Ademhalingsorganen
- Nemen zuurstof op uit de omgeving.
- Geven koolstofdioxide af.
- Longen
- Ademhalen in de lucht.
- Zuurstof wordt vervoerd via het bloed.
- Reptielen, vogels en zoogdieren.
- Kieuwen
- Ademhalen in het water.
- Water stroomt door de kieuwen.
- Zuurstof wordt vervoerd via het bloed.
- Vissen
- Amfibieën
- Jonge amfibieën (bijvoorbeeld kikkervisje) halen adem met kieuwen.
- Volwassen amfibiën (bijvoorbeeld kikker) met longen en via de huid
- Ze hebben een dunne huid zonder hoornlaag. .
- Ademhalen in het water.
- Tracheeën
Ademhalen in de lucht.- Niet één ademhalingsorgaan maar een netwerk van buisjes (tracheën) aan de zijkant van het lichaam.
- Door bewegingen van het achterlijf, stroomt lucht in en uit de buisjes.
- Zuurstof hoeft niet vervoerd te worden door het bloed.
- De zuurstof komt vanuit de tracheeën direct bij de cellen.
- Zuurstof hoeft niet vervoerd te worden door het bloed.
- Door bewegingen van het achterlijf, stroomt lucht in en uit de buisjes.
- Niet één ademhalingsorgaan maar een netwerk van buisjes (tracheën) aan de zijkant van het lichaam.
- Eencellige dieren
- Hebben geen ademhalingsorgaan nodig.
- Halen direct zuurstof uit het water.
- Via de celmembraan.
Beweging bij dieren
- Bouw van de ledematen is is afhankelijk van waar ze voor gebruikt worden.
Voorbeelden- In de lucht: vleugels;
- onder de grond: graafpoten;
- in het water: zwemvliezen.
Voeten bij zoogdieren
- Hebben allemaal hetzelfde bouwplan
voet van de voorpoot |
voet van de achterpoot |
handwortelbeentjes |
Voetwortelbeentjes |
middenhandsbeentjes |
middenvoetsbeentjes |
vingerkootjes |
Teenkootjes |
- Zoolgangers gebruiken bij het lopen hun hele voet.
Voorbeelden:- mens;
- aap;
- beer.
- Teengangers lopen op hun teenkootjes.
- De middenvoetsbeentjes en voetwortelbeentjes raken de grond niet.
Voorbeelden:- kat;
- hond.
- De middenvoetsbeentjes en voetwortelbeentjes raken de grond niet.
- Hoefgangers (hoefdieren)
- Lopen op de toppen van hun tenen.
- Laatste teenkootje wordt verstevigd door een hoef.
- Hebben lange benen.
- Kunnen goed rennen en dit lang volhouden.
Voorbeelden:- paard;
- olifant.
- Lopen op de toppen van hun tenen.
Vogels
- Hebben vleugels en poten.
- Vleugels zijn bij alle vogels vrijwel hetzelfde gebouwd.
- Zijn voor de voortbeweging in de lucht.
- Poten verschillen.
- Afhankelijk van hoe ze gebruikt worden.
Bijvoorbeeld:- om te klimmen.
- Specht.
- om een prooi te pakken en vast te houden.
- Roofvogels (buizerd, torenvalk).
- om door het water te lopen.
- Lange poten nodig.
- Steltlopers (grutto, kluut).
- om te zwemmen.
- Zwemvliezen tussen de tenen.
- Eend.
- om te klimmen.
- Afhankelijk van hoe ze gebruikt worden.
Gebit bij zoogdieren
- Planteneters
Voorbeelden - Cavia, koe, paard, schaap, konijn.
- Eten alleen plantaardig voedsel.
- Is moeilijker te verwerken dan dierlijk voedsel,
- doordat de plantencellen taaie celwanden (van cellulose) hebben.
- plooikiezen.
- Kiezen passen op elkaar.
- Malen daarmee het voedsel fijn.
- geenhoektanden.lang darmkanaal.
- Soms ook in de bovenkaak geen snijtanden.
- Makkelijker te verteren.
- knipkiezen(en scheurkiezen).scherpe hoektanden en snijtanden.
- Kiezen glijden langs elkaar
- kort darmkanaal.
- knobbelkiezen.hoektanden en snijtanden.
- Kiezen passen op elkaar.
- voedsel wordt hiermee fijngemalen.
- Hebben:
- Vleeseters
- Voorbeelden
Nerts, kat, zeehond.
Eten alleen dierlijk voedsel.
- Hebben:
- Alleseters
- Voorbeelden
Mens, varken, wild zwijn.- Eten plantaardig en dierlijk voedsel.
- Hebben:
Snavels bij vogels
- Insectenetende vogels
- Hebben puntige snavel.
- Kunnen makkelijk insecten uit gaatjes peuteren.
- Zaadetende vogels
- Hebben kegelvormige snavel.
- Moeten zaden open kunnen kraken.
- Roofvogels
- Hebben haakvormige snavel.
- Moeten het vlees van hun prooi kunnen scheuren.
Weefsels van planten
Weefsel: een aantal cellen met dezelfde vorm en functie.
- Opperhuid (dekweefsel)
- Rij aaneengesloten cellen.
- Beschermt de onderliggende lagen tegen uitdroging en beschadiging.
- Is dikker bij planten die in droge gebieden leven.
- Bij de opperhuid van stengel en blad zit aan de buitenkant vaak een waterafstotend waslaagje.
- Opperhuid van de wortels moet water en voedingszouten (mineralen) opnemen.
- Geen waslaagje.
- Cellen hebben uitstulpingen: wortelharen.
- Geven groter oppervlak om stoffen op te nemen.
- Huidmondjes
- Openingen in de opperhuid van bladeren.
- Rond de opening zitten twee sluitcellen.
- Speciale cellen van de opperhuid.
- Rond de opening zitten twee sluitcellen.
- Werking
- Licht --> huidmondjes open.
- Koolstofdioxide wordt opgenomen (voor fotosynthese).
- Zuurstof wordt afgegeven (afkomstig van de fotosynthese).
- Water verdampt.
- Daardoor wordt water aangezogen vanuit houtvaten.
- Donker --> huidmondjes dicht.
- Licht --> huidmondjes open.
- Zitten meestal aan de onderkant van het blad.
- Dat voorkomt dat teveel water verdampt wordt.
- Openingen in de opperhuid van bladeren.
- Rij aaneengesloten cellen.
- Steunweefsel
- Cellen dikke celwanden voor extra stevigheid.
- Opperhuid (dekweefsel)
- Vulweefsel
- Cellen met:
- dunne celwanden.
- ruimte tussen de cellen (intercellulaire ruimten).
- Kan verschillende functies hebben.
Onder andere:- opslag van reserve voedsel:
- In de wortel of in stengel.
- fotosynthese.
- In het blad
- De vulweefselcellen hebben daarvoor bladgroenkorrels.
- opslag van reserve voedsel:
- Cellen met:
- Houtvaten en bastvaten
- Zitten samen in vaatbundels.
- Buizen voor het transport van stoffen.
- Houtvaten
- Transport vanuit de wortel naar de stengel en bladeren.
- Vervoeren water en voedingszouten.
- Dode cellen:
- met dikke celwand.
- Geven ook stevigheid.
- zonder tussenwanden.
- met dikke celwand.
- Transport vanuit de wortel naar de stengel en bladeren.
- Bastvaten
- Transport vanuit de bladeren naar de wortel.
- Vervoeren energierijke stoffen (vooral suiker).
- Levende cellen:
- met doorboorde tussenwanden.
- Transport vanuit de bladeren naar de wortel.
- Deelweefsel
- Delende cellen.
- Zitten:
- in de uiteinden van de wortels en de toppen van de stengels.
- Voor de groei in de lengte.
- aan de rand van de wortels en de stengels
- Voor de groei in de breedte.
- Vormen nieuwe hout- en bastvaten.
- Voor de groei in de breedte.
- in de uiteinden van de wortels en de toppen van de stengels.
Organen van planten
Wortel
- Bevestiging van de plant in de bodem.
- Opname van water en voedingszouten (mineralen).
- Opperhuidcellen hebben daarvoor wortelharen.
- Oppervlaktevergroting voor opname stoffen.
- Opgenomen stoffen komen terecht in de houtvaten.
- Opperhuidcellen hebben daarvoor wortelharen.
- Opslag van reservevoedsel.
- Vooral zetmeel.
- In knollen.
- Ook voor ongeslachtelijke voortplanting.
Bijvoorbeeld: aardappel
- Ook voor ongeslachtelijke voortplanting.
Stengel
- Vervoer van stoffen.
- Via de vaatbundels.
- Soms ook opslag van reservevoedsel.
- In de rokken van bollen.
- Rokken zijn verdikte bladeren
- Bollen zorgen ook voor ongeslachtelijke voortplanting.
- In de rokken van bollen.
- Fotosynthese.
- Met lichtenergie wordt van water en koolstofdioxide glucose gemaakt.
- In de cellen met bladgroenkorrels.
- Licht wordt door de bladgroenkorrels opgevangen.
- Water wordt aangevoerd door de houtvaten.
- Zitten in de nerven.
- Koolstofdioxide wordt opgenomen via de huidmondjes.
- En zuurstofgas afgegeven.
- Met lichtenergie wordt van water en koolstofdioxide glucose gemaakt.
- Verdamping van water.
- Hierdoor zuigen de bladeren water aan uit de houtvaten.
- Met het water worden de voedingszouten aangevoerd.
- Verdamping neemt toe bij:
- droog weer (lage luchtvochtigheid);
- wind;
- hogere temperatuur.
- Voor de geslachtelijke voortplanting.
- Onderdelen van een bloem
- Meeldraden
- Mannelijk voortplantingsorgaan.
Bestaat uit: - helmdraad;
- helmknop.
- Hierin worden stuifmeelkorrels gemaakt.
- Mannelijk voortplantingsorgaan.
- Stamper
- Vrouwelijk voortplantingsorgaan.
Bestaat uit: - stempel; Vangt de stuifmeelkorrels op.
- stijl; Verbinding tussen stempel en vruchtbeginsel.
- vruchtbeginsel. Bevat één of meer zaadbeginsels.
- In ieder zaadbeginsel zit één eicel.
- Vrouwelijk voortplantingsorgaan.
- Kroonbladeren
- Vaak gekleurd.
- Lokken insecten (bij insectenbloemen).
- Vaak gekleurd.
- Kelk
- Meestal groen.
- Beschermt de onderdelen als de bloem nog in knop zit.
- Meeldraden
- Bestuiving
Het overbrengen van stuifmeel komt naar de stempel.- Door insecten (insectenbloemen).
- Insectenbloemen
- Stamper en meeldraden zitten in de bloem.
- Maken nectar.
- Is voedsel voor de insecten.
- Stuifmeel wordt per ongeluk meegenomen.
- Zo komt dat terecht bij een volgende bloem die bezocht wordt.
- Lokken de insecten met:
- opvallende (gekleurde) kroonbladeren.
- geuren.
- Hebben plakkerig stuifmeel.
- Blijft makkelijk aan de insecten zitten.
- Insectenbloemen
- Door insecten (insectenbloemen).
- Door de wind (windbloemen).
- Windbloemen
- Hebben onopvallende kroonbladeren.
- Meeldraden en stamper hangen buiten de bloem.
- Stamper is sterk vertakt.
- Zo meer kans om stuifmeel op te vangen
- Maken veel stuifmeel.
- Veel stuifmeel gaat verloren (komt niet op een juiste stamper).
- Stuifmeel is licht.
- Kan makkelijk door de wind meegnomen worden.
- Windbloemen
- Door de wind (windbloemen).
- Bevruchting
- Stuifmeelkorrel groeit door de stijl naar het vruchtbeginsel.
- Eicel (in het zaadbeginsel) smelt samen met kern van de stuifmeelkorrel = bevruchting
- Na de bevruchting
- Bevruchte eicel groeit uit tot het kiempje, de nakomeling.
- Zaadbeginsel groeit uit tot zaad.
- In het zaad zit het kiempje.
- Verder bevat het zaad reservevoedsel voor het kiemplantje.
- Zetmeel, eiwitten, vetten.
- De buitenste laag heet zaadhuid.
- Beschermt het kiempje tegen uitdroging.
- Vruchtbeginsel groeit uit tot vrucht.
- Verspreiding van zaden
- Zaden moeten niet te dicht bij de ouderplant terecht komen.
- Anders teveel concurrentie.
- Verspreiding door:
- de plant zelf
- Wegschieten van zaden
Voorbeeld: springzaad
- Wegschieten van zaden
- de wind
- De zaden moeten licht zijn.
Voorbeeld: paardenbloem
- De zaden moeten licht zijn.
- dieren
- De zaden blijven in de vacht van dieren hangen.
Voorbeeld: kleefkruid. - De vrucht wordt gegeten en de zaden later ergens anders uitgepoept.
Voorbeeld: bessen, kersen.
- De zaden blijven in de vacht van dieren hangen.
- water
- De zaden moeten blijven drijven.
Voorbeeld: kokosnoot.
- De zaden moeten blijven drijven.
- de plant zelf
- Zaden moeten niet te dicht bij de ouderplant terecht komen.
Aanpassingen aan de omgeving
- Planten op vochtige plaatsen
- Hebben grote, dunne bladeren.
- Hierdoor veel verdamping.
- Hebben grote, dunne bladeren.
- Waterplanten met drijvende bladeren
- Hebben huidmondjes aan de bovenkant van het blad.
- Zo kunnen ze toch koolstofdioxide uit de lucht halen.
- Hebben huidmondjes aan de bovenkant van het blad.
- Planten in droge gebieden
- De verdamping moet beperkt worden.
Kan op verschillende manieren.- Kleine bladeren.
- Bijvoorbeeld: hei, naaldbomen.
- Dikke waslaag op de opperhuid.
- Bijvoorbeeld: vetplanten.
- Minder huidmondjes.
- Huidmondjes die verzonken liggen.
- Kleine bladeren.
- Kunnen soms ook water opslaan in bladeren en stengel.
- Bijvoorbeeld: cactussen.
- De verdamping moet beperkt worden.
Je moet kunnen aangeven welke delen van planten voedingsmiddelen en/ of grondstoffen leveren voor de mens.
Nuttige planten
- Alle onderdelen kunnen voedingsmiddelen of grondstoffen voor de mens en dier leveren.
- Verschillende onderdelen kunnen gebruikt worden voor het maken van medicijnen.
Voedingsstoffen/grondstoffen
Voorbeelden
Bloemen
- Voedsel
- Bloemkool, broccoli.
- Grondstoffen
- Nectar.
- Hiervan maken de bijen honing.
- Thee.
- Geurstoffen..
- Parfums.
- Kleurstoffen.
- Nectar.
- Voedsel
- Vruchten
- Voedsel
- Komkommer, tomaat, sperziebonen, appel, paprika.
- Grondstoffen voor
- Jam, sap.
- Voedsel
- Zaden
- Voedsel
- Bruine bonen, rijst, erwten, pinda.
- Grondstoffen
- Meel voor het brood.
- Olie.
- Grondstof voor onder andere margarine en mayonaise.
- Katoen.
- Gemaakt uit zaden van de katoenplant.
- Kleding.
- Voedsel
- Bladeren
- Voedsel
- Sla, witlof, spruitjes, spinazie.
- Voedsel
- Stengels
- Voedsel
- Asperge.
- Grondstoffen
- Rubber.
- Komt uit de bast van de rubberboom.
- Sandalen, laarzen,tegels (antislip).
- Hout.
- Bestaat uit houtvaten.
- Bouwmateriaal, meubels.
- Linnen.
- Kleding, meubelstoffen.
- Kurk
- Rubber.
- Voedsel
- Wortels
- Voedsel
- Aardappel, radijs. rode biet.
- Grondstoffen
- suiker
- Wordt gehaald uit suikerbieten en riet.
- suiker
- Voedsel
Soort, populatie, levensgemeenschap, ecosysteem
Soort
- Organismen die:
- zich onderling kunnen voortplanten.
- vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
- Verschillende soorten organismen hebben verschillende eigenschappen.
- Worden bepaald door erfelijke factoren (DNA).
- Individuen van één soort kunnen ook verschillen.
- Ze hebben dan een ander genotype
en/ of - de verschillen zijn ontstaan door verschillende omstandigheden waarin ze opgroeien.
- Ze hebben dan een ander genotype
Populatie
- Alle individuen van een bepaalde soort in één gebied.
- Kunnen zich onderling voortplanten.
- De grootte van een populatie is afhankelijk van de biotische en abiotische factoren in een bepaald gebied.
Voorbeelden- Biotisch:
- de hoeveelheid beschikbaar voedsel.
- het wel of niet aanwezig zijn van natuurlijke vijanden
- Abiotisch:
- de temperatuur.
- de hoeveelheid water.
- Biotisch:
Levensgemeenschap
- Alle populatie bij elkaar in een bepaald gebied vormen een levensgemeenschap.
Ecosysteem
- Gebied met een bepaald milieu (abiotische factoren) met alle daarin levende organismen (de levensgemeenschap).
Voorbeelden van ecosystemen:- duinen
- heide
- loofbos
- naaldbos
- toendra
- tropisch regenwoud
- woestijn
- sloot
- waddengebied
Biotische en abiotische factoren
Biotische factoren
- De levende natuur.
- Planten
- Maken het voedsel (fotosynthese) en dienen dus als voedsel voor dieren.
- Bieden schuilplaatsen en broedplaatsen voor dieren.
- Dieren
- Planteneters leven van planten en hebben dus invloed op de plantengroei.
- Vleeseters eten andere dieren.
- Schimmels en bacteriën
- Zorgen voor de afbraak van de dode organische resten,
of - veroorzaken ziektes.
- Zorgen voor de afbraak van de dode organische resten,
- Planten
- De verschillende soorten organismen in een levensgemeenschap zijn onderling afhankelijk van elkaar of beïnvloeden elkaar.
Voorbeelden- Onderling afhankelijk zijn voor de voortplanting.
- Insectenbloemen zijn van insecten afhankelijk voor de bestuiving.
- Koekoek laat andere vogels hun jongen grootbrengen.
- Ze hebben een territorium nodig.
- Ze eten of worden gegeten.
- Onderling afhankelijk zijn voor de voortplanting.
- De organismen in de levensgemeenschap vormen een voedselweb.
Abiotische factoren
- De niet-levende natuur.
- Licht
- Nodig voor de fotosynthese.
- Niet alle planten hebben evenveel licht nodig.
- Schaduwplanten groeien liever in de schaduw.
- Zonplanten hebben veel licht nodig.
- Temperatuur
- Temperatuur in een bepaald gebied bepaalt welke organismen er kunnen leven.
- In de woestijn leven andere dieren dan op de Noordpool.
- Temperatuur in een bepaald gebied bepaalt welke organismen er kunnen leven.
- Lucht
- Koolstofdioxide.
- Voor de fotosynthese van planten
- Zuurstof.
- Voor de verbranding.
- Wind.
- Verspreiding van stuifmeel (windbloemen).
- Invloed op de verdamping.
- Koolstofdioxide.
- Water
- De hoeveelheid water.
- Voorbeelden planten en dieren die met weinig water toekunnen:
- cactussen;
- woestijnwatjes.
- Voorbeelden planten en dieren die met veel water nodig hebben:
- waterplanten en waterdieren;
- kikkers en padden.
- Voorbeelden planten en dieren die met weinig water toekunnen:
- De samenstelling van het water (zoet, zout, brak).
- De hoeveelheid water.
- Bodem
- Grondsoort (klei, zand e.d.).
- Klei is vruchtbaarder dan zand, Klei houdt beter water vast. Op kleigrond kunnen dus andere planten groeien dan op zandgrond.
- Grondsoort (klei, zand e.d.).
- Licht
Voedselketen & voedselweb
- Reeks waarin staan wie wie eet
producent --> consument (planteneter) --> consument(vleeseter) - Reeks begint altijd met een plant.
- Voorbeeld
roos --> bladluis --> lieveheersbeestje --> koolmees --> sperwer - Let op de richting van de pijl!
- De richting van de pijl geeft de richting aan van het voedsel in de keten.
- Voedsel bevat energie: de energie wordt doorgegeven via het voedsel.
- Planteneter krijgt energie door het eten van planten.
- Vleeseter door het eten van dieren.
- De pijl is dus de richting van de energiestroom.
- Voorbeeld
- Producenten
- Planten.
- Maken het voedsel.
- Ze leggen bij de fotosynthese zonne-energie vast in glucose.
- Ze bouwen biomassa op.
- Biomassa = de totale hoeveelheid (Kg) energierijke stoffen.
- Consumenten
- Dieren.
- Zijn voor hun voedsel afhankelijk zijn van andere organismen.
- Leven direct (planteneters) of indirect (vleeseters) van de energierijke stoffen die door planten gemaakt zijn.
Voedselweb
- Alle voedselketens is een bepaald gebied vormen samen het voedselweb.
Voedselpiramide
- Zonne-energie wordt vastgelegd door planten in energierijke stoffen.
- Energie(voedsel) wordt doorgegeven aan de volgende schakel.
- Bij iedere stap gaat energie verloren.
De totale hoeveelheid biomassa neemt bij iedere schakel in de voedselketen af.
Doordat:- niet alles verteerbaar is, deel wordt uitgepoept.
- deel wordt gebruikt wordt voor allerlei lichaamsprocessen.
- Bijvoorbeeld:
- warm blijven.
- bewegen
- daarbij komt energie en warmte vrij.
- Bijvoorbeeld:
- Voedselpiramide kan op twee verschillende manieren gemaakt worden.
- Voedselpiramide van aantallen.
- Daarbij wordt gelet op het aantal organismen in iedere schakel.
- Voedselpiramide van biomassa.
- Daarbij wordt gelet op het gewicht ( de biomassa).
- Deze manier geeft de energiestroom goed weer.
- Daarbij wordt gelet op het gewicht ( de biomassa).
- Voedselpiramide van aantallen.
Kringlopen
Kringloop
- Producenten (planten) leggen energie vast in energierijke organische stoffen.
- Energie wordt geleverd door de zon (fotosynthese)
- Nodig:
- opname van koolstofdioxide uit de lucht.
- opname van water en zouten (vooral stikstofverbindingen) uit de bodem.
- Consumenten (dieren) eten de planten.
- Gebruiken het voedsel voor:
- de groei.
- Opbouw van het eigen lichaam.
- de verbranding..
- Levert energie voor allerlei lichaamsprocessen.
- de groei.
- Gebruiken het voedsel voor:
- Reducenten (bacteriën en schimmels) ruimen op.
- Ze gebruiken de resten van planten en dieren.
- Onverteerde delen.
- Afvalstoffen.
- dode planten en dieren.
- Ze breken de stoffen waar de resten uit bestaan af tot:
- koolstofdioxide;
- water;
- zouten.
- Planten kunnen die stoffen dan weer opnemen.
- Ze gebruiken de resten van planten en dieren.
Koolstofkringloop
- Koolstofdioxide (CO2) wordt vastgelegd in glucose.
- Door planten
- Bij de fotosynthese.
- Glucose wordt gebruikt bij de verbranding.
- Door alle organismen.
- Er komt weer koolstofdioxide vrij.
Stikstofkringloop
- Stikstof (N) is nodig om eiwitten te kunnen maken.
- Nitraat is een belangrijke stikstofverbinding.
- Planten (producenten)
- Nemen nitraten op uit de bodem.
- Maken plantaardige eiwitten.
- Dieren (consumenten)
- Eten planten en gebruiken de plantaardige eiwitten om hun eigen dierlijke eiwitten te maken.
- Rottingsbacteriën (reducenten)
- Breken de eiwitresten van dode planten en dieren af.
- Er blijft ammoniak over.
- Ammoniak is giftig.
- Andere bacteriën zetten de ammoniak om in nitraat.
- Nitraat kan weer door planten opgenomen worden.
REACTIES
1 seconde geleden