krijg je geld in je hand, terwijl niemand er wat van weet. Bij wit werken gaan er van je loon ook nog premies af.

Verklaringen van zwart werken:
- Bij zwart werken verdien je uiteindelijk meer.
- Het is voor de werkgever goedkoper, er hoeven geen sociale premies afgedragen te worden.

Onbetaalde arbeid = vrijwilligerswerk

Absolute verandering = de toe – of afname van iets.

Relatieve verandering = de verandering vergeleken met de oorspronkelijke waarde.

Absolute verandering
Relatieve verandering = oorspronkelijke waarde

Voorbeeld

Als het aantal verkochte producten van 10 naar 11 stijgt, is de

+1 1
Relatieve verandering = = 0,1
10 10

Als het aantal verkochte producten van 1000 naar 1001 stijgt, is de

+1 1
Relatieve verandering = = 0,001
1000 1000

Procentuele verandering = relatieve verandering x 100%

Als de productie van 10 naar 11 stijgt, is de procentuele verandering:

+1 x 100% = + 10%
10

Als de productie van 1000 naar 1001 stijgt, is de procentuele verandering:

+1 x 100% = + 0,1%
1000

Korte termijn = een beslissing die gericht is op directe behoeftebevrediging.

Lange termijn = een beslissing die gericht is op de toekomst.
(uitbreiding, modernisering)

Stabiliseren van de economische ontwikkeling = één van de functies van de overheid in het economisch leven. Als gezinnen te weinig consumeren en bedrijven te weinig investeren, probeert de overheid de economische ontwikkeling stabieler (evenwichtiger) te maken. Dat kan ze doen door haar eigen bestedingen te verhogen (bijvoorbeeld: meer wegen aanleggen, salarissen van de ambtenaren verhogen)

Veel economische beslissingen die de overheid neemt, ordenen en sturen het
markt – mechanisme. Volgens dit mechanisme komt er een prijs voor producten tot stand als de vraag naar en aanbod van producten bij elkaar komen op de markt. De overheid kan bijvoorbeeld producten en productiemiddelen duurder maken door belasting te heffen en goedkoper door subsidies van de gemeente kreeg. Ook de overheid via wetten ingrijpen in de marktmechanisme. Zo zorgt de verruiming van de winkeltijden ervoor dat bedrijven meer keuze hebben in de tijden waarop ze open zijn.

De omzet is het geld dat verdient wordt door producten te verkopen.

Hoofdstuk 2

Produceren = het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door bedrijven en de overheid.

4 productiefactoren:
- Natuur: natuurlijke omgeving, de natuurlijke hulpbronnen (grondstoffen, delfstoffen) en de ligging van een gebied.
Natuurbehoud = dat er bossen blijven. Dat ze niet alles gaan bebouwen.
- Arbeid: betaald werk. Verschillende beroepen die mensen hebben. Verschil tussen geschoolde (waar je een opleiding voor nodig hebt) en ongeschoolde arbeid.
Geoefende arbeid = mensen die veel ervaring hebben met bepaalde werkzaamheden.
- Kapitaal: kapitaalgoederen: productiemiddelen waarmee we kunnen produceren. Voorbeelden van de productiefactor kapitaal zijn: machines, gebouwen, transportwagens, de inventaris van een bedrijf, de hark van een tuinman en het wagentje van een ijscoman.

Vast en vlottend kapitaal
Vaste kapitaalgoederen gaan (veel) langer dan één productieproces mee. Bijvoorbeeld : machines, gebouwen.
Vlottende kapitaalgoederen worden in één productieproces verbruikt, bijvoorbeeld grondstoffen en hulpstoffen. Het verschil tussen grondstoffen en hulpstoffen is: grondstoffen worden in het product verwerkt en hulpstoffen (bijvoorbeeld energie) niet.

- Ondernemersactiviteit. Economische risico’s die de eigenaren van bedrijven (ondernemingen) bereid zijn te nemen. Als het minder goed gaat met een bedrijf kunnen de schulden aan leveranciers, banken en belastingdienst groter worden dan de bezittingen. In zo’n situatie kan een onderneming failliet gaan.

CBS = Centraal Bestuur voor de Statistiek. Meet de omvang van de totale productie
in Nederland. Het CBS berekent dan het nationaal product.

Nationaal product = de waarde van de productie in een land in een jaar.

Formele economie = de door de CBS geregistreerde productie.

Informele economie = niet geregistreerd
- legale (wettelijk toegestane) werkzaamheden in het ‘grijze circuit’. Bijvoorbeeld: zelf een schuurtje bouwen.
- Illegale (wettelijk niet toegestane) werkzaamheden in het ‘zwart circuit’.

Markt = een markt is het samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed (product)

Concrete markt = duidelijk aanwijsbare markt, op geografische plaats, op een bepaald tijdstip.
Abstracte markt = er is geen sprake van een geografische plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten. Bijvoorbeeld = de markt voor de ruwe koffie, huizenmarkt en oliemarkt.

Voor alle markten geldt: het vrije spel van vraag en aanbod (het marktmechanisme) speelt een grote rol voor de prijs van een goed, die op de markt totstandkomt.

De prijzen op de markt stijgen en dalen door veranderingen in vraag en aanbod.

Markten voor productiefactoren:
- De arbeidsmarkt: op de arbeidsmarkt bieden werknemers hun arbeid aan en vragen werkgevers arbeid. De prijs die op de arbeidsmarkt totstandkomt, heet loon of salaris.
- De vermogensmarkt: bedrijven kunnen geld lenen om kapitaalgoederen aan te schaffen. Als er veel geld wordt geleend, kan dat een stijging van de rente (interest) veroorzaken. De rente is immers de prijs voor geleend geld. Bedrijven kunnen ook vermogen aantrekken door aandelen uit te geven. De prijs van een aandeel heet de koers.

Pacht/huur = de prijs die voor natuur (in de vorm van grond) totstandkomt.

Belangengroep = een organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt.

Consumentenorganisaties = bijvoorbeeld : de Consumentenbond. Deze bond is vooral bekend om zijn vergelijkende warenonderzoeken.

Marktmechanisme = vraag een aanbod bepalen de prijs van een goed.

Arbeidsverdeling/specialisatie = het verdelen van de werkzaamheden.

De arbeidsverdeling binnen een onderneming heet interne arbeidsverdeling.
De arbeidsverdeling tussen ondernemingen heet externe arbeidsverdeling.

Arbeidsproductiviteit = de productie per werknemer per tijdseenheid.
Stijgt door scholing en door verbeterde kapitaalgoederen. (<- gunstig voor de bedrijven). Om hetzelfde aantal producten voort te brengen, zijn minder werknemers nodig. Minder loonkosten betekent: het bedrijf kan lagere prijzen rekenen voor zijn producten en kan op deze wijze zijn concurrentiepositie op de markt verbeteren.

Breedte – investering = als een onderneming haar kapitaalgoederen uitbreidt met machines van een type dat al in gebruik is. De verhouding kapitaal/arbeid bij een breedte – investering blijft gelijk.

Diepte – investering = de verhouding kapitaal/arbeid neemt toe. De kapitaalintensiteit neemt toe. Een diepte – investering is bijvoorbeeld: oude machines vervangen door machines van een nieuw type waarvoor minder arbeidskrachten nodig zijn. Daan stijgt de arbeidsproductiviteit, want er zijn minder arbeidskrachten nodig om dezelfde productieomvang te bereiken. De productie stijgt de productie. (ook bij uitbreiding kapitaalgoederenvoorraad met machines)
Economische groei = met hoeveel procent de productie toeneemt (per hoofd van de bevolking)

Reëel = gecorrigeerd voor prijsverandering.

Nominale stijging = als een stijging van het nationaal product alleen in geld wordt gemeten. De nominale stijging van het nationaal product was €260 - €250 = €10 miljard.

Economische groei = de procentuele verandering van het reëel nationaal product (per hoofd van de bevolking) in een bepaald jaar, vergeleken met het voorafgaande jaar.

Productiecapaciteit wordt bepaald door:
- productiefactoren
- kwaliteit productiefactoren

De structurele ontwikkeling wordt veroorzaakt door:
De verandering in de manier waarop geproduceerd wordt.

De conjunctuurbeweging wordt veroorzaakt:
Door de bestedingen.

Een stijging van de export kan leiden tot een toename van de consumptie omdat: het nationaal inkomen is gestegen, afhankelijk van de bestedingen. Die bepalen de conjunctuur. Meer geproduceerd, meer verdient.

Drie kenmerken van laagconjunctuur zijn:
- het nationaal inkomen daalt.
- de bestedingen zijn laag.
- de productiecapaciteit wordt niet helemaal benut.

Recessie = een kleine daling van de conjunctuur

Depressie = een grote daling van de conjunctuur

Conjunctuur

- korte termijn
- hoort bij vraagkant van de economie
- hangt af van bestedingen
- productiecapaciteit wordt constant
Verondersteld

Structuur

- lange termijn
- hoort bij aanbodkant van de economie
- stilzwijgend wordt verondersteld dat de bestedingen stijgen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.