Economie havo 5

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5874 woorden
  • 25 oktober 2012
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
38 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Studiekeuzestress? 5 gouden tips om voor áltijd te blijven twijfelen

Ben jij ook zo'n expert in het uitstellen van je studiekeuze? Met deze 5 tips blijf je gegarandeerd nog járenlang twijfelen. Want waarom zou je een beslissing nemen als je ook gewoon... niet kunt kiezen? 

Check het hier

Hfd 1 Kiezen en ruilen

Goeden  en tijd zijn alternatief aanwendbaar (je kunt ze op verschillende manieren gebruiken)

Opofferingskosten = hetgeen wat je opoffert als je voor iets anders kiest

arbeidsdeling / specialisatie = je richten op een klein deel van het totale proces.

Vrouwen verdienden gemiddeld minder dan mannen door:

  1. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in lagere functies
  2. In hogere functies werken drie keer zo veel mannen als vrouwen
  3. Vaak onderbreken vrouwen hun carrière als er kinderen komen, dat kost salaris
  4. Vrouwen werken relatief vaak in dienstverlenende/verzorgende functies
  5. Vrouwen werken vaker in deeltijd dan mannen en maken dus minder snel promotie
  6. Vrouwen hebben een minder hoge opleiding dan mannen

Directe ruil = goederen tegen goederen

Indirecte ruil = goederen/diensten tegen geld

(voordeel: transactiekosten veel lager)

Eigendomsrechten = bewijs dat je eigenaar bent van een bepaald product

Heling = het opzettelijk kopen of aannemen van een door misdrijf verkregen product

Transactiekosten = extra kosten die gemaakt moeten worden om een ruil tot stand te brengen

  1. Informatie inwinnen over in aanmerking komende en te koop staande woning
  2. Eventueel inschakelen van een makelaar
  3. Onderhandelen tussen koper en verkoper
  4. Eventueel opstellen van een technisch rapport
  5. Inschakelen van een notaris
  6. Betalen van overdrachtsbelasting
  7. Registratie door het Kadaster

Hfd 2 Geld (blz 1)

Geld = algemeen aanvaard ruilmiddel

Hyperinflatie = snelle stijging van de prijzen (ontstaat wanneer burgers geen vertrouwen in geld hebben)

Technische vereisten waaraan 'geld moet voldoen:

  1. Het moet grote waarde in klein bestek bezitten (moet in de binnenzak passen)
  2. Het moet gemakkelijk deelbaar zijn (geschikt voor grote en kleine transacties)
  3. Het moet houdbaar zijn
  4. Het mag niet reproduceerbaar zijn

Geld als:        

– Ruilmiddel

– Rekenmiddel (makkelijke de waarde van bepaalde zaken met elkaar vergelijken)

– Oppotmiddel (sparen)

Nominale/extrinsieke waarde = vermelding op munt/bankbiljet

Intrensieke waarde = waarde v.h. materiaal waarvan het is gemaakt

Het huidige geld is fiduciair (op basis van vertrouwen)

Chartaal geld = munten en bankbiljetten

Giraal geld = dat, wat op de bank staat

Maatschappelijke geldhoeveelheid = giraal + chartaal geld

Balans = overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming op een bepaald tijdstip

Activa = waarde v/d bezittingen waarover de onderneming beschikt

-        vaste kapitaal (gebouwen, voorraden)

-        vlottend kapitaal (kan slechts één productie proces gebruikt worden, voorraden, debiteuren)

-        liquide middelen (kasmiddel en het banksaldo)

Passiva = schulden v/d onderneming

  1. eigen vermogen (aandelen, vermogen) (externe bronnen: investeerders, durfkapitalisten)

19.1         vaak in ruil voor zeggenschap i.d. onderneming/ deel v/d winst

  1. lang vreemd vermogen (obligatielening, banklening)
  2. kort vreemd vermogen (crediteuren, te betalen bedrag)

21.1         rentepercentages meestal lager

Activa

Passiva

Kasmiddelen                 10

Tegoed centrale bank    50

Debiteuren                  150

Rekenningcouranttegoeden   600

Gedeelte van een bankbalans

Kasmiddelen = voorraad chartaal geld

Tegoed centrale bank = rekening bij de centrale bank

Debiteuren = totaal aan schulden die klanten aan de bank moeten terugbetalen

Rekeningcouranttegoeden = het girale geld

liquiditeit = mate waarin een onderneming aan haar kortetermijnverplichtingen kan voldoen

liquide middelen = chartale geld waarover de bank beschikt (kasmiddelen en tegoed CB)

liquiditeit =             liquide middelen         x 100%

                        kortetermijnverplichtingen

geldschepping = toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid

Hfd 3 Hoe werken markten? (blz 2 t/m 5)

Marktmechnisme = prijs daalt wanneer er minder vraag is (en andersom)

Monopolistische concurrent = veel aanbieders, heterogeen product

Volkomen mededinging/concurrentie = veel aanbieders, homogeen product (perfect werkende markt)

Hfd 4 De Consument

Oorzaken van een verschuiving van de vraagcurve naar rechts:

-        consumenten hebben meer te besteden

-        de voorkeur is toegenomen (reclamecampagne)

-        prijs van andere producten zijn verandert

-        toename aantal vragers

substitutiegoederen = vervangend goed voor als iets anders te duur wordt (aardbeien ipv bosbessen)

complementaire goederen = altijd samen met andere goederen (auto – benzine, printer – inkt)

Oorzaken van een verschuving langs de vraagcurve:

  1. budget v/d consumenten toegenomen
  2. voorkeur v/d consumenten toegenomen
  3. prijs van substitutiegoederen hoger / prijs van complementaire goederen gedaald

prijselasticiteit = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid

                                      % verandering v/d prijs                  

% verandering = nieuw-oud  x 100%

                             oud

elastische vraag = wanneer de prijselasticiteit kleiner is dan -1 (luxeproducten)

inelastische vraag = wanneer de prijselasticiteit tussen de 0 en -1 is

Ey (inkomenselasticiteit v/d gevraagde hoeveelheid) = % verandering v/d gevraagde hoeveelheid

% verandering v/h inkomen

– Noodzakelijke goederen (aardappelen) = inkomenselasticiteit < 1

– Luxegoederen (tv's) = inkomenselasticiteit > 1

– Inferieuere goederen (speklappen vervangen door biefstuk) = inkomenselasticiteit < 0

– Statusgoederen

Hfd 5 De producent

Constante kosten = kosten die er altijd zijn (gebouw, apparatuur en vaste personeelsleden)

Variabele kosten = kosten die afhangen v/d productie (onderdelen, grondstoffen, uitzenkrachten) +

Totale kosten

break-evenpunt = punt waarbij verlies omslaat in winst

Oorzaken waardoor producenten meer willen aanbieden bij een zelfde prijs:

  1. afname v/d prijs v/d ingekochte goederen en diensten
  2. verbetering v/d productietechnieken
  3. toename v/h aantal concurrenten

Hfd 6 Perfect werkende markten

  1. groot aantal aanbieders
  2. groot aantal vragers
  3. homogene goederen
  4. sprake van vrije toe- en uittreding
  5. een doorzichtige (transparante) markt (iedereen is op de hoogte van wat er gebeurt)

marktmodel = vraag, aanbod en evenwicht (eenvoudige weergave v/d werkelijkheid)

Hfd 7 Niet-perfect werkende markten

Monopolies ontstaan door octrooi of patent (wettelijke monopolie), doordat

de afzetmarkt te klein is voor meerdere aanbieders (natuurlijke monopolie) of doordat

meerdere aanbieders gaan samenwerken (kartels, collectieve monopolie)

Prijsdiscriminatie, kan alleen wanneer          

– de afzetmarkten gescheiden zijn.

– de vraag voldoende elastisch is

 – de vraag moet niet al te elastisch zijn

Marginale kosten = de extra kosten bij uitbreiding van de productie met één eenheid

Marginale opbrengsten = de extra opbrengsten als de afzet met één eenheid toeneemt

Twmax is  MO = MK

Producdifferentiatie = aanbieders proberen zich te onderscheiden, ook al zijn de producten gelijk

Elementen v/h oligopolie:     

– Weinig aanbieders, dus reageren op elkaars acties

  – Er is vaak een marktleider

  – Kartelvorming (samenwerking, afspraken) is

Concentratie = beslissingen over de productie van goederen en diensten wordt door steeds minder ondernemingen genomen

Hfd 8 Sparen en lenen (blz 6 t/m 8)

voorraadgrootheid = hoeveelheid op een bepaald tijdstip (banksaldo)

stroomgrootheid = hoeveelheid over een bepaalde periode (loon)

persoonlijke lening = – lening die je aansluit bij de bank waar je ook je betaalrekening aanhoudt

 – vaak kortlopend (binnen een jaar afgelost)

hypothecaire lening = langlopende rekening (huis)

hoogte van de rente hangt af van      – de looptijd

  1. geldmarkt (kortlopend, binnen 1 à 2 jaar afgelost)
  2. kapitaalmarkt (langlopend, > 2 jaar)

     – het risico (vaak een zekerheid (huis/maandelijks salaris))

    – de inflatie (stijging van het algemeen prijspeil)

nominale rente = de afgesproken rente

reële rente = rente gecorricieerd door de inflatie

Ric (reële indexcijfer) = Nic (nominale indexcijfer)/Pic (prijs indexcijfer)

Balans = opstelling van bezittingen, schulden, eigen vermogen op een bepaald tijdstip (voorraadgrootheid)

Resultatenrekening = overzicht v/d opbrengsten, kosten en het resultaat over een bepaalde periode (stroomgrootheid)

Hfd 9 Op lange termijn (blz 10)

Hypotheek = het recht dat de eigenaar van de woning aan de geldgever (bank) geeft om het huis te verkopen wanneer de eigenaar zijn verplichtingen niet nakomt.

Beroepsbevolking = vanaf 15 tot 65 jaar die wil en kan werken

Staatspensioen = AOW, wanneer je 50 jaar lang verzekerd bent

Wordt betaalt uit het omslagstelsel (betaalde premies worden gelijk omgeslagen in uitkeringen)

            – verplichte solidairiteit

Pensioen = 70% van het middelloon

Hoogte v/d pensieonpremie wordt bepaald door:

  1. het inkomen waarop het pensioen is gebaseerd
  2. de levensverwachting van de pensioengerechtigde
  3. de looptijd van de beleggingen
  4. het rendement dat het pensioenfonds met zijn belegging denkt te maken

Aanvullend pensioen = extra pensioen, vaak via levensverzekering

Hfd 10 Samenwerken (blz 11)

externe effecten = gevolgen die ontstaan bij het verhogen van je eigen welvaart

individuele goederen = iets wat je niet hoeft te delen (uitsluitbaar & rivaliserend)

collectieve goederen = goederen voor iedereen (niet-uitsluitbaar & niet-rivaliserend)

rivaliserend = als je het gebruikt/koopt, blijft er minder over voor een ander

meeliftgedrag = er wel van profiteren, maar er niet voor betalen (negatief extern effect)

Hfd 11 Speltheorie

gevangenendilemma = je eigenbelang vooropstellen, terwijl een gezamenlijk belang meer opbrengt

dominate strategie = een strategie die een partij het beste resultaat oplevert, ongeacht de keuze van de andere partij

nash-evenwicht = het resultaat dat tot stand komt, als iedere partij zijn actie zó kiest dat zijn eigen resultaat zo goed mogelijk is

zelfbinding = wanneer een partij vrijwillig een bepaalde strategie voert, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de andere partij(en)

geloofwaardige dreiging = dreiging die zal worden uitgevoerd indien de aanleiding zich voordoet

Hfd 12 Enkele onderhandelingen (blz 12 t/m 15)

arbeidsovereenkomst = een overeenkomst tussen 1 werknemer en 1 werkgever

CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) = een overeenkomst tussen vertegenwoordigers van werknemers en vertegenwoordigers van werkgevers over de hoogte v/h loon en secundaire arbeidsvoorwaarden voor komende periode

werknemers → (vak)bonden → vakcentrales/federatie

wergevers → werkgeversverenigingen / bonden → federatie

gevangenendilemma = werknemers willen loonstijging, TK ↑, ontslagen ↑

verzonken kosten = al gemaakte kosten die geen rol meer spelen bij het nemen van een beslissing

Vrijhandelszone = ondelinge invoerrechten worden afgeschaft, buitentarieven verschillend

Douane-unie = tariefmuren afgeschaft, vrij verkeerd van goederen mogelijk

Interne markt (gemeenschappelijke markt) = vrij verkeer van goederen, arbeid & kapitaal

  1. geen invoerrechten en kwanitatieve belemmeringen
  2. het recht in loondienst of als zelfstandige in een ander EU-land te werken
  3. er mogen geen beperkingen worden opgelegd

Economische unie = harmonisering van rechtsvoorschriften

-        (in)directe belastingen

-        geluidsvoorschriften

-        technische normen

-        gezondheidsbepalingen bij voedingsmiddelen, medicijnen, etc.

Economische en monetaire unie = Economische unie met een gemeenschappelijke munt en denationalisering van de gehele economische politiek

criteria:     

–    het financieringstekort mag niet groter zijn dan 3% van het BBP

20.1.1.             de staatsschuldquote moet kleiner zijn dan 60% van het BBP

20.1.2.             de inflatie mag niet meer bedragen dan 1,5procentpunt boven het gemiddelde inflatiepeil van de 3 EU-landen met het laagste inflatie in de EU

20.1.3.             de rente op de kapitaalmarkt mag niet meer zijn dan 2 procentpunt boven de gemiddelde rente van de 3 EU-landen met de laagste inflatie liggen

20.1.4.             het land moet minimaal 2 jaar deelnemen aan het EMS en in die tijd stabiel bewezen

intergouvernementeel = de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid ligt bij de nationale regeringen

zorg voor nakoming v/d verdragen = de Comissie moet erop toezien dat iedereen het verdrag naleeft

De besluitvorming in de EU gebeurt door de Comissie, het Parlement en de Raad.

Hfd 13 Informatie (blz 18)

Symmetrische informatie = vrager en aanbieder hebben gelijke informatie

Asymmetrische informatie = verkoper heeft meer informatie dan koper

20.2         voor transatie: averechtse selectie = alleen slechte goederen worden verkocht

20.3         na transactie: moreel wangedrag = andere partij kan grote onvoorziene kosten krijgen

Hfd 14 Risico en verzekeringen (blz 19)

Verzekering = afspraak tussen een verzekeraar en een verzekeringsnemer

hoogte v/d verzekerignspremie is afhankelijk van:

  1. het risico dat wordt gelopen
  2. de kosten en een winstopslag voor de verzekeraar
  3. de hoogte van een eigen risico

verscheidenheid = de kans dat alle verzekerden hetzelfde tegelijkertijd overkomt is zeer klein

risicoaversie = het vermijden van risico's

eigen risico = een deel van de schade wordt door de verzekerde zelf betaalt

BLZ 20 v/h boek LEZEN!

Sociale verzekeringen (alleen voor premie-betalers)

20.4         werknemersverzekering (WW, WIA, ZW)

20.5         volksverzekering (AOW, ZVW, AWBZ)

Sociale voorzieningen (voor iedereen die het nodig heeft) (WWB)

Hfd 15 Risico en ondernemen (blz 20 (!!!) & 21 (!!!) & hfd 2)

Gezonde verhouding = 70% eigen vermogen, 30% vreemd vermogen)

Eenmanszaak: – het eigen vermogen v/d onderneming is verschaft door één persoon

 – dezelfde persoon heeft de leiding v/d onderneming

– ook met het privé-vermogen aansprakkelijk

Openbare Vennootschap (met Rechtspersoonlijkheid):

-        het eigen vermogen is afkomstig van verschillende personen, de vennoten

-        de vennoten zijn belast met de leiding van de VOF (Vennootschap Onder Firma)

-        de vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van de vennootschap

Hfd 16 Beleggen (blz 22 & 23)

Beleggen = het tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten

Staatslening = een obligatie die wordt uitgegeven door de centrale overheid

Couponrente = het bedrag, de rente, die je over je obligatie krijgt

Rendement = de opbrengst in procenten v/d belegging

Dividend = het deel van de winst dat aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd

Hfd 17 Het Bruto Binnenlands Product (blz 24 & 25)

22.1         Een eenvoudige kringloop

Schaarste = spanning die ontstaat tussen de beschikbare behoeften en middelen

micro-economie = het gedrag van het individu of kleine groep staat in het middelpunt

macro-economie = alle ondernemingen en consumenten bij elkaar

economische kringloop = een voorstelling van de geld- en goederenstromen tussen de                                                    verschillende economische sectoren

reële sfeer/goederensfeer = groene pijlen

geldsfeer/monetaire sfeer = donkerrode pijlen

PRODUCTIE + INKOMEN

Productie = toegevoegde waarde = omzet – intermediair verbruik (onderlingen leveringen +                                                                                                                diensten van derden)

productiefactoren:                                   primaire beloningen/inkomen (nationaal inkomen):

Arbeid                                    ↔              Toegerekende loon

Natuur                                    ↔              Pacht (huur v.d. natuur)

Kapitaal(-goederen)               ↔              Interest (rente)

Ondernemerschap                  ↔              Winst

23.2         Het bruto binnenlands product

Waarde productie van onderneming = toegevoegde waarde

Waarde overheidsproductie = totaal v.d. ambtenarensalarissen

BBP (Bruto Binnenlands Product) = De totale productie van ondernemingen en de overheid samen

bruto toegevoegde waarde = totale toegevoegde waarde, inclusief afschrijvingen

netto toegevoegde waarde = bbp – afschrijvingen

VAN TOEGEVOEGDE WAARDE NAAR NATIONAAL INKOMEN

BNP = Omzet ondernemingen + ambtenarensalarissen

20.3         BBP als welvaartsmaatstaf

Welvaart = de mate waarin we met onze beschikbare middelen in onze behoeften kunnen voorzien

BBP PER HOOFD VAN DE BEVOLKING

BBP per hoofd van de bevolking = BBP gedeeld door het aantal inwoners

Formele economie = de officiële economische transacties

Informele economie = de niet-geregistreerde transacties

-        legaal gedeelte: grijze deel, huishoudelijke/doe-het-zelf-activiteiten

-        illegaal gedeelte: zwarte deel, belasting ontduiken

Externe effecten zorgen ervoor dat productiegroei en welvaartsgroei verschillende zaken zijn.

Hfd 18 Nationale rekeningen (blz 26 t/m 31)

20.1         Een kringloop met huishoudens en ondernemingen

SPAREN EN INVESTEREN

Kapitaalgoederen = goederen bestemd voor productie

Investeren = aanschaf van kapitaalgoederen

-        vervangingsinvesteringen

-        uitbreidingsinvesteringen / netto-investeringen

20.2         De overheid in de kringloop

materiële overheidsbestedingen = materiële overheidsconsumptie + de overheidsinvesteringen

22.3         Het buitenland in de kringloop

COMPLETE NATIONALE REKENINGEN

 
   

9.4         Productie, inkomensvorming en finale bestedingen

Verschillende economische sectoren benaderen vanuit:      

– de productie

– de inkomensvorming

– de finale bestedingen

BINNENLANDS PRODUCT EN PRODUCTIE

Omzet

1111

Intermediair verbruik (excl. Btw)

598      (-)

Toegevoegde waarde (bruto)

513

Saldo productiegebonden belastingen en subsidies

62        (+)

Bruto binnenlands product (marktprijzen)

575

BINNENLANDS PRODUCT EN INKOMENSVORMING

Beloning van werknemers en overige beloningen

424

Saldo productgebonden belastingen en subsidies

62

Afschrijvingen

89        (+)

Bruto binnenlands product (marktprijzen)

575

BINNENLANDS PRODUCT EN FINALE BESTEDINGEN

Consumptieve bestedingen

426

Investeringen (bruto)

109

Export

390      (+)

Finale bestedingen

925

Import

350      (–)

Bruto binnenlands product (marktprijzen)

575

Hfd 19 Inkomensverdeling (blz 32 t/m 34)

21.2         Personele inkomensverdeling

Loon               ≠                     Inkomen

Salaris                                     rente, loon, pacht, winst (primaire inkomen/productiefactoren)

belastingen   

        uitkeringen, kinderbijslag etc.      + (inkomensoverdrachten)

         Secundaire inkomen (besteedbaar inkomen)

Personele inkomensverdeling = verdeling van alle inkomens

Inkomensnivellering = het verminderen van de relatieve inkomensverschillen

Inkomensdenivellering = het toenemen van de relatieve inkomensverschillen

 – door bv. even hoge kosten te laten betalen bij verschillende inkomens

22.2         Belastingen en inkomensverdeling

Belastingen = gedwongen afdrachten aan de overheid zonder verplichte tegenprestaties

-        kostprijsverhogende belastingen (btw, accijnzen) (productgebonden belastingen)

– BTW: eindgebruiker = consument

  niet-eindgebruiker = ondernemer (kan BTW dús terug vragen)

 – Accijns wordt gevraagd om mensen af te remmen (benzine = slecht v.h. milieu)

-        belastingen op inkomen, winst en vermogen (loon- en inkomstenbelasting)

 Inkomstenbelasting                ≠                     Loonbelasting

– uit arbeid                                                   

– Voorheffing op de inkomstenbelasting

– uit onderneming                                        

– Houdt niet rekening met extra   aftrekposten

Loonheffing = loonbelasting + sociale premies

bruto-inkomen            ≡          primaire inkomen

netto-inkomen            ≡          besteedbaar inkomen

21.3         Verschillende stelsels van inkomstenbelasting

Progressieve belasting = in verhouding meer belasting betalen naarmate het inkomen stijgt

Degressieve belasting = in verhouding minder belasting betalen naarmate het inkomen stijgt

Vlaktaks = iedereen gelijke belasting betalen

Marginale belastingtarief/druk = hoeveelheid belasting die je meer betaald als je meer verdiend

˪proportioneel tarief

Hfd 20 Economische Groei (blz 35)

20.2         Wat is economische groei?

Stijging v/d reële economie = steeds meer mensen aan het werk, een hogere productie

Economische groei = wanneer op lange termijn het reëel BBP per hoofd van de bevolking toeneemt

20.4         Groeifactoren

Hoe hoger de productiviteit van een werkende, des te hoger zal (meestal) het inkomen zijn.

Kapitaal = gereedschappen, machines, computer, gebouwen etc.

Natuur = alle middelen die de natuur ons voor de productie levert.

Arbeidsproductiviteit = de productie per werkende per tijdseenheid.

22.3         Categoriale inkomensverdeling

Categoriale inkomensverdeling = de verdeling van het in ondernemingen gevormde inkomen over de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit.

 ˪ hiervoor wordt de arbeidsinkomensquote gebruikt.

Arbeidsinkomensquote = het totale arbeidsinkomen in ondernemingen als percentage van de door ondernemingen toegevoegde waarde, de restquote is wat overblijft.

            Looninkomen + toegerekend loon zelfstandigen

Aiq =                          toegevoegde waarde                          x 100%

20.6         Convergentie en divergentie

Divergentie = het economisch uit elkaar groeien van landen

Convergentie = het economisch naar elkaar toe groeien van landen

BBP per hoofd van de bevolking wordt vaak als maatstaf voor de welvaart van een land gebruikt.

˪ kan ook door te kijken naar factoren als:

-        veranderingen in de kwaliteit en kwantiteit van het voedsel per hoofd v/d bevolking

-        de kindersterfte en de levensverwachting

-        aantal artsen per 1000 inwoners + aantal scholieren in het basisonderwijs per leraar

Hfd 21 Conjunctuur in Nederland (blz 35 t/m 38)

21.1         Schommelingen in de productie

Nominale groei = toename van het BBP in euro's

Reële groei = toename van de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten (volumetoename)

                                     nieuw-oud

Groei nominaal BBP =     oud           x 100%

Conjunctuur = de schommelingen in de groei van het reëel BBP rond de trend.

Recessie = wanneer er minstens twee achtereenvolgende kwartalen een krimp is.

˪ ernstige vorm = depressie

21.2         Inflatie

Budgetonderzoek = wordt onderzocht aan welke producten de consumenten hun budget besteden

Zie blz 110/111 !

Inflatie = stijging van de consumentenprijsindex

Deflatie = daling v.h. algemeen prijspeil

Waardevast pensioen = koopkracht v.h. pensioen blijft gelijk.

Welvaartsvast pensioen = koopkracht v.h. pensioen stijgt minsten even snel als het gemiddelde loon

21.3         Conjunctuurindicatoren

Conjunctuurindicator = geeft een aanwijzing voor de fase waarin de conjuncturele ontwikkeling van een bepaald land zich bevindt.

Werkloos = geen werk, wél op zoek.

                                               werkloze beroepsbevolking

Werkloosheidspercentage =               beroepsbevolking       x 100%

Beroepsbevolking = personen van 15 t/m 64 die minstens 12 uur per week (willen) werken.

Werkgelegenheid = totaal aantal beschikbare banen

hoogconjunctuur = reëel BBP groeit sneller dan gemiddeld

laagconjunctuur = reëel BBP groei minder dan gemiddeld

Hfd 22 Een macro-economisch model (blz 39 t/m 41)

22.1         De macro-economische vraag

De macro-economische vraag bestaat uit:    

– de consumptieve bestedingen         (C)

– de (netto)investeringen                   (I)

– de overheidsbestedingen                (O)

– de netto-export                               (E-M)

Ev (Effectieve vraag) = C+I+O+(E-M)

___________________________________________________________________________

Algemeen prijspeil stijgt →    C+I+O ondervinden afname koopkracht, → macro-economische

                                               export wordt duurder, import goedkoper      vraag neemt af        

Algemeen prijspeil daalt →   C+I+O ondervinden toename koopkracht, → macro-economische

                                               export wordt goedkoper, import duurder        vraag neemt toe       

Oorzaken vraagcurve naar links =     – Consumentenvertrouwen afname (C↓)

˪ duurzamer consumeren

– Productentenvertrouwen afname (I↓)

 – Omliggende landen (E↓)                      

 Overheidsuitgaven (O)↑

˪  anticyclisch beleid

22.2         Het macro-economisch aanbod

macro-economisch aanbod = de  totale hoeveelheid goederen die ondernemingen (en overheid)                                                            willen produceren en verkopen

Op korte termijn, algemeen prijspeil veranderd niet (star, rigide) = een horizontale lijn

˪ CAO & contracten zijn meestal op korte termijn

Op lange termijn (ong. 50 jr.), onafhankelijk van het prijspeil = verticale lijn

˪ afhankelijk van productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap

22.3         Het macro-economische vraag-en-aanbodmodel

stagflatie = combinatie van inflatie (stijging van prijspeil) en stagnatie (afname van het reëel BBP)

Lonen zijn star/rigide,  bij een lagere afzet lonen blijven gelijk, werkloosheid ↑

Op lange termijn wordt aanbod bepaald door hoeveelheid en kwaliteit, onafhankelijk van prijspeil

˪ prijzen zijn flexibel

22.4         Sturing van de macro-economische vraag

Anti-cyclische conjunctuurpolitiek    – in een laagconjunctuur bestedingen te stimuleren

                                                           – in een hoogconjunctuur bestedingen af te remmen

In een laagconjunctuur: Belastingdruk  ↓ & Overheidsuitgaven ↑ (uitkeringen)

In een hoogconjunctuur: Belastingdruk ↑ & Overheidsuitgaven ↓

Problemen: timing, moeilijk om belastingen omhoog te gooien.

procyclisch effect = Conjunctuur zelf opgekrabbeld, maatregelen stimuleren i.p.v. dempen.

Ingebouwde stabilisatoren:    – Inkomensoverdrachten (blijvend inkomen (werkloosheidsuitkering))

                                               – Minimumloon

                                               – Progressieve belastingen

Hfd 23 De invloed van het geld (blz 44 t/m 46)

23.1         Geldhoeveelheid en inflatie

verkeersvergelijking = MxV = PxT

M = Maatschappelijke geldhoeveelheid  (kan stijgen en dalen)

V = Omloopsnelheid (van het geld)  (blijft op korte termijn gelijk)

T = aantal Transacties (goederen én diensten) (blijft op korte termijn gelijk)

P = Prijspeil     (kan stijgen en dalen)

Aantonen inflatie = MxV = P

                                   T

Index v/d geldhoeveelheid = nieuw x 100%

                                                oud

                        geldschepping ↑ → M↑          → P ↑

Inflatie ↓ →    geldschepping ↓ → (rente ↑)  → P ↓

23.2         Centrale banken, renten en inflatie

D(e) N(ederlandsche) B(ank) deel van de E(uropese) C(entrale) B(ank)

 ˪  hoofdtaak = inflatiebestrijding

 ˪  bank van de banken

˪  zorgt voor een goed functionerend betalingsverkeer

 ˪  houdt toezicht op de    algemene banken

Rente  – lang = kapitaalmarkt

   ˪      – kort → ECB → Inflatie (max. 2%)

   ˪  Bestedingen

  ˪  M ↑, Inflatie ↑, ECB rente ↑,  EV ↓,M ↓, inflatie ↓, rente ↓, EV↑ etc.

23.3         Internationaal geld

Wisselkoers = de prijs van de ene valuta uitgedrukt in een andere

Appreciatie = waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta

Depreciatie = waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta

lopende rekening = import en export van goederen en diensten

financiële rekening = grensoverschrijdend kapitaalverkeer (bedrijfsovernames, aandelen etc.)

Factoren van de verschuiving:

-        De concurrentiepositie

-        De rentestand

23.4         De Economische en Monetaire Unie

economische unie = één markt met een vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren

monetaire unie / muntunie = een unie met een gemeenschappelijk monetair beleid

Motieven:       – Politieke motief

                        – Geen transactiekosten meer

                        – toenemende concurrentie

                        – internationale concurrentiekracht

convergentiecriteria = eisen waar je aan moet voldoen, wil je tot de EMU toetreden

-        overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3% van het BBP

-        staatsschuld mag niet hoger zijn dan 60% van het BBP

Stabiliteits- en groeipact (SGP) = een boete wanneer een land onaanvaardbare tekorten heeft

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.