Hoofdstuk 4
4.2 kruisingen
Monohybride kruisingen
Als het om 1 eigenschap gaat is het monohybride kruising.
Mendels experiment:
Zaaide hoekige en ronde erwten. Ze gingen bloeien. Dit is de P-generatie (ouder-generatie). Hij bracht stuifmeel van planten met hoekige erwten op de stamper van planten met ronde erwten. Hij oogstte de zaden uit de peulen: dit is de F1-generatie (nakomelingen-generatie).
Alle waren rond. Daarom is het allel rond dominant (met hoofdletter) en het allel hoekig recessief (met kleine letter).
De ouders in het vb. hebben gelijke allelen voor de eigenschap: homozygoot.
De nakomelingen zijn heterozygoot: zij hebben een dominant en recessief allel.
F2:
Fenotype is dus: rond:hoekig 3:1
Genotype is dus: RR:Rr:rr 1:2:1
Hieruit leed Mendel de gelijkvormigheidswet en de splitsingswet af.
Gelijkvormigheidswet: als homozygote organismen die in één eigenschap verschillen, kruisen, al hun nakomelingen voor die eigenschap gelijk zijn en een heterozygoot genotype hebben.
Splitsingswet: als gelijke heterozygote organismen kruisen, de nakomelingen in een vaste verhouding zullen voorkomen. Vaste verhouding geldt voor geno als fenotype.
Het kan ook dat een F1 een intermediair fenotype heeft. Dat kan als er geen dominantie of recessiviteit is. Bij bijv. paarse bloemen kruist met witte bloemen, krijg je roze of gestippelde bloemen. Bij de F2 zal in dit geval de fenotype gelijk zijn aan de genotype.
Multiple-allelie (=meer-allelen)
Bij ABO systeem is i=o a=1a en b=1b. i is recessief t.o.v. 1a en 1b. Iemand met o heeft dus ii. Iemand met A kan 1a1a hebben, maar ook 1ai.
Geslachts-chromosomen
Geslachtschromosomen zijn de enige chromosomen die ongelijk zijn. Je hebt x en y. De 22 ander chromosomen heten autosomen. Eicel altijd X. Een spermacel X of Y.
Y is veel kleiner dan X en heeft dus geen gelijk allel. Als X het bij mannen niet goed doet, hebben zij een probleem.
X-chromosomale overerving
In het X-chromosoom liggen genen: de X-chromosomale genen. Het Y-chromosoom is betrekkelijk leeg.
In het X-chromosoom ligt bijv. gen voor kleuren zien en ook een gen dat polypeptide codeert, dat een rol speelt bij bloedstolling. Wanneer op de locus (plaats) een allel ligt dat geen product oplevert is dat voor mannen een probleem. Zij zullen daardoor dus kleurenblind zijn of stollingsziekte.
Mannen hebben altijd één van de twee volgende genotypen: XkY voor kleurenblind of XKY voor kleurenziend. Vrouwen kunnen er 3 hebben: XKXK (kleurenziend, homozygoot) XkXk (kleurenblind, homozygoot) en XKXk (kleurenziend, heterozygoot).
Wanner het defect voorkomt in heterozygote vorm is ze draagster. Haar zonen hebben 50% kans op het defecte allel.
4.3 Dihybride kruisingen
Kruisingen waarbij tegelijk naar 2 eigenschappen wordt gekeken, heten dihybride kruisingen. 2 soorten: de beide eigenschappen kunnen op verschillende chromosomen liggen (onafhankelijke overerving) of in hetzelfde chromosoom gelokaliseerd zijn (gekoppelde overerving).
Onafhankelijke overerving
Bij de erwtenproef van Mendel zijn kleur en vorm onafhankelijk. Rond (R) en hoekig (r), en geel (G) en groen (g). De aanpak is hetzelfde: homozygote ouder (P). het maakt niet uit of de ouders geel/rond, geel/hoekig, groen/rond of groen/hoekig zijn. De F1 is altijd genotype RrGg en fenotype zijn zaden rond en geel.
Bij de meiose van F2 liggen de chromosomen willekeurig en zijn er 2 mogelijkheden. Bij het splitsen ontstaan er 4 mogelijkheden: RG, rG, Rg, rg. Kruising van 2 x F1 geeft dus 4x4 mogelijkheden = 16 combinaties in de F2. Een aantal zijn gelijk.
Fenotype verhouding is:
ROND/GEEL: ROND/groen: hoekig/GEEL: hoekig/groen
9 : 3 : 3 : 1
De genotype verhouding kunnen worden beschouwd als een combinatie van twee monohybride kruisingen.
1:2:1 x 1:2:1 =
1 :2 :1 :2 :4 :2 :1 :2 :1
GGRR GGRr GGrr GgRR GgRr Ggrr ggRR ggRr ggrr
Gekoppelde overerving
Veel experimenten met gekoppelde overerving zijn met fruitvliegjes gedaan vanwege de generatie duur van 2 weken.
Een vliegje met de normale bruine lichaamskleur (B) en normale lange vleugels (V) wordt gekruist met een vliegje met een zwarte lichaamskleur (b) en vleugelstompjes (v). Ze zijn homozygoot, en dus zullen alle nakomelingen hetzelfde zijn.
F1 is heterosygoot met BbVv.
Bruine kleur en vleugels liggen op 1 chromosoom dus het kan alleen: BV of bv zijn.
Je krijgt dus BBVV,BbVv en bbvv in 1:2:1.
Fenotype is dan 3:1.
4.5 Stamboomonderzoek
D.m.v. prenatale diagnostiek is het mogelijk om vast te stellen of bij een embryo de ziekte aanwezig is. Erfelijkheidsonderzoek is vaak met een stamboom. Daarin kunnen 1 of meer eigenschappen zichtbaar zijn.
REACTIES
1 seconde geleden