Fast Food Island!
9.1 Buiten(s)lands eten.
Centralebegrippen:
- Gisting
- Genetische modificatie
Gist is een eencellige schimmelsoort die in gedroogde toestand zeer lang in leven kan blijven. Doordat Gist alcohol en dus koolstofdioxide produceert in water met zetmeel, of suiker als voedsel, rijst het eten.
Onder gunstige omstandigheden kunnen gisten en bacteriën een bijdragen leveren aan onze voedselproductie. De gasproductie van de gistcellen maakt deeg luchtig. Het zuur van de melkzuurbacteriën gaat voedselbederf tegen.
Genetisch modificeren: het veranderen van het DNA, door genen van een plant te mengen met de genen van een andere plant.
Door de stofwisseling van gistcellen ontstaan wijn en bier. Zuurkool ontstaat door de activiteit van bacteriën. Mensen veranderen soms het DNA van deze organismen. Door deze genetische modificatie verandert het voedingsproduct.
9.2 Voedsel uit eigen tuin.
Centrale begrippen:
- Ongeslachtelijke voortplanting
- Kloon
- Weefselkweek
- Genetische modificatie
- Biotechnologie
Bij ongeslachtelijke voortplanting is geen gemeenschap nodig tussen 2 verschillende sekse. De nakomelingen hiervan noemen we klonen. Uien en aardappels zijn voorbeelden van ongeslachtelijk voortplanting.
Gewassen met knollen en bollen zijn de vermeerderen door ongeslachtelijke voortplanting. Kunstmatige vermeerdering kan door stekken en weefselkweek. Op deze manier ontstaan klonen. Individuen van een kloon hebben dezelfde erfelijke eigenschappen.
Door genetische modificatie is het mogelijk gewassen te kweken die minder gevoelig zijn voor bestrijdingsmiddelen en voor belagers. Plagen blijven echter bestaan.
9.3 Je bent wat je eet.
Centrale begrippen:
- Beschermende stoffen
- Reservestoffen
- Voortgezette assimilatie
- Bouwstoffen
- Energierijke stoffen
Wanneer je te eenzijdig eet, kan er een gebreksziekte ontstaan. In het boek wordt alleen maar hutspot gegeten, en op alleen hutspot kun je niet leven. Ook ontstaat er een gebrek aan beschermende stoffen zoals vitamines en mineralen. Deze stoffen zijn nodig bij het stofwisselingsproces.
Bouwstoffen zijn nodig om te groeien en om de beschadigde cellen te vervangen. Belangrijke bouwstoffen zijn eiwitten en calcium.
Maar een teveel aan eiwitten kan ervoor zorgen dat je lever ‘kapot’ gaat. Calcium hoef je ook niet non-stop te nemen. Je bloed neemt zoveel calcium of eiwitten aan wat nodig is!
De meeste voedingsmiddelen gebruik je voor de energie. Wanneer deze daar niet voor worden gebruikt wordt het meestal opgeslagen als vet of als glycogeen.
Je lever speelt een grootte rol bij het opslaan en weer beschikbaar stellen van reservestoffen. Je lever cellen kunnen glucose omzetten in vet of glycogeen. Dit is een voorbeeld van voortgezette assimilatie.
Beschermende stoffen voorkomen gebreksziekten. Bouwstoffen maken groei en herstel van cellen mogelijk. Mensen gebruiken vooral koolhydraten en vetten als energierijke stoffen, een teveel hiervan sla je op als reservestof.
Planten gebruiken nitraat en glucose om aminozuren te maken als grondstof voor hun eiwitten. De hoeveelheid eiwitten in planten is vaak niet zo groot.
9.4 Groene stroom.
Centrale begrippen:
- Diffusie
- Transport
- Osmose
- Autotroof
- Heterotroof
- Fotosynthese
- Bladgroenkorrels
Een aardappelplant heeft koolstofdioxide nodig om te groeien, als bouwstof. Via de huidmondjes op het blad neemt het deze stof op. Het gas stroomt naar binnen via diffusie. Door de openstaande huidmondjes verdampt er veel water. En door een tekort aan water in de bladeren ontstaat er een transportkracht.
Vaatbundels: dunne buisjes die van de wortel naar het blad lopen, deze vervoeren het water.
Wanneer de plant te veel water verliest door verdamping, sluiten de huidmondjes.
In het toestromende water zitten allerlei voedingszouten. De wortels selecteren de zouten die de plant nodig heeft dmv enzymen die in de celmembranen van de wortelcellen liggen. Door deze methode nemen de planten alleen de zouten op die ze nodig hebben. Als de concentratie zouten onderin vrij hoog is, nemen de wortels dmv osmose het water op.
Bij opname van transport van stoffen door planten spelen verdamping, osmose, actief transpot en stroming een belangrijke rol.
Wanneer een aardappelplant glucose nodig heeft kan er van een anorganische stof een organische stof gemaakt worden. Alleen planten kunnen dit, dieren en mensen kunnen dit niet. Daarom eten we ook aardappelen.
Fotosynthese: Wanneer een blad energie opneemt van de zon, en daarmee het water en de koolstofdioxide overzet in glucose. Dit vindt plaats in de celorganellen; bladgroenkorrels (chloroplasten).
Voor fotosynthese heeft een plant bladgroenkorrels, water en koolstofdioxide en licht nodig. Daarnaast zijn een goede omgevingstemperatuur en luchtvochtigheid belangrijk. Al deze factoren bepalen de groei en de ontwikkeling van een plant.
9.5 Energieke planten.
Centrale begrippen:
- Voortgezette assimilatie
- Dissimilatie
- Bruto- en Nettoproductie
Dissimilatie: de afbraak van de organische stoffen uit voedsel.
Voortdurend maken mensen organische stoffen uit de opgenomen voedingsstoffen. Deze productie wordt voortgezette assimilatie genoemd.
Voorbeelden van organische stoffen:
- cellulose
- zetmeel
- eiwitten
- vitamines
Voorbeelden van anorganische stoffen:
- zouten
Deze stoffen zitten vooral in het droge voedsel.
Droogstoof: kast met warme circulerende lucht.
In alle cellen van elk organisme vindt voortgezette assimilatie en dissimilatie plaats. Via voortgezette assimilatie maken organismen allerlei organische stoffen aan. De energie die daarvoor nodig is, komt vrij bij dissimilatie van onder andere glucose.
De totale hoeveelheid glucose die een plant bij de fotosynthese aanmaakt noem je de bruto- productie. Een deel van deze glucose gebruiken de planten in aan energie te komen. Een ander deel zetten ze om in zetmeel of andere reservestoffen die ze opslaan. De netto- productie is dus het verschil tussen de totale hoeveelheid glucose (bruto) van een plant en de hoeveelheid die de plant heeft verbruikt (dissimilatie).
Bij de bladcellen van een plant die in het licht staan vinden de fotosynthese en de verbranding vaak te gelijk plaats. Bij fotosynthese ontstaan glucose en zuurstof, en bij de verbranding zijn deze stoffen gelijk weer nodig.
de organische stoffen die bij fotosynthese ontstaan vormen samen de bruto- productie. Wat er netto overblijft hangt af van de hoeveelheid organische stoffen die een plant via dissimilatie gebruikt.
Ecologie!
10.1 Een, twee, veel.
Centrale begrippen:
- Populatie
- Steekproef
- Merken en terug vangen
- Migratie
- Dichtheid
- Geboorte- en Sterftecijfer
Alle individuen van 1 soort in een gebied vormen samen een populatie. Door middel van tellen, steekproeven nemen, sporen zoeken en/of merken kun je de populatiegrootte bepalen.
De populatiegrootte is afhankelijk van het geboortecijfer, het sterftecijfer, de immigratie en de emigratie. De dichtheid van een soort is het aantal individuen per volume- of oppervlakte- eenheid.
10.2 Extreem tolerant.
Centrale begrippen:
- Tolerantie (gebied)
- Optimum (kromme)
- Beperkende factor
- Verspreidingsgebied
- Modificaties
Minimumwaarde: minimale leefomstandigheid waar een organisme kan overleven
Optimumwaarde: goede leefgebied voor een organisme.
Maximumwaarde: maximale leefomstandigheid waar een organisme kan overleven.
De factor die het verst van de optimumwaarde afligt is de beperkende factor. Deze factor bepaald of een plant of dier in een gebied kan overleven. Wanneer een abiotische factor buiten het tolerantiegebied komt, is dat altijd dodelijk voor de individuen van een populatie.
Elke soort heeft voor abiotische factoren een eigen tolerantiegebied, een optimumkromme geeft dat weer. De abiotische factoren beïnvloeden enzymen die op celniveau werken.
Dergelijk aanpassingen aan omgevingsfactoren binnen 1 soort worden modificaties genoemd.
Aanpassingen in bouw en stofwisseling van planten bepalen de grootte van het verspreidingsgebied. Modificaties zijn aanpassingen veroorzaakt door omgevingsfactoren.
10.3 Soorten komen en gaan.
Centrale begrippen:
- Pionier
- Soortenrijkdom
- Successie
- Climaxstadium
De ontwikkeling en begroeiing (de vegetatie) van de pioniers en soortenrijkdom noemen we successie. Wanneer zo’n successie lang doorgaat ontstaat er vaak een loofbos. Zo’n loofbos is een climaxstadium van de vegetatie.
Een beginnende vegetatie kan zich ontwikkelen van enkele pioniersoorten tot een soortenrijk ecosysteem. Het eindstadium van een successie heet een climaxstadium. Pionierplaten beïnvloeden abiotische factoren waardoor er gelegenheid komt voor andere soorten.
Het verspreidingsgebied van een soort is afhankelijk van de tolerantie voor abiotische factoren. Biotische factoren kunnen ook een rol spelen.
10.4 Vrienden en vijanden.
Centrale begrippen:
- Symbiose
- Mutualisme
- Commensalisme
- Parasitisme
- Biotische factoren
- Predator – prooi relatie
- Dynamisch evenwicht
- Inter- en Interaspecifieke competitie
Betrekking tussen 2 soorten organismen wordt een symbiose genoemd. Wanneer beide soorten een voordeel hebben bij symbiose wordt er gesproken van mutualisme (+/+). Wanneer 1 soort een voordeel heeft en het andere GEEN nadeel spreken we van commensalisme (+/0). Wanneer de symbiose gunstig is voor maar 1 organisme en voor een nadeel zorgt bij het andere organisme spreken we van parasitisme.
Predatie: het roofdier, Prooi: wordt opgegeten. De relatie tussen deze 2 is dan ook, eten en gegeten worden.
Mutualisme, commensalisme en parasitisme zijn vormen van symbiose. Predator – prooi relaties zorgen voor een dynamisch evenwicht. Biotische factoren hebben invloed op de levensduur van een organismen en op de populatiegrootte.
Interaspecifieke competitie: concurrentie tussen dieren van hetzelfde soort. Wanneer er concurrentie is tussen 2 dieren die niet van hetzelfde soort zijn spreken we van interspecifieke competitie.
Competitie komt zowel binnen soorten (intra) als tussen soorten (inter) organismen voor. De betrekkingen tussen soorten kunnen ook indirect verlopen.
10.5 Orde of chaos.
Centrale begrippen:
- Draagkracht
- Dynamisch evenwicht
- Plaag
Wanneer je het aantal roofdieren wilt verkleinen groeit het aantal prooien heel hard! Dit kan zorgen voor een plaag en te weinig voedsel voor de prooien.
Als de draagkracht van een ecosysteem wordt overschreden kan een plaag ontstaan. Die plaag kan blijvende veranderingen veroorzaken.
Ecosystemen komen in allerlei groottes voor. De grens tussen 2 ecosystemen is niet altijd goed aan te geven.
REACTIES
1 seconde geleden