Voortplanting en genetica

Beoordeling 5.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4037 woorden
  • 6 juli 2007
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 5.2
5 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Slim oefenen met Mijn Examenbundel

Wil jij onbeperkt online oefenen met examenopgaven, uitlegvideo's en examentips bekijken en je voortgang bijhouden? Maak snel een gratis account aan op mijnexamenbundel.nl. 

Ontdek Mijn Examenbundel
Biologie Thema 2 en 3

Teelballen (testes): produceren vanaf de puberteit tot op hoge leeftijd elke dag vele miljoenen zaadcellen (spermacellen).
Balzak (scrotum): een huidplooi waarin de teelballen en bijballen liggen. De temperatuur in de balzak is ongeveer 2 graden lager als in de buikholte, want dat is gunstig voor de ontwikkeling van zaadcellen.
Spermatogenese: de vorming van zaadcellen: de wandcellen van de zaadkanaaltjes in de teelballen delen zich voortdurend, waardoor zaadmoedercellen ontstaan. Na deling van de zaadmoedercellen ontstaan cellen die zich ontwikkelen tot zaadcellen.
Bijballen: hierin worden zaadcellen opgeslagen en liggen op de teelballen. In het zure milieu van de bijballen zijn de zaadcellen bewegingloos.
Zwellichamen: bevat holten die zich met bloed kunnen vullen, waardoor de penis in erectie komt (groot en stijf wordt).
Geslachtsgemeenschap (coïtus): de man brengt zijn penis in de vagina van de vrouw.
Zaadlozing (ejaculatie): krijgt een man door bewegingen van de man en vrouw waardoor de penis in de vagina op en neer wordt bewogen.
Zaadleiders (spermaleiders): vervoeren zaadcellen
Zaadblaasjes: voegen vocht toe dat basisch is en dat zaadcellen actief maakt. Zaadcellen kunnen zich dan met hun zweepstaart voortbewegen.
Prostaat: voegt vocht toe dat voedingsstoffen voor de zaadcellen bevat.
Sperma: het mengsel van zaadcellen en vocht.
Voorvocht: Het vocht dat voor de zaadlozing de penis verlaat.
Urinebuis: vervoert urine en sperma
Orgasme: klaarkomen. Als het sperma met schokken uit de penis komt geeft dat een lekker gevoel bij de man en dat wordt een orgasme genoemd.
Masturbatie: zelfbevrediging. Bv. Door met de hand over de voorhuid heen te bewegen.
Voorhuid: huidplooi om de eikel.
Eierstokken (ovaria): hierin vindt de ontwikkeling van de eicellen (aöcyten) plaats.
Follikel: de cellen in de eierstokken die omgeven zijn door een laag andere cellen vormen samen een jonge follikel. Vanaf de puberteit tot aan de overgangsjaren of menopauze kunnen in de eierstokken follikels rijpen.
Oögenese: de rijping van eicellen in de follikels.
Ovulatie (eisprong): als de eicel uit de eierstok wordt gestoten. De follikel is rijp en puilt buiten de eierstok uit. De follikel neemt erg veel vocht op, waardoor ze openbarst en de eicel wordt uitgestoten.
Gele lichaam (corpus luteum): dit is het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft
Eileider: vervoeren eicellen. In de eileider vindt de eventuele bevruchting plaats.
Geresorbeerd: opnemen. Een onbevruchte eicel blijft hoogstens 12 uur leven na de ovulatie. Als er dan geen bevruchting heeft plaatsgevonden, wordt de eicel afgebroken. De resten van de eicel worden door de cellen van de wand van de eileider opgenomen.
Vagina (schede): Bij geslachtsgemeenschap (coïtus) komt hierin het sperma terecht. Bij menstruatie wordt een deel van het baarmoederslijmvlies via de vagina verwijderd. Bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld.
Bevruchtingsmembraan: Deze wordt om de eicel gevormd, zodra de kop van de zaadcel is binnengedrongen. Hier kunnen geen andere zaadcellen meer bij.
Zygote: bevruchte eicel
Baarmoeder (uterus): de baarmoeder bestaat uit een dikke gespierde wand bekleed met slijmvlies. Na 5 tot 7 dagen komt het klompje cellen in de baarmoeder aan. Waarna het zich in de baarmoeder ontwikkelt tot een embryo en baby.
Placenta (moederkoek): hierin vindt de uitwisseling van stoffen tussen het bloed van de moeder en het bloed van het embryo plaats.
Clitoris (kittelaar): gevoelig voor seksuele prikkels.
Maagdenvlies: slijmvlies dat vooraan in de vagina een plooi vormt.
Hormonen: stoffen die via het bloed de werking van bepaalde organen regelen.
Hypofyse: is een hormoonklier. De hypofyse produceert vanaf de puberteit het follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend hormoon (LH)
Cellen van Leydig: hormoonproducerende cellen die tussen de zaadkanaaltjes liggen in de teelballen.
Testosteron: mannelijk geslachtshormoon. Testosteron zorgt voor: de secundaire geslachtskenmerken bij de man, de beenderen en spieren worden zwaarder en de ontwikkeling van zaadcellen wordt voltooid
Oestrogenen: vrouwelijke geslachtshormonen. Hiertoe behoren o.a. oestradiol en oestron. De cellen in de wand van de rijpende follikels in de eierstokken produceren oestrogenen. Dit gebeurt onder invloed van FSH en LH.
Progesteron: het zwangerschapshormoon. Deze wordt geproduceerd door een geel lichaam in de eierstok. Progesteron zorgt ervoor dat het baarmoederslijmvlies dik en klierrijk wordt en dat in de borsten melkklieren gaan ontwikkelen.
Onder invloed van FSH komt de vorming van zaadcellen in de teelballen op gang. LH stimuleert de productie van testosteron.
Secundaire geslachtskenmerken: ontstaan in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen. Jongens: onder invloed van testosteron o.a. zwaardere stem, zwaardere spieren, baardgroei en haargroei rond de geslachtsorganen, in de oksels en vaak ook op de borst. Meisjes: onder invloed van oestrogenen o.a. borstontwikkeling, haargroei rond de geslachtsorganen en in de oksels, wijder bekken en een dikker onderhuidse vetlaag.
Primaire geslachtskenmerken: zijn bij de geboorte al aanwezig. Bij jongens o.a. balzak en penis. Bij meisjes o.a. schaamlippen en vagina.
Menstruatiecyclus: bestaat uit een aantal processen die om de ongeveer 4 weken herhalen. De eerste dag van de menstruatie wordt de eerste dag van de menstruatiecyclus genoemd. De eerste 12 dagen produceert de hypofyse LH en FSH. FSH stimuleert de rijping van follikels in de eierstokken. FSH en LH stimuleren de productie van oestrogenen, die er voor zorgt dat het baarmoederslijmvlies dikker wordt en meer klieren gaat bevatten. Dan bereikt in de eierstok één van de rijpende follikels een voorsprong, de andere sterven af. De productie van oestrogenen door de rijpende follikel bereikt een hoogtepunt. Dit stimuleert de hypofyse tot de secretie van veel LH. De hoge concentratie LH in het bloed zorgt voor de opname van vocht door de rijpende follikel, waardoor deze openbarst en er een ovulatie optreedt. Na de ovulatie stimuleert LH de vorming van het gele lichaam uit het eierstok achtergebleven follikelweefsel, maar LH stimuleert ook de productie van oestrogenen en progesteron door het gele lichaam. Progesteron zorgt ervoor dat het baarmoederslijmvlies nog dikker wordt en dat klieren in het baarmoederslijmvlies stoffen gaan afscheiden die eventueel als voedsel voor het embryo kunnen dienen. Progesteron remt de secretie van FSH en LH door de hypofyse. Als de eicel niet wordt bevrucht, sterft het gele lichaam na ongeveer 11 dagen na de ovulatie af. Daardoor wordt er onvoldoende progesteron geproduceerd om het baarmoederslijmvlies in stand te houden. Het baarmoederslijmvlies wordt gedeeltelijk afgestoten en wordt via de vagina uit het lichaam verwijderd. Dit wordt menstruatie genoemd. De voorbereiding op de innesteling van een embryo wordt ongedaan gemaakt. Doordat het gele lichaam geen progesteron meer produceert, wordt de afgifte van FSH en LH door de hypofyse niet meer geremd en er gaan weer nieuwe follikels rijpen. De menstruatiecyclus begint opnieuw.
Bevruchting: versmelting van een eicel en een zaadcel. Een eicel blijft na de ovulatie ongeveer 12 uur in leven. Een zaadcel blijft na de ejaculatie in het lichaam van de vrouw ongeveer 3 dagen in leven. In een periode van ongeveer 3 dagen voor de ovulatie en een halve dag na de ovulatie is de kans op bevruchting het grootst. Als er bevruchting optreedt, blijft het gele lichaam ongeveer 3 maanden progesteron produceren. Daarna neemt de placenta de taak van het gele lichaam over.
Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 tot 7 dagen na de ovulatie). Het klompje cellen produceert het hormoon HCG (humaan choriongonadotropine). Onder invloed van HCG blijft het gele lichaam in stand en produceert het oestrogenen en progesteron. In de eerste vier maanden van de zwangerschap wordt zoveel HCG geproduceerd, dat een deel via de urine wordt uitgescheiden (hierop berust een zwangerschapstest).
Zwangerschap: het gele lichaam blijft 3 maanden progesteron produceren. Onder invloed van progesteron wordt de secretie van FSH en LH door de hypofyse geremd. Er rijpen geen nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats. Na ongeveer 3 maanden neemt de placenta de functie van het gele lichaam over. De placenta produceert HCG, oestrogenen en progesteron.
Seksualiteit: seksualiteit kan een rol spelen bij voortplanting, lustbeleving en bij het onderhouden van relaties.
Heteroseksueel: mensen die zich aangetrokken voelen tot het andere geslacht.
Homoseksueel: mensen die zich aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht. Homoseksuele vrouwen worden lesbisch genoemd.
Biseksueel: mensen die zich tot beide geslachten aangetrokken voelen.
Incest: het plegen van geslachtsgemeenschap of seksuele handelingen tussen familieleden.
Soa: seksueel overdraagbare aandoeningen: infectieziekten die je kan krijgen door intiem lichamelijk contact (geslachtsorganen, mond of anus) met een besmet persoon.
Gonorroe: (druiper) symptomen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het urineren kan pijn doen. Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
Syfillis: symptomen: aanvankelijk een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus, in een later stadium verlammingen en geestelijke achteruitgang. Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
Chlamydia: symptomen: vaak afwezig; soms een waterige afscheiding uit de urinebuis of vagina, of bloedverlies uit de vagina. Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. Genezingsmogelijkheden: door behandeling met penicilline.
Aids: een aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers. Symptomen: geen specifieke. Besmettingswijze: door het AIDS-virus (HIV), wia het binnenkrijgen van bloed, sperma, vaginaal vocht, voorvocht of moedermelk van een besmette persoon (vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere drugsgebruikers dezelfde spuiten of naalden gebruiken. Genezingsmogelijkheden: geen.
Geboorteregeling: als een vrouw samen met een man bepaalt of zij een kind wil of niet.
Anticonceptie: maatregelen waardoor bevruchting tegen wordt gegaan.
Sterilisatie: door een operatie wordt een man of vrouw onvruchtbaar gemaakt. Bij de man worden beide zaadleiders onderbroken. Bij de vrouw worden de eileiders onderbroken. De menstruatie gaat gewoon door, want de afbraak van de baarmoederwand gaat gewoon door.
Morning-afterpil: een kuur waarbij je 2 keer 2 tabletten van de zware combinatiepul krijgt voorgeschreven. 24 tot 36 uur na de geslachtsgemeenschap.
Overtijdbehandeling: de baarmoeder wordt schoongemaakt en leeggezogen, dit moet plaatsvinden tussen de 10e en 16e dag na het uitblijven van de menstruatie.

Klievingsdelingen: delingen waarbij geen groei plaatsvindt. Na de bevruchting komt het klompje cellen 5 tot 7 dagen na de ovulatie in de baarmoeder aan. Er is geen groei opgetreden, het klompje cellen is even groot als de zygote.
Embryoblast of embryonaalknop: een deel van het klompje cellen dat het begin van een embryo vormt
Trofoblast: de buitenste laag cellen die de embryoblast beschermt. De Trofoblast zorgt ook voor de innesteling. Cellen van de trofoblast scheiden enzymen af die het baarmoederslijmvlies plaatselijk oplossen, waardoor het klompje cellen er als het ware in zakt. Het baarmoederslijmvlies groeit daarna als het ware over het klompje cellen heen.
Chorion: buitenste vruchtvlies. Chorion ontstaat doordat tijdens de innesteling rond het klompje cellen holten ontstaan waar het bloed van de moeder doorheen stroomt. De trofoblast vormt het chorion.
Chorionholte: de holten die door het chorion worden omsloten.
Chorionvlokken: de uitstulpingen die tussen de holten in het baarmoederslijmvlies doorlopen, deze worden door het chorion gevormd. Door de chorionvlokken worden zuurstof en voedingsstoffen opgenomen uit het baarmoederslijmvlies. Hierdoor is groei mogelijk.
In de embryoblast zijn ondertussen 2 holten ontstaan, de amnionholte en de dooierzak. Uit de cellen tussen beide holten ontwikkelt zich het embryo.
Hechtsteel: vormt de verbinding tussen embryo en trofoblast.
Al snel verdwijnt de dooierzak. De amnionholte breidt zich sterk uit, doordat de wand vocht in de holte afgeeft.
Amnion: binnenste vruchtvlies: dit wordt gevormd doordat de wand van de amnionholte tegen het chorion aan komt te liggen.
De beide vruchtvliezen omgeven dan de amnionholte.
Vruchtwater: de amnionholte is gevuld met vruchtwater. Het vruchtwater beschermt het embryo tegen schokken en tegen uitdroging, en het embryo kan zich makkelijk bewegen in het vruchtwater.
HCG: humaan choriongonadotropine: dit hormoon wordt geproduceerd door de cellen van de trofoblast in de eerste weken van de zwangerschap. Daarna neemt de placenta de productie van HCG over. Onder invloed van dit hormoon blijft het gele lichaam ongeveer 3 maanden in stand en produceert het oestrogenen en progesteron. Vooral progesteron zorgt ervoor dat de zwangerschap in stand blijft.
Na ongeveer 3 weken zou het embryo niet meer genoeg zuurstof en voedingstoffen binnenkrijgen, als de opname en het transport van deze stoffen alleen door diffusie en actief transport zou plaatsvinden. Het transport van stoffen wordt versneld doordat zich in het embryo hart en bloedvaten ontwikkelen. Via de hechtsteel groeien bloedvaten vanuit het embryo tot in de chorionvlokken.
Bloedruimten: dat zijn de holten in het baarmoederslijmvlies om de chorionvlokken die zijn samengevloeid. De bloedvaten van de moeder monden hierin uit. De chorionvlokken en de bloedruimten vormen samen het belangrijkste deel van de placenta.
Navelstreng: de hechtsteel ontwikkelt zich tot navelstreng. Hierin lopen drie bloedvaten: 2 navelstrengslagaders en 1 navelstrengader.
Navelstrengslagaders: hierdoor wordt bloed gepompt van het embryo naar de placenta.
Navelstrengader: hierdoor stroomt bloed van de placenta naar het embryo.
Het bloed van de moeder blijft in de placenta gescheiden van het bloed van het embryo door dunne vliezen. De uitwisseling van stoffen vindt door deze vliezen plaats volgens het tegenstroomprincipe.
Tegenstroomprincipe: Moederbloed en embryonaal bloed stromen in tegengestelde richting langs deze vliezen. Door diffusie en actief transport worden zuurstof en voedingsstoffen vanuit het moederbloed opgenomen in het embryonaal bloed. Koolstofdioxide en andere afvalstoffen worden van het embryonaal bloed aan het moederbloed afgegeven.
De vliezen houden niet alles gescheiden. Sommige schadelijke stoffen zoals alcohol en drugs kunnen wel door de vliezen heen en sommige ziekteverwekkers en antistoffen ook.
Foetus: zo wordt het embryo vanaf de derde maand genoemd. Het lijkt dan al een beetje op een mens.
Foetale periode: hierin vindt groei plaats: van ongeveer 3cm tot ongeveer 50cm en het gewicht neemt toe tot ongeveer 3500 gram.
De eerste 3 maanden heeft het gele lichaam oestrogenen en progesteron geproduceerd. Ondertussen is de placenta ook steeds meer oestrogenen (oestradiol) en progesteron gaan produceren. Na ongeveer 3 maanden sterft het gele lichaam af, want de placenta neemt de hormoonproductie van het gele lichaam over. Aan het einde van de zwangerschap neemt de productie van hormonen door de placenta snel af, hierdoor wordt de productie van enkele hypofysehormonen niet meer geremd.
Prolactine: dit hormoon stimuleert de lactatie.
Lactatie: de productie van melk door melkklieren in de borsten.
Oxytocine: dit hormoon veroorzaakt de weeën waarmee de geboorte wordt ingezet.
Miskraam of spontane abortus: als de placenta onvoldoende progesteron produceert, zodat het baarmoederslijmvlies niet in stand kan worden gehouden. Een deel van het baarmoederslijmvlies wordt dan samen met het embryo of foetus afgestoten. Oorzaken: onvoldoende progesteronproductie, een erfelijke afwijking bij het embryo waardoor die niet levensvatbaar is, buitenbaarmoederlijke zwangerschap of door bepaalde medicijnen.
Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: de innesteling vindt dan meestal plaats in de eileider, of soms in de buikholte of in de eierstok. Er kunnen dan ernstige bloedingen ontstaan, die levensgevaarlijk zijn voor de vrouw.
Twee-eiige tweeling: als er bij de ovulatie twee eicellen vrijkomen en ze allebei worden bevrucht.
Eeneiige tweeling: als het klompje in de eileider of in de baarmoeder tijdens de delingen wordt gesplitst.
Verminderde vruchtbaarheid: als niet binnen een jaar zwangerschap kan optreden. Oorzaken: de hoeveelheid en/of kwaliteit van het sperma, doordat vrouwen steeds later moeder willen worden, bepaalde stoffen uit het milieu en de voeding en gezondheidstoestand van man en vrouw.
Kunstmatige inseminatie (KI): dit wordt gedaan als de man verminderd vruchtbaar is: een arts brengt bij de vrouw sperma in van een andere man. De andere man heeft zijn sperma geleverd via een spermabank. We noemen dat sperma donorsperma.
In-vitrofertilisatie (IVF): als de vrouw verminderd vruchtbaar is bijvoorbeeld door verstopping van haar eileiders: door toediening van hormonen worden meerdere eicellen tot rijping gebracht. Vlak na de ovulatie haalt een arts de vrijgekomen eicellen weg uit de eileider. Deze eicellen worden in een voedingsmedium gebracht, waarna het sperma van de man wordt toegevoegd. In het voedingsmedium vinden de bevruchting en de ontwikkeling van zygote tot klompje cellen plaats. Bij de implantatie worden de klompjes cellen in de baarmoeder ingebracht. Op de kans op een geslaagde innesteling te vergroten worden meestal 2 klopjes cellen geïmplanteerd.
Klonen: als het beschikbaar klompje cellen kunstmatig wordt gesplitst
Preïmplantatiediagnostiek (PID): de gezondheidstoestand van het klompje cellen wordt onderzocht voordat het wordt geïmplanteerd.
Een baby wordt geboren na ongeveer 9 maanden (39 weken). Een kind dat te vroeg geboren wordt, wordt verpleegd in een couveuse.
Weeën: samentrekkingen van de baarmoederwand die met tussenpozen plaatsvinden. Deze samentrekkingen van spieren ontstaan onder invloed van het hormoon oxytocine, dat door de hypofyse wordt afgegeven. De weeën geven aan dat de bevalling op komst is.
Indaling: het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de foetus getrokken. Dit duurt ongeveer 8 uur bij vrouwen die hun eerste kindje krijgen en 4 tot 5 uur bij vrouwen die hun tweede kindje krijgen.
Ontsluiting: als de weeën om de 3 tot 5 minuten komen. De slijmprop in de baarmoederhals wordt uitgestoten en de opening in de baarmoederhals wordt groter. Hierbij breken meestal de vruchtvliezen, waardoor het vruchtwater wegvloeit.
Persweeën: als de weeën steeds krachtiger worden en als de spieren in de buikwand zich gaan samentrekken. De spiersamentrekkingen zorgen ervoor dat het hoofdje van de foetus door de baarmoederhals wordt geduwd.
Stuitligging: hierbij komt eerst het kontje of een voetje naar buiten.
Dwarsligging: het kindje kan niet via de vagina ter wereld komen, maar operatief via de buikwand (keizersnede).
De uitdrijving kan van enkele seconden tot wel 2 uur duren.
Als het kind wordt geboren is het meestal bedekt met een laagje huidsmeer die bescherming geeft tegen ziekteverwekkers. Het kind wordt daarom niet meteen gewassen. De arts haalt eerst slijm uit de neus en mond en hou het kind ondersteboven, zodat er ook slijm uit de longen kan lopen. Dan wordt de navelstreng afgeklemd en doorgeknipt. Doordat er geen bloed meer naar de placenta kan stromen stijgt het koolstofdioxidegehalte van het bloed van de baby. Deze stijging vormt de prikkel waardoor bij de baby de ademhaling op gang komt.
Nageboorte: de placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven ongeveer een kwartier na de geboorte.
Oxytocine: dit hormoon komt vrij uit de hypofyse als reflex op het zuigen aan de tepel door de zuigeling. Onder invloed van oxytocine trekken spiertjes in de wand van de afvoergangen van de melkklieren zich samen, waardoor de melk naar buiten wordt geperst.
Moedermelk: bevat alle voedingsstoffen die nodig zijn voor de groei van de baby. Ook bevat moedermelk antistoffen die de baby beschermen tegen infecties, flesvoeding bevat deze antistoffen niet.
In de poortader en onderste holle ader van de foetus vindt vermenging plaats van bloed dat rijk is aan zuurstof en voedingsstoffen, met bloed dat arm is aan zuurstof en voedingsstoffen. De longen van de foetus werken nog niet.
Ovale venster: de opening tussen de rechter- en linkerboezem. Hierdoor stroomt een gedeelte van het bloed direct van de rechterboezem naar de linkerboezem. Dit bloed wordt vervolgens door de linkerkamer in de aorta geperst.
Ductus arteriosis: de verbinding tussen de longslagader en de aorta. Het grootste gedeelte van het bloed dat door de rechterkamer wordt weggepompt, komt via de ductus arteriosis in de aorta terecht. Er stroomt dus maar weinig bloed via de longslagaders naar de longen, o.a door de grote weerstand in de longhaarvaten.
Na de geboorte, als het kind begint te ademen, neemt de weerstand in de longhaarvaten af. Dat komt doordat de longen vullen met lucht. Het bloed stroomt nu gemakkelijk vanuit de rechterkamer in de longslagaders en longhaarvaten. Hierdoor daalt de bloeddruk in de rechterkamer en in de rechterboezem, terwijl de bloeddruk in de linkerboezem stijgt door de aanvoer van bloed uit de longen. Dit heeft tot gevolg dat het ovale venster door een klep wordt gesloten. Deze klep vergroeit voorspoedig met de harttussenwand. Spieren in de wand van de ductus arteriosis trekken zich samen, waardoor de ductus arteriosis nauwer wordt. Later verschrompelt en verdwijnt de ductus arteriosis.
Grove motorische ontwikkeling: het leren bewegen met het hele lichaam.
Fijne motorische ontwikkeling: de kleine bewegingen met handen en voeten.
Sociale ontwikkeling: als baby’s contact maken met andere mensen.
Baby: van 0 tot 1,5 jaar. Er is een sterke lichamelijke groei (groeispurt. Tijdens deze groei wordt de verhouding lichaamsoppervlak: inhoud kleiner. Hierdoor gaat er minder warmte verloren en is het zuurstofgebruik kleiner per kg lichaamsgewicht. Grove motorische ontwikkeling: zitten, staan, lopen. Fijne motorische ontwikkeling: met de voetjes spelen, blokjes oppakken. Sociale ontwikkeling: reageren op anderen.
Peuter: van 1,5 tot 4 jaar. Grove motorische ontwikkeling: traplopen, tegen een bal schoppen. Fijne motorische ontwikkeling: torentje bouwen, met een lepel eten. Sociale ontwikkeling: praten
Kleuter: 4 tot 6 jaar. Grove motorische ontwikkeling: fietsen, klimmen. Fijne motorische ontwikkeling: tekenen, veters strikken. Sociale ontwikkeling: met andere kinderen spelen.
Schoolkind: 6 tot 12 jaar. Sterke geestelijke ontwikkeling: lezen, schrijven, rekenen.
Puber: 12 tot 16 jaar. Groeispurt, waarbij de verhoudingen tussen de verschillede lichaamsdelen veranderen. Sterke lichamelijke ontwikkeling: de voortplantingsorganen beginnen te functioneren en de secundaire geslachtskenmerken komen tot ontwikkeling. Geestelijke ontwikkeling: groei naar zelfstandigheid.
Adolescent: van 16 tot 21 jaar. Geestelijke ontwikkeling: geheel zelfstandig worden.
Volwassene: 21 tot 65 jaar.
Bejaarde: boven 65 jaar. Veroudering: de werking van bepaalde organen verslechtert doordat het aantal lichaamscellen afneemt en cellen minder goed gaan functioneren. Er ontstaan ouderdomsziekten, bijv. hart- en vaatziekten, bepaalde vormen van kanker en aantasting van beenderen en gewrichten. Dementie: de achteruitgang van geestelijke vermogens.

Chromosomen: langgerekte dunne ‘draden’. De informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme bevindt zich in de chromosomen.
DNA: een stof waarin de informatie voor de erfelijke eigenschappen ligt vastgesteld.
Paren: de chromosomen komen in paren voor. Dat zijn 2 chromosomen per paar.
Homologe chromosomen: de 2 chromosomen van een paar. Homologe chromosomen zijn gelijk in lengte en vorm.
Karyogram (chromosomenportret): een afbeelding van de chromosomen van een cel, waarbij deze in paren zijn gerangschikt.
N: geeft het aantal verschillende chromosomen aan (het aantal chromosomenparen). Bij een mens is n23
Diploïd: als de chromosomen in de kern van een cel in paren voorkomen (diploos = dubbel) à 2n
Gameten: geslachtscellen of voortplantingscellen
Zygote: bevruchte eicel. De chromosomen komen in paren voor.
Haploïd: cellen met een enkelvoudig stel chromosomen (n). Dat zijn geslachtscellen.
Bevruchting: de kern van een zaadcel versmelt met de kern van een eicel.
Fenotype: de waarneembare eigenschappen van het individu.
Genotype: de informatie voor de erfelijke eigenschappen van het individu.
Erffactor of gen: is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.
Milieufactoren: bijvoorbeeld licht, temperatuur, voeding, ziekte
Modificatie: een dergelijke verandering waarbij de informatie in de chromosomen niet wordt veranderd. Een modificatie wordt ook niet doorgegeven aan nakomelingen.
Locus: de plaats van een gen in een chromosoom
Allel: elk van de genen die op een bepaalde locus kan voorkomen.
Homozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 gelijke allelen.
Heterozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 ongelijke allelen.
Dominant allel: een allel dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
Recessief allel: een allel dat alleen tot uiting komt in het fenotype, als er geen dominant allel aanwezig is.
Onvolledig dominant allel: een dominant allel dat bij een heterozygoot individu een recessief allel ook enigszins tot uiting laat komen in het fenotype.
Intermediair: twee ongelijke allelen komen beide tot uiting in het fenotype.
Kruisingen: 2 individuen met ongelijk genotype planten zich geslachtelijk voort.
Johann Mendel: grondlegger van de genetica. Hij bestudeerde systematisch de overerving van eigenschappen.
Drosophila melangogaster: kruisingen met bananenvliegjes.
Monohybride kruisingen: kruising waarbij wordt gelet op de overerving van één eigenschap. Er is één genenpaar betrokken.
Dihybride kruising: kruising waarbij wordt gelet op de overerving van twee eigenschappen. Er zijn twee genenparen bij betrokken.
Zelfbestuiving: hierbij wordt stuifmeel van meeldraden overgebracht op de stempels van bloemen die zich op dezelfde plant bevinden.
Terugkruising: een kruising waardoor je erachter komt of een eigenschap homozygoot of heterozygoot is.
Autosomen: het aantal chromosomenparen dat aan elkaar gelijk is. Mens: lichaamscel= 22 geslachtscel= 22
X-chromosoom: zit in een eicel en in een zaadcel (50% kans) of in de zaadcel zich een Y-chromosoom. XX zorgt voor een meisje.
Y-chromosoom: kan alleen in een zaadcel zitten (50% kans). XY zorgt voor een jongen.
Geslachtschromosomen: door X-chromosoom en X of Y-chromosoom wordt het geslacht van het kind bepaald.
X-chromosomaal: genen die in het X-chromosoom voorkomen, en niet in het Y-chromosoom voorkomen.
Draagster: een vrouw die heterozygoot is voorn een eigenschap veroorzaakt door een X-chromosomaal gen.
Reciproke kruising: een tegenovergestelde kruising.
Multipele allelen: voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen. Bijvoorbeeld voor de bloedgroep.
Letale factor: een allel dat geen levensvatbaar individu oplevert als een genenpaar bestaat uit twee van zulke allelen. Als beide ouders dezelfde letale factor bezitten, wordt een deel van de verwachte nakomelingschap niet geboren.
Gekoppelde overerving: twee genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar. In kruisingsopgaven wordt de koppeling aangegeven door het chromosomenpaar schematisch weer te geven: De koppeling van genen kan worden verbroken door crossing-over.
Polygene overerving: twee of meer genen bepalen samen één eigenschap van het fenotype.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.