Biologie H3 - Energie
1. Stofwisseling, assimilatie en dissimilatie
• Stofwisseling (metabolisme): het geheel van chemische processen in een cel.
• Assimilatie: de opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen.
– Resultaat: vorming van organische stoffen waaruit het individu bestaat.
– Assimilatiereacties zijn endotherm: er wordt energie vastgelegd in de grotere moleculen.
• Dissimilatie: de afbraak van organische moleculen tot kleinere moleculen.
– Resultaat: vrijmaken van energie voor processen in cellen.
– Dissimilatiereacties zijn exotherm.
• ATP (adenosinetrifosfaat) brengt in cellen chemische energie over van de ene stof naar de andere stof.
– Opbouw: ADP + Pi + energie ® ATP
– Afbraak: ATP ® ADP + Pi + energie
• In organische moleculen bevindt de chemische energie zich vooral in de elektronen.
– Elektronen die in een ruime baan om de atoomkern bewegen, zijn energierijk.
– Bij dissimilatiereacties worden energierijke elektronen, meestal samen met waterstofionen, overgedragen aan elektronenacceptoren (waterstofacceptoren).
2. Bouw en werking van enzymen
• Enzymen versnellen (katalyseren) stofwisselingsreacties zonder daarbij zelf te worden verbruikt.
– Enzymen verlagen de hoeveelheid activeringsenergie die nodig is om een reactie op gang te brengen.
• Enzymatische reacties zijn vaak evenwichtsreacties.
– Een enzym heeft geen invloed op de ligging van het evenwicht, wel op de snelheid waarmee het evenwicht zich instelt.
– Enzymen zijn reactiespecifiek: elk enzym kan slechts één evenwichtsreactie beïnvloeden.
• Een enzym wordt genoemd naar het substraat (de stof waarop het enzym inwerkt).
– De naam van het enzym krijgt het achtervoegsel -ase.
• Enzymen zijn eiwitmoleculen met een specifieke ruimtelijke structuur.
– Een enzymmolecuul heeft een actief centrum, dat tijdelijk een binding aangaat met een substraatmolecuul. Er ontstaat dan een enzym-substraatcomplex.
• Sommige enzymen hebben een co-enzym nodig om werkzaam te zijn.
– Co-enzym: bv. een metaalion of een vitamine.
– Apo-enzym: het enzymmolecuul met het actieve centrum.
3. Invloed van milieufactoren op de enzymactiviteit
• De enzymactiviteit kan worden uitgedrukt in:
– de hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet;
– de hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid ontstaat.
• De enzymactiviteit kan ook worden afgeleid uit de tijd die een bepaalde hoeveelheid enzym nodig heeft om een bepaalde hoeveelheid substraat om te zetten.
• Temperatuur: beïnvloedt de enzymactiviteit volgens een optimumkromme.
– Bij stijgende temperatuur zetten intacte enzymmoleculen sneller substraatmoleculen om.
– Bij stijgende temperatuur denatureren steeds meer enzymmoleculen: ze verliezen hun specifieke ruimtelijke structuur. Deze verandering is irreversibel (onomkeerbaar).
• Zuurgraad (pH): beïnvloedt de enzymactiviteit volgens een optimumkromme.
– Een oplossing die veel H+-ionen bevat is zuur.
– Een oplossing die veel OH–-ionen bevat is basisch.
– De ruimtelijke structuur van enzymmoleculen blijft alleen bij een bepaalde pH in stand.
• Chemische stoffen kunnen de enzymactiviteit beïnvloeden.
– Activering: de ruimtelijke structuur van een enzymmolecuul wordt zodanig veranderd, dat sneller E-S-complexen kunnen worden gevormd (bv. sommige hormonen, geneesmiddelen).
– Concurrerende remming: remstofmoleculen concurreren met substraatmoleculen in het aangaan van een binding met het actieve centrum van enzymmoleculen (bv. sulfapreparaten).
– Niet-concurrerende remming: remstoffen veranderen de ruimtelijke structuur van enzymmoleculen, waardoor geen E-S-complexen meer kunnen worden gevormd (bv. zware metalen). Deze verandering is irreversibel.
4. Aërobe dissimilatie van glucose
• De aërobe dissimilatie van glucose wordt ook wel verbranding genoemd. Brutoreactievergelijking:
C6H12O6 + 6H2O + 6O2 ® 6CO2 + 12H2O + energie
• Glycolyse: glucosemolecuul wordt gesplitst in 2 pyrodruivenzuurmoleculen.
– De glycolyse vindt plaats in het grondplasma.
• Citroenzuurcyclus (krebscyclus): de pyrodruivenzuurmoleculen worden afgebroken tot koolstofdioxidemolekulen.
– Energierijke elektronen worden overgedragen aan elektronenacceptoren (NAD+ en FAD).
– De citroenzuurcyclus vindt plaats in de vloeistof in de mitochondriën.
• Oxidatieve fosforylering (elektronentransportketen): energierijke elektronen staan hun energie geleidelijk af voor de synthese van ATP.
– Op het laatst worden de elektronen (samen met waterstofionen) gebonden aan zuurstof. Hierbij ontstaan watermoleculen.
– De oxidatieve fosforylering vindt plaats in het binnenmembraan van de mitochondriën.
• Een glucosemolecuul levert de energie voor de vorming van ATP-moleculen.
– Bij de glycolyse netto 2 ATP-moleculen.
– Bij de citroenzuurcyclus en de oxidatieve fosforylering 36 ATP-moleculen.
5. Fotosynthese
• Fotosynthese is koolstofassimilatie met behulp van lichtenergie.
Brutoreactievergelijking: 6CO2 + 12H2O + lichtenergie ® C6H12O6 + 6H2O + 6O2
• Fotosynthese vindt plaats in cellen met bladgroen.
– Bladgroen is een verzamelnaam voor verschillende fotosynthetische pigmenten (o.a. chlorofyl en caroteen), die lichtenergie absorberen.
– Uit wit licht worden vooral de kleuren violet, blauw en rood geabsorbeerd.
– De glucose die bij de fotosynthese ontstaat, wordt voor een deel direct omgezet in zetmeel.
• Lichtreacties: lichtenergie wordt vastgelegd.
– Andere fotosynthetische pigmenten dragen de energie die ze hebben geabsorbeerd over aan chlorofyl.
– In chlorofylmoleculen worden elektronen aangeslagen.
– Chlorofyl kan de energierijke elektronen overdragen aan NADP+.
– In chlorofyl worden de elektronen aangevuld vanuit watermoleculen, die hiervoor worden gesplitst.
• Donkerreacties: uit CO2-moleculen worden glucosemoleculen opgebouwd.
– De energie die hiervoor nodig is wordt geleverd door de energierijke producten van de lichtreacties (ATP en NADPH).
– Voor de donkerreacties is geen licht nodig.
– De donkerreacties vinden aansluitend op de lichtreacties plaats.
6. Chemosynthese en voortgezette assimilatie
• Chemosynthese: koolstofassimilatie met behulp van energie, verkregen uit de oxidatie van een anorganische stof.
– Zwavelbacteriën oxideren waterstofsulfide (H2S) tot zwavel (S) en vervolgens tot zwavelzuur (H2SO4).
– Nitrietbacteriën oxideren NH3 of NH4+ tot nitrietionen (NO2–).
– Nitraatbacteriën oxideren nitrietionen tot nitraationen (NO3–).
• Voortgezette assimi: vorming van andere koolhy/eiwitten/vetten uit glucose.
– Hierbij is ATP de energiebron.
• Assimilatie van koolhydraten.
– Uit monosachariden (bv. glucose, fructose) kunnen disachariden (bv. sacharose) worden gevormd.
– Door polymerisatie kunnen polysachariden worden gevormd (bv. zetmeel, glycogeen, cellulose).
– Bij planten dient zetmeel als koolhydraatreserve en bij dieren glycogeen.
• Assimilatie van eiwitten (proteïnen).
– Eiwitten: polymeren van aminozuren. Er zijn 20 verschillende aminozuren.
– Aminozuren bestaan uit een C-atoom, een aminogroep (–NH2), een zuurgroep (–COOH), een H-atoom en een restgroep.
– Planten kunnen aminozuren assimileren uit glucose en nitraationen. Dieren kunnen alleen aminozuren assimileren uit andere aminozuren.
– Eiwitturnover: eiwitten worden meestal opgebouwd uit aminozuren die vrijkomen uit juist afgebroken eiwitten.
• Assimilatie van vetten (lipiden).
– Een vetmolecuul is opgebouwd uit glycerol en drie vetzuren (bij fosfolipiden is één vetzuur vervangen door fosforzuur).
– Vetten worden als reservebrandstof opgeslagen.
7. Anaërobe dissimilatie van glucose en dissimilatie van eiwitten en vetten
• Anaërobe dissimilatie van glucose: hierbij vindt alleen glycolyse plaats.
– Per glucosemolecuul worden slechts twee ATP-moleculen gevormd.
– Er blijven energierijke eindproducten over.
• Alcoholgisting: het eindproduct van de glycolyse (pyrodruivenzuur) wordt omgezet in ethanol.
– Bij deze omzetting komt CO2 vrij en wordt NAD+ gevormd.
– Alcoholgisting wordt toegepast bij de bereiding van bier, wijn en brood.
• Melkzuurgisting: pyrodruivenzuur wordt omgezet in melkzuur.
– Bij deze omzetting wordt NAD+ gevormd.
– Melkzuurgisting wordt toegepast bij de bereiding van kaas, yoghurt en zuurkool.
– Melkzuurgisting vindt ook plaats in spieren, wanneer er in korte tijd veel energie moet worden vrijgemaakt.
• Dissimilatie van eiwitten.
– Eiwitten worden gesplitst in aminozuren.
– Van de aminozuren wordt de aminogroep afgesplitst en omgezet in ammoniak.
– De overblijvende koolstofketen wordt omgezet in pyrodruivenzuur, in azijnzuur of in een andere stof en verder gedissimileerd in de citroenzuurcyclus.
• Dissimilatie van vetten.
– Vetten worden gesplitst in glycerol en vetzuren.
– Glycerol wordt omgezet in pyrodruivenzuur.
– Van de vetzuren worden C2-moleculen afgesplitst, die worden omgezet in azijnzuur.
8. Respiratoir quotënt en basale metabolisme
• Respiratoir Quotiënt (RQ): aantal afgegeven CO2-moleculen
aantal opgenomen O2-moleculen
• Bij aërobe dissimilatie:
– Koolhydraten: RQ = 1,0
– Vetten: RQ = 0,7
– Eiwitten: RQ = 0,8
• Basale metabolisme (grondstofwisseling): de stofwisseling van een individu in rust.
• De intensiteit van het basale metabolisme van een individu is afhankelijk van:
– Gewicht
– Leeftijd
– Geslacht
– Lichaamstemperatuur (bij homoiotherme dieren is die temperatuur constant; bij poikilotherme dieren is die ongeveer gelijk aan de omgevingstemperatuur)
– Tijd van het jaar of tijdstip van de dag
9. Kringloop van koolstof
• Producenten nemen koolstofdioxide uit de lucht op en produceren hiermee organische stoffen.
– Planten en cyanobacteriën zijn producenten.
• Consumenten nemen de organische stoffen van andere organismen als voedsel op.
– Dieren zijn consumenten.
• Reducenten breken organische resten af tot anorganische stoffen.
– Schimmels en heterotrofe bacteriën zijn reducenten.
– Detritus: alle dode resten en andere afvalproducten van organismen.
• Door verbranding van fossiele brandstoffen komt extra koolstof (CO2) in de koolstofkringloop.
10. Kringloop van stikstof
• Producenten nemen stikstof vooral op in nitraationen.
– Stikstofassimilatie: uit nitraationen en glucose worden stikstofhoudende organische verbindingen (bv. eiwitten) opgebouwd.
• Consumenten scheiden stikstof uit met hun urine (als ammoniak, ureum of urinezuur).
• Reducenten breken organische stikstofhoudende verbindingen af tot o.a. ammoniak.
• Nitrificerende bacteriën zijn actief in een zuurstofrijke bodem.
– Nitrietbacteriën zetten ammoniak en ammoniumionen om in nitrietionen.
– Nitraatbacteriën zetten nitrietionen om in nitraationen.
• Denitrificerende bacteriën zetten nitraationen om in gasvormige stikstof (N2).
– Denitrificerende bacteriën zijn actief in een zuurstofarme bodem.
• Stikstofbindende bacteriën zetten gasvormige stikstof om in ammoniak. Met ammoniak kunnen aminozuren worden gesynthetiseerd.
– Stikstofbinding (stikstoffixatie) kan alleen plaatsvinden onder anaërobe omstandigheden.
– Stikstofbindende bacteriën komen vrij levend in de bodem voor en in de wortelknolletjes van vlinderbloemige planten. Ook bij cyanobacteriën kan stikstofbinding plaatsvinden.
– Groenbemesting: het verbouwen van vlinderbloemige planten op grond die arm is aan nitraationen.
REACTIES
1 seconde geleden