1.1, 1.4 en 2.4

Beoordeling 2.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 537 woorden
  • 11 oktober 2016
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 2.7
1 keer beoordeeld

Economie Toets 1.1 + 1.4 + 2.4

Paragraaf 1.1; Schaarste

Behoeften + Middelen;  te weinig middelen om behoeften te vervullen
• Verlangen    oneindig
• Primair/Secundair  materieel/immaterieel + levens behoeften/luxe goederen
• Tijd/Geld    beperkt
• Kano    Kapitaal, Arbeid, Natuur, Organisatie

Budget; beschikbare hoeveelheid geld in periode
• Begroting    overzicht verwachtte inkomsten + uitgaven
• Budgetprobleem   uitgaven hoger dan inkomsten
• Budgetlijn    bestedingsmogelijkheden bi bepaald budget
B=(P1 ∙ Q1) + (P2 ∙ Q2)
• Budget set    mogelijke bestedingen
• Bestedingspatroon  hoe je je budget besteed


Vb:

      10       1. B = (8 ∙ Q1) + (10 ∙ Q2)
       2. 80 = (P1 ∙ Q1) + (P2 ∙Q2)
       3. B = (20 ∙ Q1) + (12,50 ∙ Q2)

     8

 
       B
  
1. Prijs B stijgt, prijs A blijft gelijk
2. Prijs A + budget daling zelfde percentage


     A


Opofferingskosten; gemiste netto baten van het beste niet gekozen alternatief
• Alternatief aanwendbaar  ene kopen andere laten


Economie;  wetenschap die bestudeert hoe een samenleving haar schaarse
   middelen gebruikt om in haar behoeften te voorzien

Schaarste
• Behoeften + Productiefactoren
• PF opgeofferd voor productie

Vb:


 Baten/ Waardering Kosten/ Waardering ongemak Netto baten Opofferings kosten Gecorrigeerde baten
Oppassen €30 €10 €20 €15 €5
Concert €60 €50 €10 €20 €-10
CL Voetbal €15 €0 €15 €20 €-5


Paragraaf 1.4; Arbeidsdeling & Specialisatie
Arbeidsproductiviteit;  verschillend pp; productiviteit van een persoon
• Opleiding
• Kwaliteit machines & hulpmiddelen
• Gespecialiseerd

Menselijk kapitaal:  som van vaardigheden + intelligentie + ervaring + kennis 
• Investeren/vergroten  opleiding/cursus

Kapitaalintensieve productie; meer machines dan arbeiders
Arbeidsintensieve productie; meer arbeiders dan machines

Arbeidsdeling;  taken verdeling
• Oorzaken   specialisatie, opleiding
• Gevolgen
• Voordelen   producten sneller
• Nadelen

Nominaal;   inkomen + of –

Reëel;  koopkracht; hoeveel je kan kopen van je inkomen

NIC : PIC ∙ 100 = RIC
Paragraaf 2.4 Koopkracht meten

CPI;  consumenten prijs index
• CBS houd prijzen ontwikkeling bij
• Geeft prijsontwikkeling weer van goederen + diensten die huishoudens aanschaffen
• CBS berekent CPI om omvang in/deflatie vast te stellen
• Boodschappenmandje  Boodschappen
     Uitgaven huishoudelijke apparaten
     Huur
     Gas, water, elektriciteit
• Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Indexcijfer; een getal dat aangeeft hoeveel een bepaalde grootheid in een
   bepaalde periode is veranderd t.o.v. basisjaar


Vb:
Jaar 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Indexcijfer 100 102,7 105,4 112,2 117,7 120,4

Berekening 100:117,7∙100 102,7:117,7∙100 105,4:117,7∙100 112,2:117,7∙100  120,4:117,7∙100
Antwoord 84,96 87,26 89,55 99,33 100 102,29

 Met 2006 als basisjaar de nieuwe indexcijfers berekenen

CPI = Optelling van (wegingsfactoren ∙ indexcijfer per artikelgroep) : Optelling wegingsfactoren

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.