De vraag

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 3430 woorden
  • 31 juli 2007
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
10 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1 De consument Consumptie is het aanschaffen van goederen en diensten die voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren. Door deze ontwikkelingen wordt het steeds moeilijker voor de consument op een product te kiezen: - technologische ontwikkelingen: steeds meer nieuwe typen producten komen op de markt - maatschappelijke ontwikkelingen: ‘erbij willen horen’ - veranderende politieke verhoudingen: verschuiving van macht naar de EU maakt regels binnen Nederlands soepeler
Individualisering wil zeggen dat mensen zich minder laten leiden door vaste gedragspatronen die eeuwenlang door kerk, buurt en familie werden voorgeschreven. De consument wordt voortdurend beïnvloed in zijn koopgedrag door aanwezige reclame. De behoeften van een consument wordt mede bepaald door status, scholing, buurt, gezinssamenstelling, mode en klimaat. Daarnaast hebben reclame, consumentenvoorlichting en bescherming en het overheidsbeleid invloed op het koopgedrag van de consument. De overheid bemoeit zich ook met de consumptie. Ze doet dit met het oog op bescherming, veiligheid, gezondheid, opvoeding en het milieu: - wettelijk verboden producten: wapens - beperkte gebruikersvoorwaarden: roken - belasting en premieheffing - gedwongen verkoop via belastingheffingen: collectieve goederen - gedwongen consumptie: quasi-collectieve goederen zoals school - marktconforme maatregelen: • Bemoeigoederen: producten waarvan de overheid het verbruik wil beïnvloeden • Merit-goederen: gebruik m.b.v. prijsverlagende subsidies stimuleren cultuur • Demerit-goederen: goederen waarvan gebruik afremmen. Tabak. Alcohol

De Wet Misleidende Reclame die de consument in bescherming nemen. De Reclameraad behandelt klachten over etherreclame. Bij het bestuderen van het consumentengedrag kunnen we de volgende factoren onderscheiden die de vraag naar een goed bepalen: - het behoeftepatroon van de consument - de prijs van het goed zelf - de prijs van andere goederen - het besteedbaar inkomen van de consument - het aantal consumenten (heeft alleen invloed op de collectieve vraag) Dat de overige factoren constant verondersteld worden, noemen economen ‘ceteris paribus’. Substitutie-effect: cola vervangt andere dranken. Inkomenseffect: door de prijsdaling van cola daalt het gemiddelde prijsniveau en stijgt de koopkracht van het inkomen. De positieve samenhang tussen inkomen en vraag geldt voor alle zogenaamde ‘normale’ goederen. Inferieure goederen: goederen van betere kwaliteit zijn voor de koper niet betaalbaar. Een individuele (prijs)vraagfunctie geeft het verband aan tussen de prijs van een goed en de gevraagd hoeveelheid van dat hoed door een consument. Wanneer je deze in een grafiek zet heet het de individuele vraaglijn. Wanneer het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagd hoeveelheid van dat goed van alle consumenten samen op het oog dan spreken we van de collectieve vraagfunctie. De grafische weergave wordt de collectieve vraaglijn genoemd. Het effect van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid kunnen we meten met behulp van de prijselasticiteit van de vraag (Ev). De prijselasticiteit van de vraag geeft aan hoe en in welke mate de vraag reageert op een prijsverandering. Je kunt de prijselasticiteit van de vraag (Evp) als volgt berekenen: EV = % verandering van de vraag % verandering van de prijs
Andere manier van uitrekenen EV is segmentelasticiteit: De derde manier van uitrekenen van de EV is de puntelasticiteitsformule: Het getal dat voor de P staat is gelijk aan verandering vraag / verandering prijs
Voorbeeld: Qv= -0.5p+8
P= 4
Qv= -0.5 x 4 + 8 = 6
Puntelasticiteit: EV= -.05x 4/6=-0,3
Het gaat bij alle elasticiteiten steeds om hoe een variabele (het gevolg) reageert als een andere variabele toe- en of afneemt (de oorzaak). De absolute waarde van de elasticiteit is kleiner dan 1 -> de vraag is inelastisch. Een verandering (oorzaak) wordt gevolgd door een reactie die minder sterk is dan de oorspronkelijke verandering. Een prijsstijging van 5% wordt gevolgd door een vraagdaling van 2%. Het is denkbaar dat er geen enkele reactie is. In dat geval is de elasticiteit nul en spreken we van een volkomen inelastische vraag. Na een prijsstijging van 5% blijft de vraag onveranderd. De absolute waarde van de elasticiteit is groten dan 1. We noemen dit elastisch. De reactie is dan in verhouding groter dan de oorspronkelijke verandering. Een prijsstijging van 5% wordt gevolgd door een vraagdaling van 10%. In het geval dat de absolute waarde van de elasticiteit precies uitkomt op 1 s de reactie gelijk aan de oorspronkelijke impuls. Dit is een randgeval: de vraag is niet elastisch noch inelastisch. Substitutiegoederen zijn goederen die elkaar kunnen vervangen. Goederen kunnen elkaar ook aanvullen: complementaire goederen. De invloed van een prijsverandering van een ander goed op de vraag naar een goed, spreken we van de kruiselingse prijselasticiteit: Ek = Weer is het eerste gedeelte gelijk aan het getal dat voor de P staat in de formule. Het verband tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen is de individuele inkomensvraagfunctie. Het verband tussen de totale vraag naar een bepaald goed en het totale inkomen (van alle consumenten samen); het gaat dan om de collectieve inkomensvraagfunctie. De grafische weergave van deze functie heten respectievelijk individuele- en collectieve inkomensvraaglijn. Drempelinkomen -> sommige goederen kunnen pas vanaf een bepaald inkomen gekocht worden. Dit heet het drempelinkomen. Primaire goederen, die noodzakelijk zijn, reageren niet erg stek op een inkomensverandering: de inkomensvraag is inelastisch. Bij luxe goederen is de reactie veel sterker: deze goederen zijn minder levensnoodzakelijk en zullen bij een sterke inkomensdaling veel minder gekocht worden. Verschuiving van de curve: Veroorzaakt door: Inkomensstijging rechts
Verandering behoefte patroon door reclame rechts

Verandering van deprijzen van concurrenten rechts
De totale groep potentiële kopers is groter geworden rechts
Het schuift naar links door vermindering van bovenstaande dingen of door negatieve beeldvorming. De vergelijking verandert: bij dezelfde prijs wordt er meer gekocht. Oude vergelijking: Qv=-P+ 10 bij P= 6 -> Qv= -6 + 12= 6
Nieuwe vergelijking: Qv=P + 12 bij P = 6 -> Qv = -6 + 12 =6
Verschuiving langs de curve: Veroorzaakt door: Prijsverandering. Als de prijs van het product zelf verandert zal ook de vraag naar dat product veranderen maar de vraaglijn zelf niet. Er is dan sprake van een verschuiving langs of op de vraaglijn. De prijs verandert terwijl de vergelijking hetzelfde blijft: Qv = -P + 10
Oude prijs: P = 6 -> Qv= -6 + 10 = 4
Nieuwe prijs: P = 5 -> Qv = -5+ 10 = 5
De omvang van de totale consumptieve bestedingen wordt grotendeels bepaald door zwel het besteedbaar (beschikbaar) nationaal inkomen als door het gemiddeld prijsniveau van consumptiegoederen, oftewel door de koopkracht van het nationaal inkomen. Micro-economische vraag -> de individuele vraag die van een consument. Meso-niveau -> vraag van alle consumenten samen naar een product: de collectieve vraag. Macro-niveau -> koopgedrag van alle consumenten naar alle producten: particuliere consumptie of consumptieve bestedingen van huishoudens. Hoofdstuk 2 Dat kunnen grondstoffen zijn, maar ook kant-en-klare meubelen; zolang de meubels nog niet verkocht zijn worden ze gerekend tot de kapitaalgoederen. Zodra ze wel verkocht zijn hetten ze consumptiegoederen. Investeringen hebben twee effecten. Het aanschaffen van kapitaalgoederen leidt tot bestedingen; dit is het bestedingseffect van investeringen: de effectieve vraag neemt toe. Tegelijkertijd wordt de voorraad kapitaalgoederen groter: de productiecapaciteit neemt toe. Je kunt met meer machines meer produceren. Dit het capaciteitseffect van investeringen. Bij zijn investeringsbeslissing wil de fabrikant inzicht hebben in de extra opbrengst en de extra productiekosten die de investering met zich meebrengt. Met andere woorden: is de investering winstgevend. Motieven investeringen: • Afzetverwachtingen • Huidige bezetting van de productiecapaciteit • Hoogte van rente • Omvang winst • Produceren met kapitaal of mensen -> arbeids/kapitaalkosten • Investeringsklimaat politiek

Soms is er sprake van overcapaciteit. Dat wil zeggen dat de productie ie met de beschikbare productiefactoren maximaal mogelijk is, niet gehaald wordt: de feitelijke productie is lager dan de productiecapaciteit. De bezettingsgraad, de mate waarin gebruik wordt gemaakt wordt van de productiecapaciteit is dan laag. Het zou kunnen zijn dat de investering arbeid gedeeltelijk overbodig maakt. Dat lever minderloonkosten op. Het kan zelfs zo zijn dat (relatief) hoge loonkosten voor de meubelfabriek aanleiding kunnen zijn om te investeren. Vlottende kapitaalgoederen: -> voorraadinvesteringen
Vaste kapitaalgoederen: Vervangings- en uitbreidingsinvesteringen. Op macro-niveau gelden in grote lijnen dezelfde factoren die het investeringsgedrag verklaren: de winstgevendheid en de afzet van het bedrijfsleven, en de verwachtingen daarvan. Macro-economisch gezien wordt de winstgevendheid van het bedrijfsleven weergegeven door het aandeel van de totale winst in de productiewaarde of toegevoegde waarde van alle bedrijven samen. Hoofdstuk 3 Overdrachten -> inkomensoverdrachten uitgaven van de overheid aan particulieren huishoudens zonder dat die particulieren een zichtbare tegenprestatie hoeven te leveren aan de overheid. Bij overheidsbestedingen is er wel sprake van een tegenprestatie. Zoals de diensten van de factor arbeid. Overheidsconsumptie: Collectieve goederen -> algemeen bestuur, rechtsspraak en veiligheid. Deze kunnen niet per individu gerekend worden. Quasi-collectieve goederen -> onderwijs en wegen. Deze wil de overheid niet per individu gerekend laten worden. De waarde van de overheidsproductie is gelijk aan de ambtenarensalarissen. De personele overheidsconsumptie is gelijk aan de productiewaarde van de overheid
De materiële overheidsconsumptie -> aankopen van goederen door de overheid bij de bedrijven ten behoeve van het ambtenarenapparaat. De overheidsinvesteringen -> het laten bouwen van gemeentehuizen, scholen, of het laten aanleggen van wegen, haven enz. Nationale bestedingen -> overheidsbestedingen, particuliere consumptie en particuliere investeringen samen. Bezuinigingen op haar uitgaven kan de overheid realiseren door minder te besteden of te korten op de overdrachtsuitgaven (inkomensoverdrachten). Als de overheid ervoor kiest te bezuinigen op de overheidsbestedingen, kan ze het mes zetten in de overheidsconsumptie of overheidsinvesteringen. De overheidsconsumptie is dus stabieler dan de overheidsinvesteringen doordat de consumptie vast staat. De ambtenarensalarissen zijn meestal gelijk, terwijl de investeringen verschillen en veranderen. Particuliere bestedingen hebben effect op de overheidsbestedingen. Wanneer veel huishoudens auto’s beginnen te kopen, zijn er ook meer wegen nodig. Deze moeten van de overheid komen. Hoofdstuk 4 Invoer of import van goederen en diensten houdt in dat Nederland producten koopt in het buitenland, terwijl bij uitvoer of export van goederen en diensten het buitenland Nederlandse producten aanschaft. Als een land veel handel drijft met het buitenland spreken we van een open economie. Of een economie open is kun je zien aan de grootte van export- en de importquote. De exportquote geeft de exportwaarde (=hoeveelheid geëxporteerde goederen x prijs) in procenten van het binnenlands product weer. Hoe opener een economie is des te hoger deze quoten. Een land heeft een handelsoverschot als de waarde van de goederenuitvoer groter is dan die van de goedereninvoer. Primaire inkomens -> beloningen die worden verdiend in het productieproces. Bij het kopen van obligaties is de belegger er niet op uit om invloed uit te oefenen op de gang van zaken binnen een onderneming. Bij (directe) investeringen is dat wel het geval. Bijvoorbeeld oprichten van een nieuwe onderneming in het buitenland of een bestaand buitenlandse vestiging uitbreiden. Liberalisering -> dat de overheden belemmeringen afschaffen bij buitenlandse kapitaaltransacties. Speculatief of incidenteel kapitaalverkeer -> kortlopend kapitaalverkeer dat sterk op verwachtingen voor de nabije toekomst reageert. Het is erg gevoelig voor renteveranderingen. Het kan het materieel evenwicht op de betalingbalans dus flink verstoren. Structureel kapitaalverkeer -> niet speculatief van aard. Een voorbeeld van structureel kapitaalverkeer is een directe investering door bedrijven in het buitenland en aan leningen
door banken aan buitenlandse bedrijven. Twee soorten geldstromen op de betalingsbalans: Kapitaalverkeer -> leningen of aflossingen van leningen, investeringen, beleggingen. Deze geldstromen leveren als het goed is achteraf een terugkerende geldstroom op. (rente of winst). Lopende verkeer -> goederen-, diensten- en inkomensverkeer. Beloningen voor aan het buitenland geleverde goederen diensten of productiefactoren. Deze hebben invloed op het nationaal inkomen. Het kapitaalverkeer heeft geen directe invloed op het nationaal inkomen. Wel de opbrengsten ervan in de vorm van rente en winst. De betalingsbalans is een systematisch en samenvattend overzicht van alle in geld uitgedrukte transacties met het buitenland over een bepaalde periode, meestal een jaar. Je vindt er transacties waaruit betalingen of ontvangsten voortvloeien. Het gaat om alle transacties die plaatsvinden in een bepaalde periode. Het saldo is het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven. Wanneer de inkomsten de uitgaven overtreffen heeft een rekening een positief saldo of overschot. Een rekening met een overschot heet actief en een rekening met tekort heet passief. Het dekkingspercentage geeft aan in welke mate de uitgaven van de import al dan niet gedekt worden door de ontvangsten van de export: Dekkingspercentage = exportontvangsten x 100% Importuitgaven

Materieel saldo -> saldi lopende rekening + kapitaalrekening
Salderingsrekening -> De goud-en deviezen rekening. Neemt toe bij overschot en af bij tekort. Het formeel evenwicht moet altijd 0 zijn. Als de eerste vier deelrekening samen in evenwicht zijn, spreken we van een materieel evenwicht, de voorraad deviezen en euro’s verandert dan niet. Een langdurig tekort op de betalingsbalans kan leiden tot invoerproblemen. Daar staat tegenover dat langdurige overschotten niet alleen wrevel bij de handelspartners kunnen veroorzaken maar ook dat de deviezenvoorraad van de handelspartners uitgeput raakt zodat de export van het overschotland in gevaar komt. Omvang wereldhandel -> invoer van alle landen van de wereld bij elkaar optellen. De concurrentiepositie geeft de verhouding aan tussen de prijs van onze uitvoer en die van de concurrenten op de wereldmarkt. Kostenverschillen worden door diverse factoren bepaald. Grofweg kunnen we de volgende tweedeling maken: - Natuurlijke omstandigheden (kwaliteit van de productiefactor natuur) - kwaliteit en kosten van de productiefactoren arbeid en kapitaal
De natuurlijke omstandigheden kunnen een land een voorsprong geven bij de productie van bepaalde goederen en diensten, waardoor export ervan kan ontstaan. De kapitaalkosten (prijzen van kapitaalgoederen en rentekosten) maar vooral de loonkosten zijn belangrijke bestanddelen in de kostprijzen van geproduceerde goederen en beïnvloeden dus ook de hoogte van de prijzen. De Nederlandse invoer is vooral afhankelijk van de afzetontwikkeling van bedrijven, dus van de bestedingen in ons land zelf. Macro-economisch gezien zal er bij een hoger nationaal inkomen meer geconsumeerd en geïnvesteerd worden en daarom ook meer worden ingevoerd. Algemeen kun je stellen dat de invoer en uitvoer van goederen en diensten – en daarmee internationale handel – het gevolg zijn van het feit dat bedrijven in de afzonderlijke landen zich zijn gaan specialiseren n de productie van bepaalde goederen en diensten. Zoals er arbeidsverdeling bestaat binnen bedrijven, tussen bedrijven en bedrijfstakken en sectoren, bestaat er dus ook een arbeidsverdeling tussen landen: de internationale arbeidsverdeling. Hoofdstuk 5 De effectieve vraag bestaat uit: Gezinnen -> particuliere consumptie
Bedrijven -> particuliere investeringen
Overheid -> overheidsbestedingen
Buitenland -> export
De totale bestedingen bedragen dus C+I+O+E. Dus: particuliere consumptie + particuliere investeringen + overheidsbestedingen + export
De import (M) vormt als het ware een aftrekpost omdat andere bestedingscategorieën (C, I, O en E) deels geïmporteerde goederen bevatten. Geïmporteerde goederen leggen geen beslag op Nederlandse productiecapaciteit en vormen geen productie en dus geen inkomen voor Nederland. De waarde van de productie leidt via de uitbetaling van de toegevoegde waarde ook tot het nationaal inkomen Y. Daarom geldt Y= EV= C+I+O+E-M
Alle goederen die in Nederland beschikbaar zijn, bestaan uit in het binnenland en in het buitenland geproduceerde goederen: Y+M. We noemen dit de middelen. Deze middelen worden gekocht door de veir genoemde sectoren in de vorm van C+I+O+E: de bestedingen. De middelen zijn gelijk aan de bestedingen: Y+M=C+I+O+E

De productiecapaciteit van een land is de maximale hoeveelheid goederen en diensten die dat land op korte termijn kan voortbrengen. De groei van de productiecapaciteit over een lange termijn heet de trendmatige groei of de trend. De capaciteit moet zo hoog zijn dat bedrijven in staat zijn te profiteren van de lucratieve afzetpieken die zich in de economie voordoen. En natuurlijk ook om de dalen op te vangen. Dat betekent dat de capaciteit wordt vastgesteld boven het niveau dat ze onder normale omstandigheden nodig hebben; ze bouwen reservecapaciteit op die ze alleen gebruiken als de afzet exceptioneel hoog is. De bezettingsgraad -> het gedeelte van de productiecapaciteit dat op een bepaald moment daadwerkelijk wordt gebruikt. De groei van het bbp wordt gehanteerd als maatstaf voor economische groei omdat dit de koopkracht laat zien. Wanneer het groeipercentage boven de trend ligt neemt de bezettingsgraad toe. De bedrijven zien hun winsten toenemen en zullen, om meer producten te kunnen verkopen, nieuw personeel trekken. Eerst zal dit tijdelijk personeel zijn, maar bij een herstel zal er ook vast personeel aan worden genomen. Werklozen vinden een baan en ontvangen loon. De toename van de inkomens (winsten en lonen) zorgt voor een toename van de bestedingen, in de vorm van investeringen en consumptie. Omdat de groei hoger is dan de trend stijgt de bezettingsgraad op den duur tot boven het normale niveau. Het herstel is voltooid. Later stijgt het groeipercentage verder waardoor de economie belandt in een situatie van overbesteding. De hoogconjunctuur doet zijn intrede. Als de hoogconjunctuur gedurende lange tijd aanhoudt, wordt het voor bedrijven steeds moeilijker de vraag bij te benen en kunnen er aanbodtekorten ontstaan op de verschillende markten. Door de hoge bestedingen ontstaan er prijsstijgingen -> bestedingsinflatie. Op de arbeidsmarkt kunnen de tekorten aan geschikt personeel leiden tot loonstijgingen. Zolang de afzetverwachtingen gunstig blijven zullen bedrijven hun capaciteit willen uitbreiden. Ze moeten ook wel, alleen al om te voorkomen dat de concurrenten straks met de sinten gaan strijken. Helaas denken de concurrenten er net zo over. De overinvesteringen vormen de kiem voor de omslag. Het eerste signaal voor de omslag wordt afgegeven door de bedrijven die kapitaalgoederen produceren. Als blijkt dat er teveel capaciteit is opgebouwd ontvangt deze sector geen nieuwe orders meer; de winsten slaan om in verliezen en er wordt personeel naar huis gestuurd. De lagere winsten en lonen in de kapitaalgoederensector leiden immers onherroepelijk ook tot vraaguitval in de sector van de consumptiegoederen en –diensten. Ook hier smelten de winsten weg en vallen ontslagen. Er ontstaat een sneeuwbaleffect. De dalende inkomens leiden via dalende bestedingen, dalende afzet en productie tot verder dalende inkomens. De groei zakt onder de trend en de bezettingraad daalt tot onder het normale niveau. Er heerst laagconjunctuur. Het is de tijd van herstructureringen, reorganisaties en faillissementen. Aan de neergang komt ten slotte een einde als de bedrijven hun inmiddels versleten kapitaalgoederen moeten vervangen. De kapitaalgoederensector krijgt dan weer orders, kan weer winst maken en zal nieuw personeel aantrekken. Na verloop van tijd trekt daardoor ook de consumptieve vraag weer aan. Ook de conjuncturele opleving laat een zichzelf versterkende ontwikkeling zien: een toename van de afzet leidt tot een toename van de productie, een toename van inkomens, bestedingen en daarmee tot nieuwe afzet. Zo accelereert het groeipercentage tot boven de trendmatige groei. Onderbesteding kan weer snel tot het verleden behoren. Trendmatige groei -> procentuele groei van productiecapaciteit op lange termijn. Nu 2%. De conjunctuur heeft verschillende fases: Fase van herstel -> het groeipercentage van nationaal product gaat weer stijgen
Recessie -> het groeipercentage van het nationaal product neemt periodieke af, is nog wel positief maar zit onder de trendgroei. Depressie/crisis -> het groeipercentage van het nationaal product is negatief en neemt periodiek af. Hoogconjunctuur -> het groeipercentage van het nationaal product neemt periodiek toe en ligt boven de trendgroei. Laagconjunctuur -> het groeipercentage van het nationaal product neemt periodiek af. Hoogconjunctuur/overbesteding leiden tot prijsinflatie en laagconjunctuur/onderbesteding tot verlies van werkgelegenheid. Stabiliteitsfunctie overheid: het dempen, stabiliseren van conjunctuurgolven waardoor er prijsstabiliteit en een evenwichtige arbeidsmarkt ontstaat. Een evenwichtige arbeidsmarkt houdt in dat de vraag naar arbeidskrachten uitgeoefend door bedrijven en overheid (werkgelegenheid) overeenkomst met het aanbod van arbeidskrachten (beroepsbevolking). Anticyclisch beleid: Onderbesteding -> belasting laten dalen en de overheidsbestedingen laten stijgen
Overbesteding -> belasting laten stijgen en de overheidsbestedingen laten dalen
Door het overheidsbeleid is er sprake van een sneeuwbaleffect -> toename vraag -> stijging productie -> grotere werkgelegenheid -> meer inkomen -> toename vraag -> stijging productie -> grotere werkgelegenheid -> meer inkomen etc. Er is hier sprake van de multiplierwerking van de toename van de overheidsbesteding (en anders van de afname van belastingen). Wanneer de overheid bij onderbesteding de economie stimuleert, verdient zij een gedeelte van haar extra uitgaven terug omdat door haar stimuleringsbeleid het nationaal inkomen zal stijgen. Het hogere inkomen heeft tot gevolg dat de belastingontvangsten toenemen. We noemen dit het inverdieneffect van extra overheidsuitgaven. Meer productie betekent immer meer werkgelegenheid, dus minder werkloosheid en minder uitkeringen. Bij onderbesteding wordt het bestaande overheidstekort doorgaans nog groter. De overheid financiert het tekort door geld te lenen, hetgeen bij onderbesteding niet zo moeilijk is. De overheid leent dan de extra besparingen van particulieren. Als het beleid succes heeft zal de productie op den duur weer stijgen, dan neemt ook het inkomen weer toe en daarmee de belastingsopbrengst. De overheid kan de overbesteding bestrijden door de belastingen te verhogen en de overheidsuitgaven te verlagen. Het overheidstekort wordt kleiner. Conjunctuurindicatoren vormen een aanwijzing voor op korte termijn te verwachten economische ontwikkeling. Indicatoren zijn de koopbereidheid, verwachte bedrijvigheid in de industrie, zoals die via enquêtes door het CBS worden gemeten: de feitelijke orderportefeuille van de industrie, de verwachte exportomzet etc. De conjunctuur is een momentsituatie van het nationaal inkomen/ nationaal product. Er wordt vaak gesproken over de groei van de economie. Met de groei wordt bedoeld de toename van het binnenlands product. Oftewel de waarde van alle in één jaar in ons land geproduceerde goederen en diensten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.