Hoofdstuk 5, Ecologie
Basisstof 1:
• Biotische factoren: De invloeden die afkomstig zijn van de levende natuur
• Predatoren: Roofdieren
• Abiotische factoren: De invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur
• Biosfeer: Het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond
• Biomen (vegetatiegordels): Grote gebieden waarin het klimaat bepalend is voor de soorten organismen die er kunnen leven
• Ecosystemen: Min of meer natuurlijk begrensde gebieden met elk hun eigen kenmerkende abiotische en biotische factoren in een bioom
• Levensgemeenschap: Alle organismen die in het ecosysteem leven
• Biotoop: Het geheel van abiotische factoren in een ecosysteem
• Populatie: Een groep organismen van één soort, bestaande uit individuen die tezamen eenzelfde omgeving bewonen en er zich voortplanten
Basisstof 2:
• Tolerantie: Het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verdragen
• Verspreidingsgebied (areaal): Het gebied op aarde waar individuen van een bepaalde soort voorkomen
• Tolerantiegrens: uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen overleven
• Stresszone: Weinig individuen die zich niet voortplanten
• Klimaat: Combinatie van verschillende abiotische factoren
o Land: temperatuur, licht, lucht en water
o Water: temperatuur, zuurstofgehalte, zoutgehalte, licht, stroming
• Macroklimaat: Grote gebieden waarbinnen (vrijwel) hetzelfde klimaat heerst
• Temperatuur: Bepaalt sterk de verspreiding van planten en dieren over de wereld
o Enzymactiviteit is afhankelijk van de temperatuur
o Bij lage temperatuur kunnen poikilotherme dieren niet actief zijn
o In warme gebieden zijn de lichaamsuitsteeksels bij homoiotherme dieren groter dan in koude gebieden
• Licht: Behoefte aan licht is niet voor iedere plant gelijk
o Planten hebben licht nodig voor fotosynthese
o Schaduwplanten hebben grotere bladeren en bevatten meer chlorofyl
o Heeft invloed op de groeisnelheid de groeirichting van stengels
o De daglengte heeft bij veel organismen invloed op het tijdstip van voortplanting
• Lucht: Beweging van lucht is vooral van invloed op planten
o Windbloemen: wind zorgt voor bestuiving
o Water verdampt sneller uit bladeren
o Samenstelling van lucht is voor alle organismen van levensbelang
o Sommige waterplanten kunnen behalve CO2 ook HCO3- als koolstofbron voor fotosynthese gebruiken
• Water: stromend water heeft een hoger zuurstofgehalte dan stilstaand water
o Zee: abiotische factoren vrij constand
o Oppervlaktewateren: abiotische factoren schommelen
o Waterplanten: Weinig stevige delen, wortelstelsel klein of afwezig, huidmondjes aan bovenkant van de bladeren
o Landplanten: huidmondjes aan onderkant van de bladeren
Vochtig milieu: veel huidmondjes, dunne cuticula, wortles zijn klein
Droog/zout milieu: weinig huidmondjes, dikke cuticula
o Dieren in een vochtig milieu hebben een huid die doordringbaar is voor water en een sterk verdunde urine
o Dieren in een droog milieu hebben een huid die ondoordringbaar is voor water en een sterk geconcentreerde urine
• Bodemgesteldheid
o Zand heeft grote bodemdeeltjes, bevat veel lucht en weinig water en kan water niet goed vasthouden
o Klei heeft kleine bodemdeeltjes, bevat weinig lucht en veel water en kan water goed vasthouden
o Humus verbetert de structuur van de bodem, levert voedingszouten voor planten door activiteiten van de reducenten en gaat uitspoeling van zouten naar diepere bodemlagen tegen
o De pH van de bodem is van invloed op de plantengroei
o Sommige planten hebben hoge concentraties van bepaalde zouten nodig
Basisstof 3:
• Competitie: Vindt plaats om de beschikbare hoeveelheid voedsel, om de voortplanting, om de beschikbare ruimte of om de beschikbare hoeveelheid licht
• Territorium: Een eigen gebied dat door de mannetjes van vogels wordt afgebakend in de voortplantingstijd
• Coöperatie: Vindt plaats bij de balts en bij de paring
• Het leven in een groep biedt bescherming tegen predatoren
• Staten: bij bijv. mieren: er is een sterke taakverdeling
• Populatiedichtheid: Het gemiddelde aantal individuen per oppervlakte-eenheid of per volume-eenheid
• Habitat: Leefplek
• Kwadrantmethode: In een ecosysteem worden een of meer plaatsen uitgekozen waarvan de begroeiing een goede afspiegeling is van de begroeiing in het gehele ecosysteem. Op deze plaatsen wordt een vierkant uitgezet, waarbinnen de individuen van een soort worden geteld. De grootte van het vierkant kan variëren van enkele tientallen meters tot enkele centimeters. Uit het aangetroffen aantal wordt berekend hoeveel individuen in het gehele ecosysteem voorkomen.
• Lijntransectmethode: Er wordt een route uitgezet die door alle soorten vegetatie loopt. Daarbij moet de lengte van het deel dat door één vegetatietype loopt, evenredig zijn aan de oppervlakte die door dat vegetatietype in het gehele ecosysteem wordt ingenomen. Zo’n route moet dus zeer zorgvuldig worden uitgestippeld.
• Merken en terugvangen: Dieren van deze soorten worden gevangen, voorzien van een merkteken en weer losgelaten. Vervolgens wordt een tweede vangst gedaan. Uit het percentage gemerkte dieren in de tweede vangst kan de populatiedichtheid worden berekend.
• Factoren die van invloed zijn op de populatiedichtheid:
o Dichtheidsafhankelijke: Predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie (negatieve terugkoppeling)
o Dichtheidsonafhankelijke: Klimaat
• Biologisch evenwicht: De populatiedichtheid schommelt om een evenwichtswaarde
• Veranderingen in de populatiedichtheid worden door 4 parameters bepaald:
o Geboortecijfer: Geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid door voortplanting ontstaan. Meestal in aantal jongen per 1000 individuen.
o Sterftecijfer: Geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid sterven. Meestal in sterfgevallen per 1000 individuen
o Immigratie: Aantal binnentrekkende individuen in een populatie
o Emigratie: Aantal wegtrekkende individuen uit een populatie
• Draagkracht: Maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd
Basisstof 4:
• Voedselketen: Een reeks soorten, waarbij elk soort voedselbron is voor de volgende soort
• Voedselweb/voedselnet: Het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap
• Trofisch niveau: Elke schakel in een voedselketen
• 1e trofische niveau: Producenten, autotroof
• 2e en verdere trofische niveaus: Consumenten
• Detrivoren (afvaleters): Eten dode resten van organismen
• Reducenten: Breken de dode resten af tot anorganische stoffen
• Mineralisatie: Het afbreken van dode resten tot anorganische stoffen
• Symbiose: Het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten
• Mutualisme: Beide soorten hebben voordeel van de samenleving
• Commensalisme: De ene soort heeft er voordeel aan en de andere soort heeft er geen voor- maar ook geen nadeel aan
• Parasitisme: Een individu (parasiet) leeft op of in een individu van een ander soort (gastheer) en ontrekt er voedsel aan
• Soortspecifiek: Ze leven op of in een gastheer van 1 bepaalde soort
Basisstof 5:
• Nis/niche: De rol die een soort speelt in het geheel van relaties in een ecosysteem
• Biomassa: Het totale gewicht van alle organische stoffen
• Productiviteit: De hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen
• Successie: Verandering van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk overgaat
• Pionierecosysteem: Ecosysteem dat als eerste ontstaan in een onbegroeid gebied
• Humus: Is een mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten)
• Bodemvorming: Door de vorming van humus
• Climaxecosysteem: Laatste stadium in de successie
Pionierssysteem Climaxecosysteem
- Sterk wisselende abiotische factoren - Gematigde abiotische factoren
- Vaak een humusarme bodem - Een humusrijke bodem
- Een kleine diversiteit aan soorten - Een grote diversiteit aan soorten
- Een eenvoudig voedselweb - Een ingewikkeld voedselweb
- Weinig gespecialiseerde nissen - Sterk gespecialiseerde nissen
- Een geringe biomassa - Een grote biomassa
- De productie is groter dan de afbraak - De productie is gelijk aan de afbraak
- De kringlopen zijn open - De kringlopen zijn gesloten
• Primaire successie: Successie op een kale ondergrond
o Stadia: Verwering en vermenging met aangevoerd bodemmateriaal:
1. pionierecosysteem, 2. bodemvorming, 3. successie tot climaxecosysteem
• Secundaire successie: Successie als er al een humusbevattende bodem aanwezig is
• Erosie: De bovenste laag van de bodem spoelt of waait gemakkelijk weg -> ondergrond bezit geen humus meer -> primaire successie
• Duinen: Zandheuvels die door wind zijn aangewaaid
o Vegetatie in verschillende stadie van successie:
Pionierecosysteem: biertarwegras en helm
Andere soorten kruidachtige planten
Duinstruweel met o.a. duindoornstruiken
Climaxecosysteem: Duinbos
• Plassen: Hier vindt langzaam verlanding plaats
o Pionierecosysteem: drijvende planten en waterlelies
o Oeverplanten
o Moerasplanten
o Climaxecosysteem: Broekbos
REACTIES
1 seconde geleden