Boek 1

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1183 woorden
  • 31 maart 2004
  • 90 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
90 keer beoordeeld

Samenvattingen Economie: ‘Boek 1’ Hoofdstuk 1: § 1 t/m § 12: Belang= iets waar je voordel van hebt. Maatschappelijk vraagstuk= het gat over een beslissing over de inrichting van de samenleving. Schaarste =de spanning tussen behoefte en de middelen om in die behoeften te voorzien. Productie= het inzetten van middelen om in behoefte te voorzien. Welvaart= de mate waarin we in onze behoefte voorzien door schaarse middelen te gebruiken. Welzijn= je lekker voelen zonder dat een keuzeprobleem een rol speelt. Marktmechanisme= vrij spel van vraag en aanbod die van invloed is voor de prijs van een goed. Nettoloon= Brutoloon- loonbelasting en sociale premies
Produceren= het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door bedrijven en overheid. CAO= geldt voor alle werknemers in dezelfde bedrijfstak. Duurzame consumptiegoederen= Goederen die langere tijd meegaan. Interne markt= er zijn geen handels belemmeringen tussen landen meer, alle handel binnen de EU. Overheid= centrale overheid(het rijk), en de lagere overheid ( gemeente en provincies). Invloed overheid: - Gebruik productiefactoren; - Nationaal inkomen herverdelen; - Economische ontwikkelingen stabiliseren. Absolute verandering= toe- of afname van iets

Relatieve verandering= absolute verandering : oorspronkelijke waarde Hoofdstuk 2: § 1 t/m 14. 4 Productiefactoren: - Natuur - Arbeid - Kapitaal - Ondernemersactiviteit
Kapitaal= bedrag aan geld of waarde van bezittingen. Natuur= natuurlijke omgeving, hulpbronnen ligging van een gebied. Arbeid= betaald werk
Ondernemersactiviteit= economische risico’s die een eigenaar bereid is te nemen. Vast kapitaal Vlottend Kapitaal Gaan langer dan 1 Gaan maar 1 productieproces mee
Productieproces mee
Nationaal product= waarde van de productie in een land in een jaar. Productie in formele zin= meetbare productie (geregistreerd) Productie in informele zin= niet geregistreerde productie
Markt= een samenhangend geheel van vraag en aanbod van een goed. Concrete markt= duidelijk aanwijsbare plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijdstippen ontmoeten. Abstracte markt= op alle mogelijke momenten is er sprake van vraag en aanbod van een product. Markten voor productiefactoren: 1.Arbeidsmarkt- loon&salaris. 2.Vermogensmarkt- koers
Belangengroep= een organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt. 2 soorten: - Consumentenorganisaties; - Vakbonden. Interne arbeidsverdeling= arbeidsverdeling binnen een organisatie. Externe arbeidsverdeling= verdeling tussen ondernemingen. Geografische arbeidsverdeling= verdeling tussen regio’s en landen. Arbeidsproductiviteit= productie per werknemer per tijdseenheid. Diepte- investering= APT minder arbeiders. Hoeveelheid kapitaal neemt meer toe dan de hoeveelheid arbeid. Breedte- investering= APT blijft gelijk. Reëel= in % gecorrigeerd voor prijsverandering

Nominaal= in guldens. Economische groei= % verandering van het reëel nationaal product in een bepaald jaar, vergeleken met het vorige. Nationaal inkomen= het inkomen dat voor de bevolking vaneen land in een jaar ter beschikking komt. = totaal aan beloningen voor het gebruik van productiefactoren. Nationaal product= nationaal inkomen. Welvaartsgroei= de mate waarin de schaarste is teruggedrongen. Netto toegevoegde waarde= bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = beloningen voor productiefactoren(rente, pacht, huur loon & winst) Nationaal= bedrijven en overheid van een land. Toegevoegde waarde overheid= som ambtenarensalarissen. bruto- investeringen= vaste + vlottende activa(kapitaalgoederen) Voorraad kapitaalgoederen verandert door de volgende soorten investeringen: - Vervangings - Uitbreidings - Voorraadinvesteringen Voorraad mutaties vlottend kapitaal
Netto = + Bruto Uitbreidings Investeringen Vast kapitaal
vervangins = afschrijven
5 deelnemers economisch verkeer: 1. Gezinnen; Y= inkomen, B= belasting, C= consumptie,S= besparingen. 2. Ondernemingen; I= particulieren investeringen
3. Overheid; O= bestedingen,B= ontvang
4. Financiële instellingen; 5. Buitenland; E= export, M= import
Productievolume= de werkelijke hoeveelheid voortgebrachte goederen en diensten. Bezettingsgraad= deel van de productiecapaciteit dat word benut. Recessie= kleine daling van het nationaal inkomen
Depressie= grote daling van het nationaal inkomen
Laaghoog conjunctuur= nationaal inkomen daaltstijgt. Conjunctuur structurele
Korte termijn lange termijn

Vraagkant aanbodkant
Bestedingen manier van produceren
Constant verschillend
Krimp= afnemen van de productiecapaciteit. Invloed op bestedingen(Conjunctuur) - Rentestand - Ontvangsten uitgaven overheid - Wereldhandel
Indexcijfer= nieuw: oud = niet procentueel zie blz 85 Hoofdstuk 4 § 1 t/m § 14 Conjunctureel vraag naar arbeid: - Totale omvang bestedingen
Structureel vraag naar arbeid: - Daling koopkracht - Kapitaalintensief - Lagelonenlanden - APT - Arbeidsduurverkorting
Vier economische sectoren: 1. Primair : landbouw visserij bosbouw. 2. Secundair : verwerking van grondstoffen en fabricage. 3. Tertiair : commerciële dienstverlening strevend naar winst. 4. Quartair : commerciële dienstverlening niet strevend naar winst. Marktsector= primair, secundair & tertiair. Collectieve sector= quartair. Mechanisatie= meer kapitaalgoederen zonder ontslagen
Automatisering= meer kapitaalgoederen, wel ontslagen. Werkloosheid= verschil vraag en aanbod arbeid. Conjunctuurwerkloosheid= vraag van arbeid is lager dan het aanbod van arbeid

Structuurwerkloosheid= APT stijgt minder dan de loonkosten
Frictiewerkloosheid= 1e drie maanden waarin je werkloos bent
Marktmechanisme= prijs hangt af van vraag en aanbod Bureaucratisch= opgelegd door de overheid. Budgetmechanisme
Democratisch= budgetplan word democratisch vastgesteld. Nadelen marktmechanisme: - Gebrek aan collectieve goederen - Milieuvervuiling - Varkenscyclus - Sociale onrechtvaardigheid(inkomensverschillen) - Starre marktprijzen
Collectieve goederen= zijn niet in aparte eenheden leverbaar. Prijsstarheid= prijzen veranderen lange tijd weinig
Nadelen budgetmechanisme: - Complexiteit - Starheid - Doelmatige prikkels ontbreken - Individuele onvrijheid
Adviesorganen overheid: SER- Economische raad
CPB- voorspellingen
CBS-verzamelt gegevens afgelopen jaren
Loonsstijgingen: Prijscompensatie= loon stijgt met kosten
Initiële loonstijging= stijging op de prijscompensatie
Incidentele loonstijging= promotie, overwerk

Winstdeling regeling= werknemer deelt mee in de winst. Hoofdstuk 5 § 1 t/m § 14 Ondernemingsvormen eigendom leiding aansprakelijkheid
Eenmanszaak eigenaar eigenaar eigenaar met verm. Vof vennoten vennoten vennoten met verm. BVNV aandeelhouders aangestelde rechtspersoon
Balans
Debet Credit
Bezittingen….. eigen +vreemd vermogen =schulden
Resultatenrekening
Opbrengsten & kosten- winst
Productievolume ----------------------- x 100%= bezettingsgraad
productiecapaciteit
Lange termijn: (uitbreidingsinvesteringen) bepalende factoren omvang particulieren investeringen: - Winstverwachting - Afzetverwachting - Vermogenskosten
Investeringen: Voorraadmutaties vlottend kapitaal netto
Bruto= uitbreidings Vast kapitaal Vervangings = afschrijvingen - Diepte - Milieubesparende - Kapitaalbesparende

Innovatie= verbeteren of vernieuwen van producten
Totale kosten= totale variabele kosten + totale constante kosten
TK= TVK + TCK
Totale Winst= Totale opbrengst- Totale Kosten
TW= TO – TK
Break-even afzet= eenheden
Break- even omzet= eurogulden
P= prijs
Q= eenheden
Totale opbrengst= prijs x eenheden
TO= p x q
Substitutiegoederen = vervangende goederen
Complementaire goederen= goederen vullen elkaar aan
Qv= gevraagde hoeveelheid
Prijselasticiteit stencil!!! Prijselastisch= groter als 1
Prijsinelastisch= tussen 1 en 0
Volkomen inelastische= 0
Qa= aangeboden hoeveelheid
Doelstellingen gemeenschappelijk landbouwbeleid EU: - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Vergroting productiviteit - Redelijk inkomen - Stabilisering van de prijzen - Veilig stellen voedselvoorziening - Redelijke prijzen voor consument

Kartel= overeenkomst tussen zelfstandige ondernemingen om onderlinge concurrentie te voorkomen. Marketing- mix 4 p’s: 1. Promotie
2. Plaats
3. Prijs beleid
4. Productie
Rayon kartel= totale afzetgebied word verdeeld onder de verschillende deelnemers van het kartel. Hoofdstuk 6 § 1 t/m § 14 BNP= alle bruto toegevoegde waarden
NNP= alle netto toegevoegde waarden
Progressief tarief= hoe meer je verdient hoe meer belasting je betaalt. Marginaal tarief= belastingtarief voor een extra verdiende gulden. Marginale druk= Primair inkomen= inkomen dat je krijgt voor beloning voor je productiefactoren. Secundair inkomen= primair- belastingen – sociale premies+ subsidies + sociale uitkering. ( Besteedbaar inkomen.) Lorenz- curve---------- Categorale- inkomensverdeling= hoe het nationaal inkomen is verdeeld over de
Beloningen voor productiefactoren. Loon

Loonquote= ----------------------x100% Netto toegevoegde waarde. Loonruimte= stijging van de APT + stijging verkoopprijzen
APT= netto toegevoegde waarde
Arbeidsinkomen= productiefactor kapitaal
Vermogensinkomen= overige productiefactoren
Arbeidsinkomen quote= loonsom + toegerekend loon zelfstandigen ----------------------------------------------- netto toegevoegde waarden bedrijven
Overheid grijpt in, in marktproces: - Maximumprijs - Minimumprijs interventie prijzen - Buffervoorraden= deel van de productie wordt opgeslagen. - Vergunningen - Collectieve goederen
Buiten de markt om= komen niet tot uitdrukking in de prijs. Externe effecten= onbedoelde bijwerkingen van productie en consumptie die buiten de markt om welvaart van een ander beïnvloeden. Duurzame ontwikkeling= voorzien in de behoeft van de huidige generatie, zonder dat de volgende generatie er last van heeft.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.