Hoofdstuk 1
1.2
Als je welvaart wilt meten moet je met 2 dingen rekening houden: De bevolkingsomvang en de prijsverschillen.
Welvaart in enge zin = de hoeveelheid goederen en diensten iemand kan kopen (Koopkracht per hoofd van de bevolking.
Welvaart in ruime zin = Ook de immateriële behoeften (vrije tijd, schoon milieu).
Vier sectoren:
1. Primaire sector: Landbouw, visserij en delfstofwinning
2. Secundaire sector: Industrie, bouwnijverheid en openbare nutsbedrijven.
3. Tertiaire sector: commerciële dienstverlening (verzekeringsbedreiven, banken,transport)
4. Quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening (gezondheidszorg, onderwijs’
Privatisering = overheid stoot sommige taken af aan particuliere bedrijven
Nationaal product = de waarde van een productie van de 4 sectoren in een jaar.
Nationaal inkomen = Hoeveel we verdienen
Informele circuit = De productie die niet gemeten wordt
1.3
Productie = het geschikt maken van goederen en diensten voor gebruik
Productiefactoren:
• Arbeid
• Kapitaal (goederen) ,investeren = kapitaal kopen
• Natuur (grond, mineralen, klimaat, geografische ligging, aanwezigheid v. waterwegen.
• Ondernemersschap
Primaire inkomens: beloningen voor de productiefactoren (loon, interest, pacht, winst).
Nationaal inkomen: al die beloningen bij elkaar optellen.
Bedrijfskolom: alle schakels die er in een productieproces zitten.
TW = omzet – ingekochte grond- en hulpstoffen
TW overheid = som v. alle ambtenarensalarissen
BNP (Bruto nationaal product) = TW v. alle bedrijven en overheid samen.
BBP (Bruto binnenlands product) = ook nog de primaire inkomens die de grens over gaan en de omzet die een het buitenland behaald wordt.
Afschrijven = waarde van machines afhalen door veroudering.
Vervangingsinvesteringen = machines vervangen.
NNP (netto nationaal product) = BNP – afschrijvingen van overheid en bedrijven.
Procentuele verandering = nieuw – oud / oud x 100
Nationaal product = nationaal inkomen = TW v. alle bedrijven en overheid samen.
Kapitaalintensief = veel gebruik maken van goederen.
Arbeidsproductiviteit (APT) = productie per werknemer per tijdseenheid.
APT Hangt af van een aantal factoren:
• Mate van arbeidsverdeling of specialisatie
• De scholing van de werknemers
• Het aantal en de kwaliteit van het kapitaal
• Arbeidsomstandigheden
1.4
Reële inkomen = koopkracht (hoeveel producten en diensten kun je kopen met je inkomen). (hangt af van 2 dingen: 1 wat is er gebeurd met een nominale inkomen? 2 Met hoeveel procent is het gemiddelde prijspeil gestegen?)
Nominale inkomen = inkomen in euro’s
NIC = indexcijfer nominaal inkomen
PIC = indexcijfer prijspeil
RIC = reële inkomensindexcijfer
NIC
RIC = ----- x 100
PIC
1.5
Prijsinflatie = het gemiddelde prijspeil stijgt t.o.v. het basisjaar
som van (wegingsfactoren x prijsindexcijfer)
CPI (consumenten prijsindexcijfer) = ----------------------------------
Som van de wegingsfactoren (100)
1.6
Nivelleren = inkomensverschillen worden in verhouding kleiner
Denivelleren = inkomensverschillen worden in verhouding groter
Lorenzkromme = toont de verschillen in personele inkomensverdeling
Secundair inkomen = verdient door arbeid
Primair inkomen = uitkering
REACTIES
1 seconde geleden
W.
W.
mag ik jou echt ontzettend bedanken met je samenvatting:)?
16 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
Ik ben hier heel blij mee ;) . Heel goed gedaan :D
12 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Heel erg bedankt! Je bent goed in samenvattingen maken!! xx
12 jaar geleden
Antwoorden