Examen 2016

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2704 woorden
  • 21 mei 2016
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
14 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studeer met een open blik

Een studie die filosofie, psychologie en sociologie combineert, en waarin je ook nog eens goed leert te reflecteren en gesprekken te voeren – klinkt dat als jouw droomstudie? Dan is de bachelor Humanistiek misschien iets voor jou.
Kom kennismaken op de Open Dag van 16 november.

Meld je aan voor de Open Dag

Markt

Abstracte markt: niet voelbaar, bv huizenmarkt

Concrete markt: wel voelbaar, bv rommelmarkt

Marktpartijen

  • Consumenten: vragers van consumptiegoederen
  • Bedrijven: aanbieders van individuele goederen
  • Overheid: aanbieders van collectieve goederen
  • Buitenland: aanbieders van consumptie- en kapitaalgoederen

Goederen

  • Vrije goederen: zijn er vanzelf en voor iedereen. (zon, lucht, wind)
  • Economische goederen: schaarse goederen
    • Materieel goed: tastbaar                   <> immaterieel goed: niet-tastbaar
    • Primair goed: noodzakelijk                <> secundair goed: luxe
    • Inferieur goed: minderwaardig        <> niet-inferieur: niet-minderwaardig
    • Substitueerbaar goed: vervangbaar <> complementair goed: aanvullend
    • Duurzaam goed: lang meegaand      <> niet-duurzaam: kort meegaand
    • Individueel goed: voor een persoon <> collectief goed: voor velen

Bedrijfstak: groep bedrijven dat zich met ongeveer gelijksoortige economische activiteiten bezig houdt. (industrie, horeca, handel)

Bedrijfskolom: reeks van bedrijven wat ervoor zorgt dat het product klaar is. (van oerproduct tot eindproduct)

Integratie: verdwijnen van een markt. Zelf eigen producten maken.

Differentiatie: er komt een nieuwe markt bij.

Parallellisatie: uitbreiding van assortiment.

Specialisatie: verkleining van assortiment.

Marktvormen

Markt

Aantal aanbieders

Soort goed

Transparantie

Invloed prijs

Voorbeeld

Volkomen concurrentie

Veel

Homogeen

Transparant

Geen

Graanmarkt, aandelen

Monopolistische concurrentie

Veel

Heterogeen

Niet transparant

Beetje

Horeca, benzinepomp

Oligopolie

Enkele

Homogeen

Transparant

Redelijk

Benzinemarkt

Koffiemarkt

Heterogeen

Niet transparant

Monopolie

Één

n.v.t.

Transparant

Veel

Vroeger NS, PTT post

Soorten monopolie:

  • Natuurlijk monopolie
  • Wettelijk monopolie
  • Economisch monopolie

Evenwichtsvoorwaarde: qa = qv

Consumentensurplus: winst van consument. In grafiek boven verkoopprijs tot vraaglijn y-as snijdt.

Producentensurplus: winst van producent. In grafiek onder verkoopprijs tot aanbodlijn y-as snijdt.

  • Berekenen: eerst vierkantje maken, dan lengte x breedte/2

Patent: exclusief recht tot het verkopen van een auteursrecht

Nominale waarde: wat erop staat.

Intrinsieke waarde: waarde van het ruilmiddel zelf.

De wet van Gresham: ‘Bad money drives out good money’

Vermogensmarkt: geheel van vraag en aanbod van geld

Depositogarantiestelsel: garantie op geld terugkrijgen

Giraal geld: ‘online’ geld.

Chartaal geld: tastbaar geld.

Verkeersvergelijking Fisher

M × V = P × T

  • M: Maatschappelijke geldhoeveelheid
  • V: Omloopsnelheid
  • P: Prijs
  • T: Transactie/Productie

P×T: nominale BBP

T: Reële BBP

Onderbesteding: productiecapaciteit (T) wordt niet volledig benut.

Oplossen: M↑ × V = P × T↑

Overbesteding: productiecapiciteit (T) volledig benut, T kan niet verder stijgen.

Oplossing zorgt voor inflatie: M↑ × V = P↑ × T

  • Zelfde bij bestedingsevenwicht

Oorzaken inflatie:

  • Bestedingsinflatie
  • Kosteninflatie
  • Geïmporteerde inflatie

Elasticiteit – mate waarin iets verandert

Ev= % ∆ qv / % ∆ P

  • % ∆ = nieuw-oud/ oud × 100%

Elasticiteit

Als prijs met 1% stijgt..

Goederen

Ev = 0

Volkomen inelastisch

Vraag verandert niet

Geen reactie

Komt bijna niet voor

Ev = tussen -1 en 0

Inelastisch

Vraag daalt met <1%

Zwakke reactie

Primaire goederen

Ev = -1

Nog elastisch nog inelastisch

Vraag daalt met 1%

Ev = meer dan -1

Elastisch

Vraag daalt met >1%

Sterke reactie

Luxe goederen

Inkomenselasticiteit: Ey = % ∆ qv / % ∆ y

Formules kosten en omzet

Constante kosten

TCK: GCK × q

GCK: TCK/q

Variabele kosten

TVK: GVK × q

GVK: TVK/q

MK: ∆TVK/∆q

Totale kosten

TK: TVK + TCK

GTK: TK/q

MK: ∆TK/∆q

Omzet

TO: p × q

GO: TO/ q = p

MO: ∆TW/∆q

Winst

TW: TO-TK

GW: TW/q

MW: ∆TW/∆q

Marketingmix

De 4-P’s

  1. Productbeleid: soort product, eigenschappen
  2. Promotiebeleid: reclame, verkoopacties
  3. Prijsbeleid: wat doet de concurrentie
  4. Plaatsbeleid: verkooppunten, winkelformule

Ingrijpen overheid

Minimumprijs: ter bescherming aanbieder.

  • Aanbodoverschot/vraagtekort: als minimumprijs boven evenwichtsprijs komt

Maximumprijs: ter bescherming van de koper.

  • Aanbodtekort/vraagoverschot: als maximumprijs onder de evenwichtsprijs komt

Arbeidsmarkt

Aanbod: hoeveel mensen beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt

Vraag: hoeveel vraag er is naar werknemers

Ruim of ontspannen: meer aanbod dan vraag, laagconjunctuur

Evenwichtig: even veel vraag en aanbod

Krap of overspannen: meer vraag dan aanbod, hoogconjunctuur

Soorten werkloosheid

  • Conjunctuurwerkloosheid: tekortschieten van de bestedingen. Laagconjunctuur.
  • Structuurwerkloosheid: tekortschieten van de hoeveelheid beschikbare arbeidsplaatsen.
  • Seizoenswerkloosheid: het klimaat of de aard van het product in dat seizoen. Bijv. bouwvakkers die met vorst niet kunnen werken of in de zomer is er meer ijs nodig.
  • Frictiewerkloosheid: tijdelijk niet op elkaar aansluiten van vraag en aanbod. De banen zijn er wel, maar moeten nog gevonden worden.

Ruilen over tijd

Gezinsconsumptie

Stroomgrootheid: grootheid die per periode gemeten wordt. (bv Y,C,I op kringloop, resultatenrekening)

Voorraadgrootheid: grootheid die gemeten wordt op een bepaald tijdstip. (Balans)

4 Levensfases

  • Kindertijd
  • Jong volwassene
  • Volwassene
  • Ouderdom

Besteedbaar inkomen: alle inkomsten die je hebt, minus de inkomstenbelasting, premies voor sociale verzekeringen, ziektekostenverzekering.

Sparen: het besteedbare inkomen wat niet aan consumptie wordt uitgegeven. S=Y-C-B

Kapitaaldekkingsstelsel: het sparen van je eigen pensioen + inkomsten uit beleggingen.

Omslagstelsel: ieder jaar wordt er uitgerekend wat er aan pensioenen betaald moet worden, en dit betalen de werkenden.

Vermogensmarkt

Geldmarkt: vraag en aanbod van vermogen. Periode korter dan een jaar.

Kapitaalmarkt: vraag en aanbod van vermogen. Periode langer dan een jaar.

Nominale rente: rentebedrag of rentepercentage wat je werkelijk krijgt.

Reële rente: nominale rente gecorrigeerd voor prijsverandering, koopkrachtverandering.

Reëel rente-indexcijfer: Nominaal rente-indexcijfer/ Prijsindexcijfer × 100

Reëel rentebedrag: nominale rentebedrag/ prijsindexcijfer × 100

Ontmoedigen sparen: een hoge inflatie en lage nominale rente

Indexcijfers

Prijsindexcijfer (pic): ontwikkeling prijspeil van een goed of groep goederen.

Nominaal indexcijfer (nic): in geld gemeten, in lopende prijzen.

Reëel indexcijfer (ric): koopkracht, in goederen gemeten, in constante prijzen.

RIC= NIC/PIC × 100

Reëel inkomen= nominaal inkomen/pic × 100

Rijksoverheid

Rijksbegroting: geeft de verwachte inkomsten en uitgaven voor komend kalenderjaar weer.

Inkomsten van het rijk

  • Directe belastingen: belasting op winst, inkomen en vermogen
  • Indirecte belastingen: alle belastingen die afgedragen worden door bedrijven, uitgezonderd winstbelasting
  • Niet-belastingontvangsten: boetes, paspoortleges, aardgasbaten, ABN AMRO

Begrotingstekort: het verschil tussen alle uitgaven van het rijk en alle inkomsten gemeten over een kalenderjaar.

Financieringstekort: het begrotingstekort minus de aflossingen op de staatsschuld.

Staatsschuld: bedrag dat het rijk schuldig is aan zijn leners. De optelling van alle bedragen die jaar in jaar uit geleend zijn om het financieringstekort te dekken.

Jaarrekening

Balans: een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen van een huishouding op een bepaald tijdstip. (voorraadgrootheid)

Voorbeeld:

Bezittingen / activa

Schulden / passiva

Vlottende activa

Kas

Giro

Debiteuren

Vreemd vermogen

Crediteuren (kort)

Hypothecaire lening (lang)

Vaste activa

Inventaris

Gebouwen

Eigen vermogen (saldo)

Reserves

Aandelenkapitaal

Resultatenrekening: een weergave van verkoopopbrengsten, kosten en winst van een onderneming in een bepaalde periode. (stroomgrootheid)

Voorbeeld:

Bezittingen

Opbrengst

Productiekosten

Inkopen

Lonen

Rente

Omzet/ verkopen

Afschrijvingen

Winst (saldo)

Debiteuren: mensen of bedrijven waar je geld van tegoed hebt.

Crediteuren: mensen of bedrijven waar je geld aan verschuldigd bent.

Samenwerken en onderhandelen

Goederen

Individuele goederen: product dat voor één individu bestemd is.

Collectieve goederen: product bestemd voor veel mensen en niet verhandelbaar.

Individuele goederen

  • Uitsluitbaar: mensen uitsluitbaar van het gebruik van het goed.
  • Rivaliserend: gebruik door de een gaat te koste van een ander.

Collectieve goederen

  • Niet-uitsluitbaar: iedereen profiteerd mee.
  • Niet-rivaliserend: gebruik door de een gaat niet ten koste van een ander.
  • Niet-splitsbaar: iedereen maakt gebruik van het hele product.

Quasi-collectief goed: individueel goed, geproduceerd door de overheid.

Gevangenendilemma

  • Spelers mogen niet overleggen.
  • Spelers gaan voor hun eigenbelang.
  • Spelers beschikken over dezelfde informatie.
  • Er zijn altijd 2 spelers.
  • Er wordt 1 keer gespeeld.

Samenwerken

Maatschappelijk verantwoord ondernemen: producten produceren, zonder dat de productiemogelijkheden in de toekomst in gevaar komen.

  • Profit, people, planet.

Verzonken kosten: voorbereidingskosten of samenwerkingskosten vergeefs gemaakt.

Cao: samenwerking tussen werkgevers en werknemers.

Primaire arbeidsvoorwaarden: hoogte loon.

Secundaire arbeidsvoorwaarden: middagpauzes, reiskostenvergoeding.

Prijscompensatie: het brutoloon stijg met hetzelfde percentage als de gemiddelde prijzen. (inflatie)

Afwenteling: iemand anders laten betalen voor wat je eigenlijk zelf moet betalen.

Werkgeverscentrale: bestuur van diverse verenigingen van werkgevers.

Werknemerscentrale/vakcentrale: bestuur van diverse werknemersbonden.

Initiële loonstijging: verhoging van het reële loon die geldt voor een groep werknemers.

Incidentele loonstijging:  verhoging van het reële loon die voor een individu geldt.

Europese Unie

  • Vrij verkeer van goederen
  • Vrij verkeer van diensten
  • Vrij verkeer van personen
  • Vrij verkeer van kapitaal

Risico en informatie

Symmetrische informatie: alle partijen hebben dezelfde informatie.

Asymmetrische informatie: de partijen hebben niet dezelfde informatie.

Polis: papier waarop de afspraken staan tussen de verzekeringsmaatschappij en de verzekerde.

Averechtse selectie: alleen verzekerden met hoog risico.

Moreel wangedrag/moral hazard: mensen meer risico nemen, omdat ze toch verzekerd zijn.

Risicoavers gedrag: risico willen vermijden.

Primair inkomen: inkomen verdiend met werken plus inkomen uit bezit: dividend, rente, pacht/huur. > Ezelsbruggetje: wilp/h: winst, interest, loon, pacht/huur.

Secundair inkomen: primair inkomen gecorrigeerd voor inkomensoverdrachten aan of van de overheid.

Primaire personele inkomensverdeling: verdeling van het primaire nationale inkomen over de inkomenstrekkers, of over gezinnen van een land.

Secundaire personele inkomensverdeling: verdeling van het secundaire nationale inkomen over personen in een land.

Lorenzcurve: geeft de scheefheid van de verdeling van de personele inkomens in een grafiek weer.

  • Nivelleren: inkomens gelijker worden.
  • Denivelleren: inkomens schever worden.

Beleggen

Beleggen: geld ergens insteken met het doel er winst op te krijgen, zonder zelf te produceren.

Aandeel: bewijsstuk dat aangeeft dat men (mede-)eigenaar is van een bedrijf.

Dividend: winst die per aandeel aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd.

Dividendrendement: bedrag dat een bedrijf per aandeel uitkeert gedeeld door de aankoopkoers van het aandeel.

Obligatie: een vastrentend schuldbewijs van een bedrijf of overheid.

  • Nominale waarde van een obligatie: waarde die op een obligatie staat of een bedrag dat je krijgt als de obligatie afloopt van degene die de obligatie heeft uitgegeven.
  • Effectief rendement van een obligatie: werkelijke rentepercentage dat je verdient aan een obligatie per jaar, berekend over de looptijd.

Couponrente: rentepercentage dat je jaarlijks krijgt van de nominale waarde van een obligatie.

Rechtsvorm bedrijven

  • Eenmansbedrijf: bedrijf waarbij er één eigenaar is.
  • Vennootschap onder firma (vof): bedrijf waarbij er meerdere eigenaren zijn.
  • Besloten vennootschap (bv): bedrijf dat aandelen op naam aangeeft.
  • Naamloze vennootschap (nv): bedrijf dat aandelen aan toonder uitgeeft.

Soort onderneming

Hoofdelijk aansprakelijkheid

Scheiding eigenaren en directie

Rechtspersoon

Eenmanszaak

Ja

Nee

Nee

Vof

Ja

Nee

Nee

Bv

Nee

Soms

Ja

Nv

Nee

Ja

Ja

Welvaart en groei

Schaarste: spanning tussen behoeften en middelen.

Behoeften: wat mensen willen.

Alternatieve aanwendbaarheid: waar gaan de productiemiddelen voor gebruikt worden.

Welzijn: mate van gelukkig voelen.

Produceren

  • Combineren van productiefactoren: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap (kano)
  • Toevoegen van waarde: beloning van de  productiefactoren.

Sectoren

  • Primaire sector: landbouw, grondstoffen
  • Secundaire sector: industrie
  • Tertiaire sector: dienstverlening, NS, banken
  • Quartaire sector: overheid, ziekenhuis

Toegevoegde waarde

  • Bedrijven: verschil tussen de verkoopwaarde en de inkoopwaarde, gemeten over een bepaalde periode.
  • Overheid: som van de totale loonkosten van de ambternaren.

Nationaal inkomen of bruto binnenlands product: som van alle verdiensten van alle huishoudingen van een land in een jaar.

Nominaal nationaal inkomen/ prijsindexcijfer × 100

Nationaal product

  • Effectieve vraag (EV): alle bestedingen

    • Consumenten
    • Bedrijven
    • Overheid
    • Buitenland
  • Productiecapaciteit

Kringloop

Inkomen:

Y = C + I + O + E - M

Nationaal inkomen:

Y = C + S + B

Open economie: land dat handel voert met het buitenland.

Gesloten economie: land dat geen handel voert met het buitenland.

Particulier spaarsaldo: het verschil tussen het bedrag dat het publiek spaart en het bedrag dat de bedrijven investeren.

Nationaal spaarsaldo: particulier spaarsaldo plus het saldo van de overheid.

Overzicht inkomsten en uitgaven per sector:

Sector

Inkomsten

Uitgaven

Gezinnen

Y

C, B

Bedrijven

C, O-ambtenarensalarissen, I, E

M, Y-ambtenarensalarissen

Banken

M-E, S

I, O-B

Overheid

B

O

Buitenland

M

E

Brutoloon: totaal verkregen loon, inclusief loonbelasting en sociale premies.

Nettoloon= brutoloon – loonbelasting en sociale premies

Wig: verschil tussen de totale loonkosten van een persoon en zijn nettoloon.

Belastingsystemen

  • Progressieve belastingen: hoger percentage als inkomen hoger is.
  • Proportionele belastingen: gelijk percentage bij ieder inkomen.
  • Degressieve belastingen: lager percentage bij hoger inkomen.

Vermogens inkomensquote= totale winst-, rente-, pacht-, en huurinkomen / nationale inkomen

Arbeidsinkomensquote= totaal arbeidsinkomen verdiend in een jaar / nationale inkomen

Belasting boxen

  • Box 1: inkomen uit arbeid en eigen huis
  • Box 2: inkomen uit eigen bedrijf
  • Box 3: inkomen uit eigen vermogen

Box 1 uitrekenen stappenplan:

  1. Vaststellen totale inkomen
  2. Bepaling van aftrekposten o.a. hypotheekrente en giften
  3. Vaststellen van belastbaar inkomen
  4. Schijvensysteem toepassen op belastbaar inkomen
  5. Heffingskortingen toepassen
  6. Inkomensheffing dit is wat je moet afdragen

Productiefactoren

  • Natuur: beloning: pacht
  • Arbeid: loon, winst
  • Kapitaal: kapitaalgoederen, rente, huur, winst
  • Ondernemingscapaciteit: economische risico’s durven te nemen

Abstract kapitaal: geld/vermogen

Concreet kapitaal: kapitaalgoederen.

  • Vast kapitaal: goederen in handen van een producent, welke meerdere keren meegaan in het productieproces.
  • Vlottend kapitaal: goederen in handen van een producent welke verbruikt worden in het productieproces.

Goede tijden, slechte tijden

Verkeersvergelijking van Fisher

M × V = P × T

  • M × V: totale vraag in een economie in geld gemeten = effectieve vraag (EV)
  • P × T: het totale aanbod van goederen in een economie in geld gemeten = W

Inflatie: gemiddelde procentuele prijsstijging in een periode.

Deflatie: gemiddelde procentuele prijsdaling in een periode.

Informele economie: verborgen economie. Zwarte en grijze werkers.

Conjunctuur

Conjunctuur: ontwikkeling van het nationale inkomen onder invloed van de veranderingen in de effectieve vraag.

Laagconjunctuur: situatie dat de bestedingen in een economie niet voldoende zijn om de bedrijven op volle toeren te laten werken.

  • Werkloosheid: conjunctuurwerkloosheid
  • Lage bezettingsgraad: bedrijven werken niet op volle kracht

Hoogconjunctuur: huishoudens willen meer kopen dan de producenten maximaal kunnen voortbrengen.

  • Overspannen arbeidsmarkt: teveel vraag naar personeel
  • Hoge bezettingsgraad: bedrijven werken op volle toeren

Recessie: als er twee kwartalen achter elkaar een negatieve reële groei is. Laagconjunctuur. Werkeloosheid neemt toe.

Depressie: langdurige periode met negatieve groei van het reële nationale inkomen.

Evenwichtsinkomen: de hoogte van het nationale inkomen/product is dan precies gelijk aan de hoogte van de effectieve vraag.

Overspannen arbeidsmarkt: meer vraag naar werknemers dan aanbod.

Stagflatie: bijzondere economische situatie. Combinatie van laagconjunctuur en stijgende prijzen.

Handel

Importquote: importbedrag / nationaal inkomen × 100%

Exportquote: exportbedrag / nationaal inkomen × 100%

Handelspolitiek: overheidsbeleid om te streven naar opening van buitenlandse markten voor binnenlandse bedrijven.

Vrijhandel: de situatie waarin regeringen geen belemmeringen opwerpen voor de in- en uitvoer van goederen en diensten.

Protectie: bescherming. Regeringen die wel belemmeringen opwerpen voor de in- en uitvoer van goederen en diensten.

Multinationale onderneming: bedrijf dat in meerdere landen opereert.

Internationale concurrentiepositie: geeft aan of bedrijven gevestigd in dat land goed kunnen wedrijven met in het buitenland gevestigde bedrijven.

Valutamarkt

Valutamarkt: vraag en aanbod van de ene valuta in ruil van een andere valuta.

Monetaire reserves of deviezenvoorraad: vreemde valuta in handen van de centrale bank.

Wisselkoers: prijs ene valuta uitgedrukt in een andere valuta.

Appreciatie: verandering van de vraag en/of aanbod op valutamarkt zorgen voor hogere wisselkoers van een munt.

Depreciatie: verandering van de vraag en/of het aanbod op valutamarkt zorgen voor lagere wisselkoers van een munt.

Zwevende wisselkoers: vraag en aanbod op de valutamarkt bepalen uitsluitend de wisselkoers.

Vaste wisselkoers: afspraak tussen centrale banken/regeringen over de hoogte van de wisselkoers.

Revaluatie: afspraak in een stelsel van vaste wisselkoersen tussen centrale banken voor een nieuwe, hogere wisselkoers van een munt.

Devaluatie: afspraak in een stelsel van vaste wisselkoersen tussen centrale banken voor nieuwe, lagere wisselkoers van een munt.

Nog wat formules enz.

Prijspeil= P nieuw – P oud/ P oud × 100

RIC = NIC/PIC

Index geldontwaarding= 100/prijsindexcijfer × 100

Collectieve lastendruk= collectieve lasten/ BBP ×100%

Financieringstekort= begrotingstekort – aflossing staatsschuld

Uitvoerquote= waarde van export/ waarde van het NP

Staatsschuldquote= staatsschuld/ BBP × 100

Ruilvoet= index export/ index import × 100

Brutoloon= loonkosten – wg-deel

Nettoloon= brutoloon – wn-deel

Nieuw indexcijfer= nieuwe prijs/ oude prijs × 100

Rendement= opbrengst belegging/ belegging × 100

Reele rendementsindexcijfer= indexcijfer nominale rendement/ CPI × 100

Grijze druk= aantal 65-plus/ aamtal 20 tot 65 × 100

I/A= inactieven/ actieven × 100

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.