Samenvatting Biologie Voeding en vertering Thema 1:
Doelstelling 1:
· Voedingsmiddelen: alles wat je eet of drinkt.
o Plantaardige voedingsmiddelen: wortels, stengels, vruchten etc.
o Dierlijke voedingsmiddelen: delen van dieren of producten van dieren.
· Voedingstoffen: de bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen.
o Bouw stoffen: vorming van cellen en weefsels
o Brand stoffen: leveren energie en de lichaamstemperatuur op peil houden.
o Reserve stoffen: opslag in bepaalde delen van het lichaam.
o Beschermende stoffen: Gezond blijven
· Voedingsvezel: alle onverteerbare stoffen in plantaardig voedsel.
§ Functie- bevorderen van darmperistaltiek
Doelstelling 2:
· Eiwitten:
o Brandstoffen
o Bouwstoffen
· Koolhydraten:
o Brandstoffen
o Bouwstoffen
o Reservestoffen Bijv. Glucose, suiker, zetmeel.
· Vetten:
o Brandstoffen
o Bouwstoffen
o Reservestoffen o.a. onder de huid opgeslagen.
· Water:
o Bouwstoffen o.a. belangrijk voor het vervoeren van stoffen.
· Mineralen:
o Bouwstoffen
o Beschermende stoffen bijv. kalkzouten> opbouw beenderen,
· Vitamines:
o Bouwstoffen
o Beschermende stoffen (worden aangegeven met letters)
Doelstelling 3:
· Eet gevarieerd: 4 groepen die dagelijks nodig zijn.
o Groep 1: nodig voor zetmeel, plantaardige eiwitten, vitamines, mineralen en voedingsvezels = brood, aardappelen, rijst peulvruchten etc.
o Groep 2: nodig voor vitamine c en voedingsvezel = groente en fruit.
o Groep 3: nodig voor eiwitten, vitamines en mineralen = kalk
o Groep 4: nodig voor vetten en vitamines = margarine, halvarine of olie.
· Plantaardige voedingmiddelen zijn basis van voeding – rijk aan vezels en zetmeel.
· Drink dagelijks 1,5 liter vocht.
· Eet niet mee dan nodig
· Eet niet heel de dag door.
Doelstellig 4:
· Indicator= een stof waarmee je een andere stof kan aantonen.
· Joodoplossing is de indicator voor zetmeel
o Joodoplossing (geelbruin) wordt blauwzwart als er zetmeel bij komt.
Doelstelling 7:
· Vertering; het omzetten van voedingstoffen die niet door de darmwand heen in het bloed kunnen worden opgenomen, in verteringsproducten die wel kunnen worden opgenomen in het bloed.
o Eiwitten, de meeste koolhydraten en vetten worden verteerd.
o Glucose, mineralen, vitamines en water hoeven NIET te worden verteerd.
· Vertering vindt plaats met behulp van verteringssappen.
o Sap> verteringsklier
o Verteringssappen bevatten enzymen
· Enzymen: stoffen die scheikundige processen versnellen
· Zorgt er voor dat de vertering sneller verloopt.
Doelstelling 8;
· Darmperistaltiek: het afwisselen van samentrekken en ontspannen van kringspieren en lengtespieren in de wand van het darmkanaal.
§ Verplaatsen van voedselbrij
§ Voedselbrij mengen met verteringssappen
§ Voedselbrij kneden
Doelstelling 9:
· Uitwendige bouw van een tand of kies
o Kroon: deel dat buiten de kaak steekt
o Wortel: deel in de kaak
· Inwendige bouw van tand of kies
o Tandbeen
o Tandholte: holte in het tandbeen waarin bloedvaten en zenuwen lopen
o Glazuur: zeer hard laagje om het tandbeen van de kroon
o Cement: laagje om het tandbeen van de wortels
o Wortelvlies: bevestigt de tand of kies in de kaak ( de kaak is bedekt met tandvlees)
Doelstelling 10:
· Snijtanden:
o Beitelvormig
o Afbijten van voedsel
· Hoektanden:
o Puntige bovenkant
o Afbijten van voedsel
· Kiezen:
o Knobbelige bovenkant
o Fijnmalen van voedsel
Doelstelling 11:
· Melkgebit:
o Ontstaat tussen half jaar en 2 jaar
o In iedere kaakhelft zitten 2 snijtanden, 1hoektand en 2 kiezen
· Blijvend gebit:
o Ontstaat vanaf ongeveer 6 jaar door vervanging melkgebit.
o In ieder kaakhelft zitten 2 snijtanden, 1 hoektand en 5 kiezen(waarvan 1 verstandskies)
Doelstelling 12:
· Tandplak: een dun laagje aanslag dat zich dagelijks op de tanden en kiezen afzet.
o Bestaat uit bacteriën, etensresten en speeksel.
· Gevolgen tandplak:
o Bacteriën in tandplak zetten suiker om in zuur. In het zuur lost het glazuur op. Zo ontstaat een gaatje in de tand/kies.
o Bacteriën in tandplak kunnen tandvleesontstekingen veroorzaken. Daardoor kunnen de wortelvliezen losraken, waardoor de tand of kies kan losraken.
o Tandplak kan verkalken tot tandsteen. Dat kan alleen de tandarts verwijderen.
· Tandplak tegenhouden :
o Dagelijks meer dan 1 keer poetsen
o Niet te veel tussendoortjes op een dag eten.
Doelstelling 13:
· Mondholte met gebit en speekselklieren:
§ Gebit: voedsel verkleinen en oppervlak vergrote, zodat je het voedsel beter kan doorslikken en de enzymen kunnen inwerken.
§ Speekselklieren: produceren van speeksel.
· Slokdarm:
§ Voedsel verplaatsen van keelholte naar maag
· Maag:
§ Voedsel tijdelijk opslaan
o Maagportier:
§ Kringspieren die de maag afsluiten
o Maagsapklieren:
§ Maagsap produceren.
· Lever:
§ Gal produceren
· Tijdelijk opgeslagen in galblaas en afgevoerd via galbuis
· Alvleesklier:
§ Alvleessap produceren.
· Twaalfvingerige darm:
§ Gal en alvleessap mengen met voedselbrij
· Dunne darm:
§ Voedingsstoffen, verteringsproducten en water opnemen in het bloed
o Darmsapklieren
§ Darmsap produceren
· Blinde darm met wormvormig aanhangsel (= appendix)
o Bij blinde darmontsteking is niet de darm ontstoken maar de appendix.
· Dikke darm:
o Water ontrekken uit de brij van onverteerde voedselresten, die daardoor wordt ingedikt. Het water wordt opgenomen in het bloed.
o Bij diarree is er onvoldoende water in het bloed opgenomen.
· Endeldarm:
o Verzamelen en tijdelijk opslaan van onverteerde voedselresten (ontlasting.
o Anus: kringspier die de endeldarm afsluit.
Doelstelling 14:
· Speeksel:
o Water, slijm en een enzym.
§ Slijm: de glijbaarheid van voedsel verhogen
§ Enzymen: zetmeel voor een deel verteren
· Maagsap:
o Water, zoutzuur en een enzym
§ Zoutzuur: bacteriën doden
§ Enzym: eiwitten voor een deel verteren
· Gal:
o Geen enzym!
§ Vetten emulgeren ( grote vetdruppels verdelen in kleine vetdruppeltjes), zodat de vetten beter bereikbaar zijn voor enzymen.
· Alvleessap:
o Verschillende enzymen
§ Eiwitten, koolhydraten en vetten verteren.
· Darmsap:
o Verschillende enzymen
§ Vertering eiwitten en koolhydraten afmaken.
Doelstelling 15:
· Additieven: stoffen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze aantrekkelijker of langer houdbaar te maken.
o Geur-, kleur- en smaakstoffen en conserveermiddelen.
· Conserveren: voedsel behandelen zodat het niet bederft.
o Hierdoor worden de omstandigheden voor bacteriën en schimmels ongunstig gemaakt.
· Natuurlijke conserveermiddelen: zoals zout, suiker en zuur.
· Kunstmatige conserveermiddelen: zoals sulfiet in drank
· Invriezen: temperatuur verlagen tot –20 C
· Pasteuriseren: verhitten tot de MEESTE bacteriën dood zijn.
o Smaak blijft bewaard.
· Steriliseren: verhitten tot een temperatuur tot ALLE bacteriën doodgaan
o Smaak verandert.
· Inblikken: na verhitting, luchtdicht verpakken
· Vacuüm: lucht onttrekken uit de verpakking van het voedsel
· Drogen: water onttrekken
Doelstelling 16:
· Plantaardig voedsel is moeilijker verteerbaar dan dierlijk voedsel, doordat plantaardig voedsel celwanden van cellulose bevat.
· Herbivoren (planteneters)
o Darmkanaal: in verhouding lang
o Kiezen: plooikiezen, waarmee Plantaardig voedsel kan worden fijngemalen
o Kauwrichting: loodrecht op de plooien
o Hoektanden ontbreken vaak
· Carnivoren (vleeseters)
o Darmkanaal: in verhouding kort.
o Kiezen: knipkiezen, waarmee dierlijk voedsel kan worden geknipt in stukken.
o De bovenkaak is breder dan de onderkaak.
o Hoektanden meestal groot, spits en scherp.
· Omnivoren (alleseters)
o Darmkanaal: in verhouding middellang
o Kiezel: knobbelkiezen, waarmee het voedsel kan worden geknipt en gemalen.
o Hoektanden altijd aanwezig
REACTIES
1 seconde geleden