Thema 4 DNA
Basisstof 1: chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen. Via enzymen kunnen erfelijke eigenschappen tot uiting komen. Enzymen zijn eiwitten. Eiwitmolecuul bestaat uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuren. In het lichaam zijn er 20 verschillende aminozuren. Synthese van enzymen en andere eiwitten vind plaats in ribosomen. Een chromosoom bevat 1 zeer lang molecuul van de stof DNA, en veel eiwitmoleculen. Een DNA-molecuul ligt opgerold om eiwitmoleculen. Een DNA-molecuul bestaat uit twee ketens, die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen. Een keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribe en een stikstofbase. In een DNA-molecuul 4 verschillende stikstofbasen voor: Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C) en Guanine (G). Deze vormen vaste paren (basenparen), namelijk A met T en C met G. een chromosoom bevat een aantal genen. Een gen bestaat uit honderden nucleotiden.
Basisstof 2: ook als organismen niet groeien komen er nieuwe cellen bij. Nieuwe cellen ontstaan door mitose (kerndeling) en celdeling. Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën, waarna er twee cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen net zo groot als de moedercel. Na een tijdje is er ook mitose in dochtercellen. De periode tussen 2 mitosen = interfase. Mitose + interfase = celcyclus. DNA-replicatie = voordat mitose begint vormt elke chromosoom een tweede draad erbij. Nu wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurig kopie gemaakt. De ketens worden verbroken en vormen nieuwe ketens. Doordat de stikstofbasen steeds vaste paren vormen, zijn beide DNA-moleculen identiek. Bij DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit 2 identieke delen = de chromatiden. De plaats waar chromatiden aan elkaar vastzitten heet centromeer. Hierna gaan chromatiden spiraliseren > chromosomen worden korter en dikker. Daardoor worden de chromosomen zichtbaar met de microscoop. 2 chromatiden van een chromosoom bevatten dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen. Mitosen schematisch weergegeven met: 2N 2N + 2N. Na afloop mitose verdwijnt de spiralisatie van de chromosomen. De chromosomen worden weer dun, lang en niet zichtbaar.
Basisstof 3:
Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu. Dit kan op verschillende manieren :
1. bij eencellige dieren/planten door deling
Bij zaadplanten op natuurlijke wijze door:
2. knollen: verdikte stengels met knoppen ( bv. Bij aardappels)
3. uitlopers: horizontaal groeiende stengels ( bv. Bij aardbeien)
4. bollen: verdikte bladeren (rokken) met knoppen (bv. Bij tulpen)
Bij zaadplanten op kunstmatige wijze: 1. stekken: stuk van stengel/blad afsnijden, op snijvlak ontwikkelt zich wortels. (bv. Bij kamerplanten) 2. enten: takken vastzetten op een afgeknipte onderstam (bv. Bij fruitbomen)
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door mitose en celdeling. De dochtercellen bevatten dezelfde erfelijke eigenschappen als de moedercel. Hierdoor hebben nakomelingen hetzelfde genotype als de ouder. Kloon = groep individuen die door ongeslachtelijke voortplanting uit 1 organisme is ontstaan. Het kweken van individuen heet: klonen of kloneren. Klonen is gunstig, zo blijft een gunstig genotype behouden. Bij weefselkweek wordt uit een gezonde, goed groeiende plant een stukje weefsel weggesneden. Dit weefsel wordt ontsmet en op een geschikte voedingsbodem met voedingsstoffen en plantenhormonen (groeistoffen) gebracht. De cellen gaan delen. Er ontstaat: Callus= ongedifferentieerd weefsel. Nu weer opnieuw planten. Door plantenhormonen gaan cellen zich differentiëren en specialiseren. Er ontstaat: embryoiden. Deze worden weer gesplitst en weer opnieuw opgekweekt. Er ontstaat: (jonge) plant. Voordeel van deze methode: snel groot aantal planten met hetzelfde genotype kweken en kan je bepaalde gewenste eigenschappen op celniveau selecteren. De weefselkweektechniek is nog niet voor alle gewassen in de land- en tuinbouw bruikbaar.
Basisstof 4: Bij de vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats. Meiose= een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Geslachtelijke voortplanting = versmelten de kernen van geslachtcellen. Bij vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats: een deling waarbij de chromosomen van een paar uit elkaar gaan. Meiose bestaat uit 2 opeenvolgende delen. bij meiose I: uit 1 diploïde cel ontstaat 2 haploïde cellen = reductiedeling, omdat het aantal chromosomen per kern wordt gereduceerd (verdubbeld). Bij meiose II: uit 2 haploïde cellen ontstaan 4 haploïde cellen.
Als een man meiose ondergaat in een zaadcelmoedercel in de teelbal, ontwikkeld elk van de 4 haploïde cellen zich tot een zaadcel. De kop van een zaadcel is gevuld met de kern. De hals bevat veel mitochondriën. Met de zweepstaart kan de zaadcel zich voortbewegen. Als bij een vrouw in een eierstok een eicelmoedercel meiose I ondergaat, ontstaan dochtercellen die ongelijk van grote zijn. Bijna al het cytoplasma komt terecht in 1 dochtercel. Beide cellen ondergaan meiose II, nu komt ook bijna al het cytoplasma in 1 dochtercel terecht, deze ontwikkelt zich tot eicel. In het cytoplasma is reservevoedsel opgeslagen, bestemd voor de eerste ontwikkeling van een embryo. De 3 andere dochtercellen worden poollichaampjes genoemd. Pas vanaf de puberteit gaan de eicellen rijpen. Nadat een ovulatie heeft plaatsgevonden, wordt in de vrijgekomen eicel de meiose afgemaakt.
Basisstof 5:
Bij meiose I gaan de chromosomen van een chromosomenpaar uit elkaar. Doordat de allelen in de chromosomen van een paar verschillen, kun je er zeker van zijn dat de dochtercellen een verschillend genotype hebben.
Bij organismen waarvoor geldt: N=2, kunnen na meiose geslachtcellen ontstaan met 4 (2²) verschillende combinaties van chromosomen.
Bij de mens (N=23) kunnen geslachtcellen ontstaan met 2²³ verschillende combinaties van chromosomen.
Het nieuwe individu zal altijd een andere combinatie van erfelijke eigenschappen bezitten dan de ouders.
Recombinatie = het ontstaan van nieuwe combinaties van genen.
Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Hierdoor heeft de soort een grotere overlevingskans. Het ligt aan de milieuomstandigheden of er geslachtelijke- of ongeslachtelijke voortplanting plaats vindt. Bij geslachtelijke voortplanting bij zaadplanten spelen bloemen een belangrijke rol.
De meeldraden en de stamper zijn de voortplantingsorganen.
In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels (pollenkorrels).
In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich 1 of meer zaadbeginsels > ontstaat na meiose 1 eicel.
Door bestuiving of wind worden stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stamper.
Kruisbestuiving = als het stuifmeel terecht komt op een stempel van een andere plant.
Na bestuiving groeit er uitde stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis.
Bij bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van de eicel. Uit de zygote kan een nieuwe plant ontstaan.
Genetische variaties kunnen ontstaan bij geslachtelijke voortplanting.
1) veredeling: door kruisen en selecteren gunstige eigenschappen in 1 nakomeling te
verkrijgen. Als de veredeling goed is, wordt klonering toegepast. Zo krijg je identieke nakomelingen in het genotype, niet altijd in het fenotype
2) zuivere lijn: groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot is voor 1 of meerdere eigenschappen. Je krijgt een zuivere lijn door uit te gaan van 1 ouderplant die homozygoot is > zelfbestuiving > nu dezelfde nakomelingen met hetzelfde genotype.
Deze planten heten zaadvast. Dieren die homozygoot zijn voor de gewenste eigenschappen > fokzuiver. Bv. Rashonden.
Wanneer honden van verschilend ras met elkaar worden gekruist, ontstaan heterozygote nakomelingen.(bastaarden)
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden
B.
B.
perfect werkstuk echt!
zeker iets aan gehad
thnx xxx
21 jaar geleden
Antwoorden